| |
| |
| |
IV
De stroom van naakte poppen, die hem in het Rijksmuseum had overstelpt, scheen daarbuiten bestendigd te zullen worden. Het voorbeeld van tante Jo vond weerklank, de een wilde niet bij den ander achterblijven, en behalve Anton's grootmoeder, die nog steeds niets zag en niets wist, offerden zij nu allen hun bruine of zwartwitte gaven. Van tante Nelly kreeg hij een groote foto van de Laocoöngroep, van Lien uit het kantoortje een magere ‘Salammbo’, van tante Lies een Amortje op een leeuw, terwijl oom Moos hem nog een anatomisch boekje gaf waarin de grondslagen van het naakt op de wijze van kleermakers werden uiteengezet. Tegenover deze invasie, die oom Moos had voorzien, alleen met meer protest van den kant der oudere generatie, gedroeg hij zich ongeveer zooals jaren geleden tegenover den koekjesmolen van zijn vader, die al malende óok niet van ophouden wist. Het was wat wonderlijk, het was wat te veel, het was een beetje teleurstellend zelfs, omdat hijzelf nergens meer moeite voor hoefde te doen. Wanneer er ook nog naaktvoorbeelden uit het laboratorium te voorschijn waren gerold, zou dit hem geenszins verbaasd hebben.
Laocoön met de slangen, Salammbo, de vier ansichten van tante Jo, werden dus bij Gowans's Art Books ingelijfd. Met éen uitzondering: een schilderij van Rubens, een
| |
| |
gevangenisscène, waarvan de reproductie niet in het boekje voorkwam, en die tante Jo niet kritisch genoeg bekeken had, toen ze de ansicht kocht. Heelemáal niet bekeken zelfs, - zoodat de explosieve verontwaardiging van Anton's vader, die boven op de slaapkamer onder vier oogen van een ‘hysterische ouwe tante’ sprak, even onrechtvaardig was als overbodig, want aan dit tafereel van een weelderige jonge vrouw, die haar eigen vader, een schonkigen grijsaard met een baard, in de gevangenis de borst gaf, had Anton nauwelijks meer aandacht geschonken dan de geefster zelf. De ansicht verdween en werd in kleine stukjes gescheurd. Niet geheel ten onrechte, want voor het laboratorium was dit wel de meest ongeschikte pop van allemaal. Maar ook bij Anton's vader was een grens overschreden, een snaar aangeraakt; onredelijk stoof hij op, in walging en paedagogische gewetenswroeging, en reeds pakten zich boven het naakt de eerste wolken samen, al werd het jonge talent voorloopig nog de vrije hand gelaten.
Elke straf komt ná de zonde, - en daarom steeds te laat, net als het berouw. In Anton's geval ging dit letterlijk in vervulling, om de eenvoudige reden dat niet alleen de zuigende oude man, maar geen enkel van de andere voorbeelden hem nog eenig dieper belang inboezemde. Min of meer mechanisch teekende en kleurde hij aan de zooveelste Danaë op het zooveelste vel teekenpapier van drie cent, - maar in den grond liet het hem onverschillig, bijna zoo onverschillig als een molentje of een rimpelende vliet. Het kleine schilderij, waarvoor tante Jo hem met koud zweet en een begin van een vallende ziekte had zien
| |
| |
wankelen, had hem zoo regelrecht in zijn ziel getast, dat hij al het andere erdoor vergat. Nog éen keer ging hij met haar naar het museum om het beter te bekijken, nu met een reep chocola in zijn zak en een glas warme melk in zijn maag, terwijl tante Jo, die voor zoo'n stoïcijnsche uitdaging in het geheim wel iets voelde, een fleschje Eau de Cologne uit de zaak had meegenomen. Van tijd tot tijd begluurde zij den suppoost, die zijn behaarde hand dit keer onbeweeglijk op dienzelfden knoop hield, maar alles liep goed af. Zelf weigerde zij het schilderijtje in oogenschouw te nemen, in weerwil van haar verstolen appreciatie van de Laocoöngroep. Maar de ontzetting, die zij tijdens het eerste bezoek bij den jongen had verondersteld, zat nu in haar, - plichtsgetrouw haast, alsof ze hem daardoor helpen kon, - en dus sterkte zij zich aan ‘Het gebed zonder einde’ en den sardonischen kop van Willem den Derden, terwijl Anton met zijn impressies en een groot stuk chocola achter zijn kiezen worstelde. Toen hij na eenige seconden aarzeling het schilderij bekeek, stelde het hem teleur. Was dit alles? ‘Sint Sebastiaan. A. Cano’ stond er onder. Hij draaide zich om, vulde zich met verwachting, keek opnieuw. En nu ging het beter. Dit was, inderdaad, prachtig. Dit overtrof alles wat hij van zijn leven had gezien! De naakte romp met de drie pijlen en de vier of vijf bloedstraaltjes, die in een langwerpig kolfje tot rust klonterden, betooverde hem al evenzeer als het gezicht, dat op den linkerschouder afhing, dien opgezwollen, als ontwricht geteekenden schouder, waarin een pijl stak, zoo netjes steil en in de goede richting scheef, alsof ermee geschreven werd. Omhooggesjord en stevig aan een boom gebonden was de rechterarm, die den tweeden pijl
| |
| |
bevatte; de derde zat even onder de ribben, eveneens rechts. Het gezicht was ongevormd, bijna zonder kin, met dikke lippen, lange wimpers, terwijl twee breede, wazige voren, onnatuurlijk ver over het voorhoofd heengetrokken tot onder het warrige meisjeshaar, de uitdrukking van smart voor hun rekening namen. Had men zijn hand op dat voorhoofd gehouden, of twee vingers slechts, want het was zeer laag, dan had men een week, sluimerend Italiaansch jongensgezicht voor zich gezien, een weinig emotionneerend en zeker niet verheven schouwspel. Stellig was het geen meesterwerk, deze Sint Sebastiaan van A. Cano, en zelfs de ongeoefende Anton meende slordigheden en benaderende vegen te ontdekken, die overigens niet de minste afbreuk deden aan zijn enthousiasme. Het ging immers niet om de kunstmiddelen, het ging om de werkelijkheid die hier was afgebeeld: om dat touw met zijn ongelooflijk ingewikkelde zeemansknoopen, om die pijlen, die er zoo glad en tevreden uitzagen, - als voorwerpen op de eenige plaats waar ze thuishoorden, - om die pijlen in dat vleesch, en dat bloed uit dat vleesch, om die houding, die aan slapen deed denken, aan zweven, en ook aan dansen, omdat de rechterarm zoo sierlijk gekromd was. Dit schilderij deed pijn, en tegelijkertijd fascineerde het hem, en dat waarlijk niet door de kostelooze weelde van medelijdende gevoelens voor een gefolterden heilige. Wat hem betreft had Sint Sebastiaan een dief en een moordenaar kunnen zijn, die hier voor zijn schanddaden boette! Tot dusverre had hij weinig op menschelijke ellende gelet; van nature was hij er ook vrij ongevoelig voor, hij kende alleen zijn eigen angsten, en daarom had hij dit paardenmiddel, dat zelfs de geharde tante Jo,
| |
| |
met haar verborgen orgaan voor het lijden van personen grooter dan zijzelf, vermocht te doen ijzen, noodig gehad om een blik te slaan in anderer leed, zooals hij vroeger, in den grooten angsttijd, van de ontreddering van een kat en een klein meisje gebruik had gemaakt om zijn levensgevoel te doen stijgen. Dit alles nu beteekende zoo'n verpletterende overwinning op den angst, die niet meer bestreden werd met gelijke wapenen in hemzélf, maar eenvoudig in een ánder werd gestopt, - het omgekeerde van medelijden dus: hij leed niet met Sint Sebastiaan mee, maar Sint Sebastiaan met hem! - dat hij als herboren die zaal uitkwam, hongerig, maar niet flauw van den honger, en met een ongewone blos op de wangen. Tante Jo keek hem van terzijde aan als een geïnitieerde in een of anderen duivelsritus. Even kwam het in hem op haar om een ansicht te vragen van het bewonderde schilderij, die zeker wel te vinden zou zijn in de draaiende standers. Maar wat moest hij met die ansicht doen? Sint Sebastiaan zou hij tóch niet willen nateekenen...
Met woede gaf hij zich aan de nieuwe manie over. Hij ‘Sint Sebastiaande’ van 's morgens tot 's avonds, steeds maar de onvergetelijke indrukken herkauwend, waarbij hij zich niet eens meer het zelfbedwang oplegde, dat hij met zooveel profijt voor het huishouden van zijn grootouders had beoefend op het stuk van Rubens en Titiaan. Veeleer viel hij iedereen met Sint Sebastiaan lastig: Lien in het kantoortje, zijn grootmoeder, zijn ouders. Men luisterde slecht. Men begreep niet waarom zooiets mooi kon zijn, men voelde voor deze narigheden al evenmin als de kleine tante Jo. Voor het eerst stelde hij de bij volwassenen blijkbaar sterk verbreide eigenschap vast om met een
| |
| |
zekere opgeruimdheid te doen alsof sommige dingen niet bestonden. Vooral zijn grootmoeder, van jongs af aan hierin geoefend, behandelde Sint Sebastiaan als een bakersprookje. Het maakte een benauwenden indruk, bijna alsof een wezen van een andere planeet aan het woord was, wanneer zij hem den heilige uit het hoofd trachtte te praten met zachtzinnige aanloopjes als ‘een kind moet daar niet naar kijken’ of ‘je zult er nog van droomen, van die akeligheden’. Maar dat ging toch niet, het was zijn grootmoeder toch! Hij had haar mee willen nemen naar het museum, ze zou Sint Sebastiaan zien, ze zou bekeerd worden! Toen hij haar dit voorsloeg, vertelde ze hem, dat ze in haar jeugd den laatsten man had zien ophangen, dat wil zeggen den man die als laatste opgehangen was, een moordenaar. Gelukkig waren de tijden veranderd. Ze was flauwgevallen.
In wanhoop zocht hij zijn toevlucht bij het jongere geslacht. Tante Nelly sloeg hij voorloopig over; hij had het vermoeden met haar alleen te kunnen praten als ze ongestoord samen waren, en de gelegenheid daartoe deed zich niet iederen dag voor. Jet en Marietje waren te klein. Weliswaar werd hij met Jet in het verloop van een vacantie doorgaans al intiemer, tot het plotselinge einde toe, dat op een breuk geleek en hem den volgenden keer weer volkomen vreemd tegenover haar deed staan. Confidenties lagen dus min of meer voor de hand, zoolang dit proces gaande was. Hij was er trouwens al mee begonnen: daar hij begreep, dat zij op den duur tóch nieuwsgierig zou worden, had hij haar in den salon, waar hij sinds eenige dagen werken mocht, de twee boekjes van oom Moos laten zien, zij het ook hoofdzakelijk de
| |
| |
bisschoppen, hertogen, zelfportretten en landschappen eruit... Men had hem den salon aangewezen, omdat hij den laatsten tijd telkens heen en weer liep onder het schilderen en op een donkeren achtermiddag Lien bijna met een mandeflesch vol Lotion Végétale had doen struikelen. Achter dit gevaarlijke ijsberen stak een geheel systeem van illusies. In de eerste plaats had hij een schemerige voorstelling van onafzienbare ateliers, waarin schilders in fluweelen jasjes, de baret op het hoofd, met wiegenden tred op en neer liepen, lustig fluitend, en af en toe onverschillig glimlichtjes aanbrengend op het doek waar ze toevallig langskwamen. Maar dit waren dan ook de groote olieverfbroeders, Frans Hals bijvoorbeeld, die zoo dik schilderde, wiens ‘Vroolijke drinker’ haast een geel en bruin gebergte leek, van dichtbij bekeken! Om dit ideaal nu eenigszins te benaderen, mengde hij zijn waterverf zoo dik mogelijk en smeerde lang op éen plaats, zoodat het begon te schuimen; het leek dan al heel echt, maar dan was het ook wenschelijk door middel van bewegingen of bepaalde standen de aandacht van anderen te trekken, in de hoop, dat er eindelijk toch éen zou zijn om te zeggen: ‘Kijk, die Anton, 't is net olieverf, waar hij mee schildert.’
Maar niemand zei dit, zelfs Jet in den salon niet, hoewel ze soms een half uur achtereen met haar hoofd op haar gevouwen handen toekeek naar het spektakel. Jet in den dienst van Sint Sebastiaan inwijden zou dwaasheid zijn geweest. Dus klom hij weer een trapje hooger en begon op Kees te loeren, den halven volwassene, den H.B.S.-er. Vaag vermoedde hij, dat men op de H.B.S. wel meer van Sint Sebastiaan zou afweten, en het stelde hem diep teleur,
| |
| |
dat Kees naar het scheen toch niet verder was gekomen dan Sint Nicolaas. Zijn séance gaf hij in het souterrain bij tante Lies, na Kees een kwartier lang met zulke fronsende blikken over bloemen en gewassen ondervraagd te hebben, dat Jet en Marietje maar liever de wijk namen naar hun poppen. Kees was een enthousiast, en wilde nu zijn herbarium halen, waarop Anton, die begreep, dat hij er anders nóg een kwartier aan vastzat, met de deur in huis viel.
‘Moet je hooren,’ zei hij, een poging wagend om het snoevendste H.B.S.-jargon te evenaren, ‘ik ben in 't Rijksmuseum geweest, daar heb ik een réuzeschilderij gezien, jó!’
Met een vragenden glimlach stond Kees voor hem, ijverig, een beetje gedienstig, ten volle bereid om zijn herbarium te laten zien: de eenige mogelijkheid zich niet te vervelen met dit neefje, waarmee men hem had opgescheept. Daar Anton hem somber bleef aanstaren, vroeg hij eindelijk:
‘Heb je de Nachtwacht gezien?’
‘Nee, - of wel, geloof 'k... Maar dit was Sint Sebastiaan, met pijlen in z'n lichaam, net als bij Indianen, aan een boom, met éen arm vast, met z'n hoofd scheef... weet je wel?’
Kees trok of hief alles in de hoogte wat maar voor verwonderde ontkenning dienen kon: zijn lichtblonde wenkbrauwen, zijn schouders, zijn handen; Anton vond ineens, dat hij op Rudolf Veenstra leek, die óok op de H.B.S. ging...
In een opwelling liep hij naar den schommel. Er werd een beslissende daad van hem verwacht! Hij vlocht zijn
| |
| |
rechterarm door een van de touwen heen, trok zijn linkerschouder op, en liet het hoofd hangen. Voor hij de oogen sloot, loensde hij achtereenvolgens naar de drie plaatsen, waar bij den heilige in het Rijksmuseum een pijl zat.
‘Kijk, zóo,’ fluisterde hij, sterker fronsend dan ooit, terwijl hij zijn rechterarm, waarvan de pols door het touw was omwoeld, zoo ver mogelijk over zijn hoofd boog, ‘zoo is dat schilderij... en dan met bloed... dat loopt eroverheen...’
Zuinigjes lachend, zei Kees:
‘Dan is die man toch zeker uitgekleed?’
Uit zijn trance ontwakend, maakte hij zijn pols los en liet zich op het plankje van den schommel vallen, dat zachtjes heen en weer wiegde. Sint Sebastiaan had hij tijdens de vertooning vrij duidelijk voor zich gezien, duidelijker dan anders, en, zooals vanzelf sprak, naakt. En toch zou hij nooit gedacht hebben, dat Sint Sebastiaan naakt was, zoo groot bleek de afstand geworden tot de andere naakte poppen...
‘Natuurlijk,’ zei hij mat.
‘Wil je nu m'n herbarium nog zien?’ informeerde Kees, na een blik op zijn horloge, ‘ik heb niet veel tijd meer; straks word ik gehaald.’
Hij zei, dat het een volgenden keer ook wel ging. Als mogelijke vertrouweling had hij nu alleen tante Nelly nog over.
Dien avond wilde hij de huiskamer binnenloopen, toen hij door den deurkier de grommende stem van zijn grootvader hoorde. Hij bleef staan luisteren naar iets dat het midden hield tusschen vermaningen en booze verwijten;
| |
| |
er was sprake van gezeur dat nu maar eens uit moest zijn, van gezanik waar iedereen meer dan genoeg van zou krijgen; eindelijk ving hij de woorden ‘zoo'n vies vak’ op, en was toen al halverwege de trap naar boven, waar hij zich even later met bonzend hart op de tweede tree liet vallen. Dat was op hem gemunt! Vies vak: met eenige kwaadaardige overdrijving kon men het teekenen van naakte poppen wel zoo noemen. Half en half luchtte het hem op, dat zijn grootvader nu eindelijk begonnen was. Dat dreigde al zoo lang, jaren wel, er was alleen nooit een goede aanleiding geweest. Dropwater schudden was geen vies vak, ‘donder’ zeggen was geen gezeur dat nu maar eens uit moest zijn, maar naaktteekenen was beide, en nog veel meer! Bijna voelde hij een stille sympathie voor zijn grootvader, omdat die zoo verstandig was geweest deze gelegenheid te baat te nemen... Maar toen, terwijl hij daar zoo op de trap zat te luisteren naar de verre stemmen, dacht hij aan de gevolgen van dit optreden. Hij dacht aan zijn voorbeelden en teekeningen, die nu misschien verscheurd zouden worden. En in gedachten nam hij er afscheid van: van Danaë en de mooie Venus van Adriaen van der Werff, van Laocoön en Adam en Eva, en van zijn twee Danaë's die het best geslaagd waren, die met het paarse en die met het blauwe gordijn. Maar Sint Sebastiaan zou niemand hem kunnen ontnemen, - en dit gaf hem die berustende kalmte, waarmee hij eindelijk opstond om naar de huiskamer te gaan, huiverig geworden op de tochtige trap.
Voor de tafel zat zijn grootvader in een lang boekje te schrijven, de gewone pruillip als een vleeschetende bloem te midden der baardharen, de blauwe oogen bol. Bij het
| |
| |
raam, achter een weggeschoven stoel, stond tante Nelly. Hij zag, dat zij gehuild had, of nog huilde. De rest van de familie, behalve zijn vader die toevallig niet thuis was, las het Handelsblad. Een oogenblik geloofde hij, dat zij voor hem in de bres gesprongen was, maar toen zijn grootvader, om zijn zelfbeheersching te toonen, met een onwaarschijnlijk kalme en vriendelijke stem een spelletje dam voorstelde en tante Nelly stom de kamer verliet, begreep hij, dat zij zelf ‘stout’ was geweest, en hij bracht dit nu in verband met Jolles en Talingh, die dan zeker een vies vak beoefenden, misschien wel slager, of kapper, of nee, kapper niet natuurlijk, of tonnetjesman, maar nee, dat bestond in Amsterdam immers niet, daarom stonken de grachten ook zoo... Intusschen zat hij met een nieuw probleem.
Zoo spoedig mogelijk, 's avonds bij het uitkleeden al, begon hij zijn moeder te bestoken, die op het hooren van zijn fantastische vermoedens de werkelijke toedracht onthulde: tante Nelly wou verpleegster worden, maar dat zouden opa en oma nooit goed vinden, het was ook veel te vermoeiend. En vies? O ja, vies ook, maar toch ook wel nuttig en noodig, alleen... Dus een nuttig-en-noodig vak, dat tegelijk vies en vermoeiend was: dat leek hem twee tegen éen of tegen anderhalf, en vooral nadat hij zich den bleekbruinen Rudolf uit het ziekenhuis voor den geest had geroepen, die allereerste naakte pop uit zijn leven, en de zusters die Rudolf schoonschrobden, gaf hij zijn grootouders hartgrondig gelijk. Dit was niets voor tante Nelly. Maar daarbij had hij nog éen verlangen, dat zij niet kenden: hij zou nu ook wel eens willen weten hoe tante Nelly daar zélf over dacht.
De gelegenheid daartoe deed zich een paar dagen later
| |
| |
voor, op een zoelen wintermiddag met veel versch gevallen sneeuw. Uit zichzelf had tante Nelly hem voor een wandeling uitgenoodigd, maar hij was zoo geheel vervuld van Sint Sebastiaan, dat hij zijn kans zelfs voorbij liet gaan, toen ze in het Vondelpark het ziekenhuis passeerden. Hij keek naar de witgeverfde beddespijlen achter de ramen, die onder den grijsbedekten hemel bijna geel leken door het contrast met de sneeuw, en herinnerde zich alles weer: dat hij daar, aan den anderen kant van het gebouw, zijn angst voor onweer overwonnen had, dat tante Nelly hem Eau de Cologne bracht, dat hij het verband had losgescheurd...
‘Als Sint Sebastiaan,’ vervolgde hij zijn vragenreeks, ‘ik bedoel echt, tante; als ie nou losgemaakt werd, verbonden ze 'm dan ook?’
Zij liep op haar gewone manier, zwaaiend met haar armen, alsof die aan alle kanten iets te doen moesten vinden. Zij had met nog meer aandacht naar het ziekenhuis gekeken dan hij. Terwijl ze een ongerept paadje inbogen, waar geen voetstap aan het woord kwam, antwoordde ze:
‘Ik ben bang van niet... Wat zou jij later willen worden, Anton?’
Door deze opeenstapeling van in éen richting wijzende indrukken schoot hem nu eindelijk het ‘vieze vak’ te binnen. Wat te zeggen? Het meest verrassende zou ‘verpleegster’ zijn geweest, maar dat ging niet, en hij was er niet zeker van of dit woord ook in het mannelijk bestond. Van ‘dokter’ had hij een afkeer, omdat Rudolf Veenstra dat altijd wilde worden; aan ‘conducteur’ was hij bezig te ontgroeien, terwijl ‘schilder’ idioot was, want dat was hij
| |
| |
al. Dus zei hij heelemaal niets. Maar opeens had hij een inval.
‘Waarom trouwt u niet met Jolles en Ta... met Jolles, tante?’ - Als tante Nelly dat deed, hoefde ze ook geen verpleegster meer te worden: alleen een man had een beroep! Het leek hem de verstandigste vraag die hij in tijden gedaan had, en nauwelijks onbescheiden, zoodat hij op dit oogenblik haar oogen vermeed alléen omdat in den half dichtgevroren vijver de zwanen zijn aandacht hadden getrokken, die zich het dreigende ijs van het lijf hielden met hun roode krabbelpooten. Als ze niet ononderbroken roeiden, gingen ze dood aan dat ijs...
‘Kijk, er zijn er drie,’ zei tante Nelly.
Maar daar kwam een groote, warme eerlijkheid in haar gezicht, en nu eerst bloosde ze. Ze pakte den jongen bij zijn arm:
‘Jolles is alleen maar een goede vriend van me, Anton, en Talingh ook; ik zou, geloof ik, niet eens willen trouwen met een van beiden; maar het is thuis ook niet prettig, zoo alleen met twee oude menschen die niets van je begrijpen...’
Haar armen zwaaiden. De bekentenis was alweer voorbij. Verlegen keek hij langs haar heen, over het mauve omboorde sneeuwveld aan hun linkerhand, verlegen minder door den toon van haar stem dan door zijn eigen onbegrip, dat elke repliek verijdelde. Het moeilijkste van wat zij gezegd had was wel dat ‘niets van je begrijpen’. Van sommen begreep je niks, maar hoe moest dat met menschen? Niettemin was hij haar dankbaar voor het vertrouwen dat zij in hem stelde. Tante Nelly en oom Moos waren nu eenmaal de eenigen in de familie, die geen waarde hechtten aan leeftijdsverschil, die hem niet negeerden zooals zijn grootvader, of hem een soort ver- | |
| |
veelde vriendelijkheid, als van heel hoog, druppelsgewijs deelachtig deden worden, en dan nog alleen als zijn ouders erbij waren. Instinctief onderscheidde hij zoo twee categorieën volwassenen: die op voet van gelijkheid, scherper en levendiger lieden doorgaans, die konden afdalen en weer opstijgen, en die hem aankeken en zagen, als ze beneden vertoefden, en de overigen, die hun bolle, nietszeggende oogen bleven behóuden onder het uitspreken van de formule dat hij zoo groot geworden was, net als de visschen, die zich óok niets meer van de jongere generatie aantrekken, wanneer ze eenmaal kuit hebben geschoten...
Het verpleegstersraadsel en de koppelarij betreffende Jolles en Talingh had hij opgegeven, nu was het andere onderwerp weer aan de beurt. Daar de sneeuw hem pijn deed aan zijn oogen, sloot hij ze af en toe, wat op een of andere wijze het spreken vergemakkelijkte.
‘Tante,’ zei hij, ‘als die pijlen erin zitten hoe kan 't bloed er dan uitkomen?’
Met een ruk concentreerde zij zich weer op Sint Sebastiaan. - ‘Er zal dan nog wat ruimte over zijn, denk ik... Maar ik heb 't schilderij niet gezien, misschien dat dáar de pijlen niet goed geschilderd zijn. Ik herinner 't me heelemaal niet uit 't Rijksmuseum; thuis heb ik wel reproducties van andere.’
‘Zijn er dan nog andere Sint Sebastiaans?’
‘O ja, van Mantegna, en Filippino Lippi...’
‘Filippine...?’
‘Ja, die moeten we ook nog eens samen doen... Sint Sebastiaan was een martelaar, die allang dood is, hij kan toch altijd weer opnieuw geschilderd worden!’
‘O ja, natuurlijk... Tante, ik had vroeger een sprook- | |
| |
jesboek, daar stond een verhaal van kleine Meta in, over duimelingen, die gingen op je vinger zitten, en dan bloedde het niet meer, maar ze konden ook pijn doen.’
‘Wat, die duimelingen? Wat waren dat dan?’
‘O, duimen, of zoo... Meta was erg bleek, maar ze trouwde toch met die jonge prins, later dan natuurlijk. Maar toen trok de booze stiefmoeder een duimeling over d'r vinger, en toen kreeg ze een gruwelijke pijn; ze gooide de duimeling in een hoek, maar die zei, dat weet ik nog altijd wat die zei: Sliep uit! Kijk, oude, nu heb je jezelf gefopt; je moet sterven!’
‘O, dát sprookje! Maar die duimelingen konden ook geldmaken; dat beteekent, dat van bloed geld komt, misschien...’
‘O ja... Kleine Meta zal dan wel net zoo bleek zijn geweest als Sint Sebastiaan... Tante, als iemand bloedt, en je komt eraan, bloed je dan óok?’
Drie maal moest ze hem vragen wat hij hiermee bedoelde, en kwam toen nog niet veel verder. Maar dit was een particulier bijgeloof van hem, dat zich het eerst geopenbaard had, toen hij zijn knutselenden vader eens te te lang op de vingers gekeken had. Meestal kreeg hij wel een paar spijkers om vast te houden of een plankje, maar ditmaal had hij werkeloos toegezien, en met zulk een droomerige overgave, - onderwijl aan heel andere dingen denkend, - dat men er wel kriebelig van worden moest. Met het uitschietend houtsnijmes had zijn vader zich toen in den duim gesneden. Veel bloed, - en ineens zat het bloed bovenop zijn eigen vinger, speelsch eroverheengestreken, even voordat zijn vader met een eigenaardig strak gezicht naar den gootsteen liep. Bang was hij niet, want het deed
| |
| |
geen pijn, maar hij verwachtte nu toch wel, dat zijn eigen vinger ook zou gaan bloeden, als om gelijken tred te houden met dien anderen, en hij keek naar het bloed zonder het af te vegen, en dacht ieder oogenblik van zijn eigen gedienstig toestroomend bloed de eerste druppels te zullen zien... Later geloofde hij er nog maar half in, zooals in den koekjesmolen en de andere tooverkunsten van zijn vader.
‘Neen, dat kan beslist niet,’ zei tante Nelly, en keek uit naar het melkhuis.
Daar gingen zij nu uitrusten, en thee en limonade drinken, en letten op de namiddagschaduwen, die zich van de mauve boomenrijen losmaakten en in diezelfde kleur over de sneeuw kropen, als met veel water verdund. Een van de meesters, die zijn vader hem aanprees, was de schilder van wintergezichten Louis Apol, en hij dacht nu aan Apol, die stakkerige verminking van Apollo, den god van het licht, een der naakte goden!... Daar hield hij het maar liever bij. Hij overzag zijn vacantie, die alweer over de helft was, en voelde zich tevreden met wat hij had bereikt. En welk een heerlijke middag was dit niet geweest. Twee uur lang had hij over Sint Sebastiaan kunnen praten, zonder verstrooide of ontwijkende antwoorden van volwassenen. Zóo verteederd voelde hij zich, dat hij op den terugweg, veel te moe voor nog meer vragen, vreemde fantasieën uitspon over tante Nelly en hem: hoe zij op een goeden dag samen zouden vluchten, weg van de zaak en het laboratorium, hoe ze 's nachts naar het Rijksmuseum zouden gaan en binnenzweven door de poort, ongehinderd door de suppoosten, en hoe ze dan Sint Sebastiaan zouden verbinden, zij als verpleegster, hij met een kaars, om bij te lichten en om toe te zien.
|
|