| |
| |
| |
III
Oom Moos kon veel port verdragen en herinnerde zich altijd alles. Den volgenden ochtend bracht een speciale bode een keurig pakje met twee boekjes uit de serie ‘Gowans's Art Books’, - ‘The Masterpieces of Rubens’ en ‘The Masterpieces of Titian’, - elk met meer dan zestig reproducties, waarvan zeker een derde deel onbekleede figuren vertoonde, de religieuze voorstellingen niet meegerekend. Hierop waren Anton's ouders niet verdacht geweest. Onmiddellijk hielden zij krijgsraad, boven in den salon. Het was hetzelfde probleem als met de Venus van Professor Begas, maar met enkele veelzeggende verschillen. Want het ging er nu minder om of Anton deze boekjes zag en de naakte poppen erin nateekende, - onschuldig genoeg, nu hij toch eenmaal dat verlangen had en de Venus al ontelbare malen had gecopieerd, - dan wel of hij er in dit huis, in dezen salon, in de huiskamer, mee gezien mocht worden. Anton's vader liet de glimmende foto's onder zijn duim ritselen en ontdekte niets ergs: onbekleede vrouwen, zeker, en lang niet uitsluitend op den rug gezien zooals de Venus mit Tauben, maar ook mannen, Amortjes, goden, heiligen, heel wat scènes, die men stichtelijk noemen mocht. Een Adam en Eva van Titiaan hadden zulke enorme vijgebladeren voor, dat een zondeval onmogelijk dreigde te worden.
| |
| |
En als er geen bladeren waren, dan was er altijd wel een doek, of een slip van een gewaad om in de bres te springen, zelfs bij Rubens, wiens weldoorvoede vleezen haast niet meer de gedachte opriepen aan menschelijk naakt, eerder aan den slagerswinkel, al was het dan ook mooi, kunst, leerzaam, zeker, - Adriaan had niet heelemaal ongelijk gehad, en zij waren de laatsten om het talent van hun zoon te willen ‘verpesten’ op grond van... ja waarvan eigenlijk? Maar ze konden toch wachten tot Lahringen, zei zijn moeder. Ja, maar de volgende vacanties dan, en als de oudelui in Lahringen zouden komen! Inderdaad draaide alles hierom: mocht men Anton's grootouders, zijn grootvader vooral, het naaktteekenen aandoen? Zijn vader was ervoor, hier niet al te veel rekening mee te houden; hij had zijn kleine, stille herinneringen aan pogingen tot machtsuitbreiding van den kant van het laboratorium, en hoewel hij wel eens met zijn schoonvader biljarten ging, mocht hij hem eigenlijk niet. Voor de paedagogie stond hij. En als paedagoog offert men niet een talent op aan een laboratorium, dat was vast. Al begreep hij, dat Adriaan Veeneman in portstemming overdreven had, toch stelde hij een zeker vertrouwen in dit talent, - zeer ten onrechte, zooals later genoegzaam blijken zou. Muzikale natuur veeleer, bezat de jonge Anton zelfs niet het minste teekentalent. Hier was geen scheppingsdrang, hier was een blinde imitatiedrift in het spel, die naar het bereikbaarste middel greep; zijn teekeningen waren correcte voortbrengselen van huisvlijt, evenals die van oom Moos, waarbij ze niet eens zooveel ten achter stonden...
Gestreelde ijdelheid, de zorgelooze vacantiesfeer, waarin men anderen graag gelukkig maakt, gaven den doorslag,
| |
| |
en de boekjes werden den jongen onder bepaalde voorwaarden ter hand gesteld. Hij moest met die voorbeelden niet te koop loopen, ze niet aan Théophile en den bedienden laten zien, en af en toe moest hij eens een molentje teekenen of een watertje, want molentjes en watertjes waren nuttig, Titiaan en Rubens waren óok met molentjes begonnen, met potjes en pulletjes zelfs, en hadden het naakt voor het laatst bewaard. Toen voerden zij zijn geluk ten top door hem penseelen en tuben waterverf te geven; zijn vader verklaarde zich bereid de fondsen te verschaffen voor telkens een vel-teekenpapier-van-drie-cent, dat hij op den Heiligeweg kocht onder het plechtige uitspreken dezer formule, die op den duur den lachlust der winkeljuffrouwen opwekte. Wat de grootouders betreft: het citeeren van oom Moos' uitlatingen bleek voldoende te zijn om allen tegenstand te breken. Wonderlijk genoeg, want bij de geheele familie stond Adriaan Veeneman bekend als een fuifnummer, een lichtzinnig sujet. Maar omdat hij hen een paar keer met schemerige boschgezichten had geplezierd, die boven in den salon hingen, beschouwden ze hem als een autoriteit ook op dít gebied, en Anton's vader was wel zoo sluw zijn uitspraken aan te dikken of te varieeren: het talent werd tot genialiteit; de boekjes van Rubens en Titiaan werden voorgesteld als schoolvoorbeelden voor beginners.
Inderdaad ontwikkelde hij zijn talent van nu af aan met een zekere discretie. Dat hij den damessalon niet met Rubensen vol kon hangen, zou hij uit zichzelf wel hebben ingezien. Boog zich een volwassene over zijn werk, dan schoof hij tersluiks een vies lapje over het voorbeeld, en
| |
| |
voor zijn grootvader teekende hij op aanraden van zijn moeder zoo spoedig mogelijk een vijvertje van Willem Maris; in ruil daarvoor leerde de oude heer hem dammen, als hij in zijn humeur was, en deed of hij het naakt niet zag. In dit negeeren overtrof zijn grootmoeder hem nog, die nu eenmaal in een tijd geboren was waarin meisjes nog niet zoo goed wisten, dat de mensch naakt werd als je hem uitkleedde. Maar van zijn grootmoeder had hij evenmin last als van tante Nelly, die een keer of wat vluchtig toekeek, een beetje schamper naar het hem voorkwam, en hem toen een plaatwerk over Thorwaldsen gaf, van een Deensche reis afkomstig, met veel zwart-en-wit-foto's van standbeelden, die hem te glad, te kalm, te weinig écht leken, zoodat hij zich maar tot het boekje van Titiaan bepaalde, ook dit weer op verzoek van zijn moeder, die gezegd had, dat ze die vrouwen van Rubens wanstaltig vond. Voor dit standpunt voelde hij iets; bovendien begreep hij tot eenige tegenprestaties verplicht te zijn, nu al zijn wenschen zoo prompt waren vervuld. Ze namen hem nog een keer mee naar oom Moos, die precies weten moest wat de oudelui gezegd hadden, en hem enkele wenken gaf betreffende het schilderen met waterverf. Oom Moos bevestigde eens en voor al, dat je de lengte en de breedte van het voorbeeld evenveel malen vergrooten moest; verder onthulde hij, dat híj nooit een passer gebruikte, maar zijn voorbeeld in ruiten verdeelde, dan ging 't copieeren haast vanzelf; maar Anton voelde zich nu zijn evenknie, en zelfs zijn meerdere, - uit het gesprek op de gang, op tweeden Kerstdag, was hem flauw bijgebleven, dat oom Moos nog steeds niet naaktteekenen mocht, hetgeen achteraf ook verklaarde waarom die Romeinsche
| |
| |
godinnen, of dames, boven in het donker hingen, - en daarom handhaafde hij den passer, ontsierde Titiaan met passerputjes en cirkelde de rechterborst van een liggende Danaë in schets met behulp van ditzelfde instrument.
Op deze Danaë had hij zich geworpen na allerlei experimenten met rustende Venussen, een toilet van Venus, en de Adam en Eva met de bladeren. Er waren er twee; om verschillende redenen, - onder andere dat ze een liever gezicht had, - koos hij de Danaë, die door een staand Amortje werd begeleid, rechts van het rustbed; tusschen deze beide figuren, vlak voor een breede, donkere zuil, knetterde het dukatenonweer los, dat hij wist thuis te brengen dank zij de ‘Grieksche mythen en sagen voor kinderen.’ Hij teekende Danaë twee maal in zwartkrijt, op groote vellen, die zijn vader opving en wegstopte tot Lahringen. Vervolgens kwam de waterverf aan de beurt, met haar eigen moeilijkheden, waarvan de minste nog was dat hij zelf de kleuren bedenken moest. Vooral tegen de ‘vleeschkleur’ bleek hij niet opgewassen. Wel liet hij het gezicht, hoe lief ook, voorloopig weg; maar dit hielp hem weinig, want reeds bij het simpele kleurenmengen geraakte hij op een dwaalspoor. Oom Moos had gezegd, dat in vleeschkleur allerlei andere tinten zaten, soms zelfs groen; dat hing van de belichting af, van de kleur van de omringende voorwerpen; maar hij smeerde te véel groen - het gordijn achter Danaë had hij die kleur gegeven - aan zijn rose penseel; toen hij met het lichaam klaar was, ontdekte hij trouwens andere fouten, en toen begon die bloote vrouw zonder gezicht met haar vormelooze beenen en vuilgroen incarnaat hem zoo te vervelen, dat hij het stuk teekenpapier van drie cent in stukken scheurde.
| |
| |
Maar hij begon opnieuw en vermeed het groen; als het moest, zou hij deze Danaë tien maal teekenen en schilderen.
En onder dit alles door, bij al deze dwaze probeersels, deze breed opgezette oefeningen van een schijntalent, was hij gelukkig, en verveelde zich geen minuut. Het scheen éen voortdurend feest, en hij was nu in Amsterdam thuis zooals alleen de hoogste torens. Een schilderende 17-de-eeuwer in zijn atelier, omringd door een keur van modellen, zou niet tevredener, zelfverzekerder geweest kunnen zijn. Zooals alle paradijzen, van den moederschoot af tot de hoogste mystieke verrukking toe, was deze toestand daarom zoo gelukzalig omdat de angst niet alleen ontbrak, maar principieel onmogelijk was gemaakt. Had hij jaren geleden reeds aan de ergste aanvallen van dien ouden vijand het hoofd geboden, nu zocht hij hem op eigen terrein op en ging hem te lijf met blanke vrouwenlichamen, - het omgekeerde van wat Sint Antonius ervoer. Zijn teekenen was geen bevrediging van lichamelijk verlangen langs een omweg, want ook dit verlangen, - dat bij hem niet sterker ontwikkeld was dan bij anderen, maar zich alleen bewuster, nerveuzer, uitte, - werd bestreden door middel van datzelfde wapen, en, eenigszins overdreven, kan men zeggen, dat hier de Eros met passer en liniaal veredeld werd op dezelfde plaats waar hij in andere gevallen wordt bevredigd en ontluisterd. De met putjes overdekte contouren van Danaë waren iets nieuws geworden, minder, maar ook meer... Zoo bedwong hij instincten zonder het te weten, en liep in serenen copiistenroes vooruit op een eindoverwinning, terwille waarvan heiligen zich afmatten. Dit was voor zijn jaren een
| |
| |
abnormale staat, die door den geringsten opvoedkundigen stoot verstoord moest worden. Iets kunstmatigs en homunculusachtigs was het, niet geheel ongelijk aan het zwevend evenwicht boven een Bunsenschen brander in de retorten en reageerbuisjes van zijn grootvader, die, eveneens voorbarig vergeestelijkt, als scheikundige uit zooiets geheel anders opgestegen was. Maar dat verdragen de nuttige haarwateren en zalven des levens niet; zij wreken zich, zij wreken zich zooals alleen concurrenten zich kunnen wreken, de kleine burgers die zich op de borst slaan, een straat verder, - en van de zelfgezochte, onbewust voltrokken veredeling bestaat er nu eenmaal geen ijziger concurrent dan de paedagogie.
In de huiskamer, den dag na Nieuwjaar, zat de kleine tante Jo, in stemmig zwart, met op verschillende plaatsen gittige aanhangselen. Dit was duidelijk voor een gelegenheid. Voor Anton, die door zijn moeder verwittigd kwam aanloopen, neeg zij licht bij den handdruk, op ouderwetsche wijze, of zooals nóg ouderwetscher samenzweerders dat gedaan kunnen hebben. Schijnbaar geheel in stijl hiermee was, dat zij hem aan de afspraak herinneren moest; maar dit berustte niet op een ingewikkelde comedie van een van hen beiden; hij was de afspraak eenvoudig vergeten, erger: hij hechtte niet de minste waarde meer aan deze afspraak, waaraan hij zich toch niet scheen te kunnen onttrekken. Matig geneigd voor een paar uur afscheid te nemen van Danaë, kleedde hij zich aan. Maar reeds in de Spiegelstraat stelde hij zich meer van dezen aanslag op suppoosten voor; hij begon nu ook nieuwsgierig te worden naar het ‘echte’ naakt daar onder de hooge
| |
| |
torens; daarbij kwam, dat hij het tijdstip al zag aankomen, waarop zelfs Titiaan en Rubens voor hem uitgeput zouden raken...
Bijna schaamde hij zich voor de suppoosten, zoo gemakkelijk lieten ze zich verschalken. Hij was twaalf jaar, hij kéek als twaalf jaar, hij zweette twaalf jaar, - en tante Jo had bij de vestiaire het ondoorgrondelijk meegaande gezicht van een arme werkvrouw die iets komt vragen en tegelijk weet, dat ze récht heeft op de gunst, en toen moest ze hem aanstooten, omdat hij geheel geabsorbeerd naar het soldateske vertooninkje van de suppoosten stond te kijken bij hun geweerrekken met parapluies.
‘We gaan toch niet naar de schepen, hè tante?’ vroeg hij bezorgd, terwijl ze de eerste treden beklommen.
‘Die zijn geloof ik aan de andere kant,’ zei tante Jo.
‘O ja... De Ruyter is zoo vervelend, tante... Zijn hier de schilderijen?’
Maar eerst waren er beelden, marmeren standbeelden. Hij wist niet of hij ze mooi vond, zoo overweldigend kwamen ze hem voor. Rechts van een groote trap, aan het begin van een gang, stond een poedelnaakte marmeren ‘Slavin’, het eerste ‘echte’ beeld, dat hij van dichtbij te zien kreeg. Hij was er niet van weg te slaan, hoezeer tante Jo, voor wie dit vrouwenschoon natuurlijk niets beteekenen kon, hem ook verzekerde, dat er nog veel meer naakte poppen waren. Wantrouwend keek hij haar aan toen ze dit zei. Haar gezicht was even ondoordringbaar als beneden bij de suppoosten, daarbij had het iets lijdends, meewarigs, veraf spottends; maar mogelijk was ze moe van de wandeling. Hij vroeg niet hoe het kwam, dat ze die uitdrukking van zijn vader kende; hij zette den twijfel,
| |
| |
of ze misschien net zoo over naakte poppen dacht als hij, van zich af, en deed een paar stappen terug naar het beeld.
‘Waarvoor is dát, tante?’
Daarbij wees hij op het marmeren staafje, dat den rug van de slavin met den boom vereenigde, waar ze tegen aan stond, met haar éenen arm omhoog, haar gezicht erin verborgen.
‘Dat stukje marmer?’
‘Ja... Wat is dat, tante?’
‘'t Is toch immers een slavin.’
‘Hebben slavinnen...?’
‘Anders kon ze immers wegloopen.’
Dat leek hem erg wreed, en onnoodig ook, want om polsen en enkels van de slavin zaten al dikke ringen. Hij vond het beeld nu iets minder mooi, vlug liep hij het gangetje door, langs Antinous en Thanatos en nog een paar mannelijke godheden, die hij zich niet uit de ‘Grieksche mythen en sagen’ herinnerde, en toen strekte zich plotseling een geheel landschap van naakt voor hem uit, zoodat het hem dwarrelde voor de oogen. Ze daalden een houten trap af. Links achter hem dreigde een ontzaglijke Zeuskop, met oogen zonder pupillen, een dom en machtig gelaat. Aan den overkant stonden de poppen twee rijen dik: Apollo van de Belvédère, welke achternaam nieuw voor hem was, een Sileen met een jongetje, Venus van Milo zonder armen, maar verder prachtig, en de Laocoöngroep; hij begreep niet hoe het mogelijk was zooveel naakt bij elkaar te brengen, en zijn verbazing steeg, toen hij meer naar rechts, in een afgeschoten gedeelte, dat met gipsafgietsels was behangen, een paar jongens ontdekte, niet eens zooveel ouder dan hijzelf, die rozetten zaten te
| |
| |
teekenen. Dat mocht dus blijkbaar. Hun voorbeeld zou hij niet hebben durven volgen, maar hij had gewild, dat zijn vader het zag. Toen deed hij zijn keus en concentreerde zich op Laocoön en zijn zonen.
‘Tante, wat beteekent Laocoön?’
‘Dat is een groote slang die je beenderen vermorzelt,’ zei tante Jo van de bank, waarop ze was gaan zitten, ‘net als de Python. Dat is de grootste slang van allemaal.’ - Ze scheen nog meer over de slangen te willen zeggen, maar Anton was al bij de witte groep. Zooals ze daar op die bank zat, zwart en gittig, haar kleine, uitgebluschte oogen op het kronkelende gips gericht, was ze niet grooter dan een kind. Met een zekere bevrediging keek ze naar het moorddadig tafereel tegenover haar, en haalde tersluiks een katjesdropje uit haar kralen tasch. In een museum werd je gauw flauw, al merkte ze er nog niets van. Ondoorgrondelijk keek ze naar de groote mannen die door de groote slangen vermorzeld werden.
Eerst nadat hij de Laocoöngroep van alle kanten bekeken had, - waarbij tot twee maal toe een suppoost langs hem heen kwam slenteren, - nadat hij de slangenkronkels had ontward, vastgesteld had, dat de jongste zoon zijn kronkel schuin over den schouder droeg zooals de witte Russische soldaten van vroeger hun banden, en een vergelijking had getrokken tusschen de houding van den oudsten zoon, die den kronkel om zijn been had zitten, en de manier waarop hijzelf 's avonds uit de opgerolde pijp van zijn onderbroek stapte, gaf hij gehoor aan tante Jo's smeekend wenken, kreeg een katjesdropje, en verdween met haar langs een tweede houten trap in het schilderijengedeelte. Ze moesten het maar niet te lang meer maken,
| |
| |
zei ze, een volgenden keer kon hij alle schilderijen zien, ze was al zoo moe, want in een museum werd je gauw moe. Hij durfde niet te bekennen, dat hij óok moe was: een eigenaardig soort vermoeidheid, met vage sterretjes voor de oogen. Hoewel hij nog de kracht had, alle landschappen, stillevens, herbergtafereelen, regentenstukken en schuttersmaaltijden meedoogenloos over te slaan, zag hij de meeste schilderijen als in een waas, en genoot eigenlijk alleen van de olieverflucht. Naar schilderen met olieverf wilde hij nu streven! Maar hoeveel olieverf was er niet verspild aan die hazen, die herten, die borden, die wapens, die kanten kragen... Er gleed een lange, sardonische kop voorbij, beschenen door een kaars, statig bepruikt. Daarboven was naakt. Zóo ver moest hij het hoofd achteroverbuigen om dit schilderij goed te kunnen zien, dat hij zich ergens aan vast had willen houden. Ten overvloede hing de gebonden Prometheus, met wien hij contact zocht, met het hoofd naar beneden, wat zijn duizeligheid nog vergrootte; met moeite slaagde hij er nog in een blonden, sarrend vriendelijken Mercurius te ontdekken, die zichtbaar van de foltering genoot en dien hij voor een vrouw hield, toen boog hij snel het hoofd, zoodat het bloed terugstroomde, beet op zijn tanden, en reeds voelde hij zich in staat een copieus geschilderden ‘Kindermoord van Bethlehem’ aan te gapen, met veel naakte bruine mannen die jongetjes stuksneden, -sloegen, -trapten, door furiën van moeders als honden van onderen in de beenen gebeten; op den voorgrond stak een tot zijn gruwelijk werk gebukte moordenaar zijn achterste den toeschouwer in het gezicht, en tante Jo ging maar zoo lang naar een stilleventje kijken en naar ‘Het gebed zonder
| |
| |
einde’ van Nicolaas Maes. Verlangend naar iets van Rubens of Titiaan of Prof. Begas, liep hij nog een halve zaal verder, totdat de kleine tante Jo zich weer bij hem voegde.
‘Heb je nu genoeg gezien, Anton?’
‘Hè nog even...’ zei hij, met dezelfde woorden die hij altijd gebruikte als hij 's avonds niet naar bed wilde. Fronsend om de stoornis, stond hij voor een dwarswand waar Italiaansche meesters hingen.
‘Heb je geen honger?’
‘Een beetje...’
‘Je bent zoo bleek... Zullen we even gaan zitten? Héb je wat?!... Anton!!’
Ze fluisterde heftig, zelf doodsbleek. Zíj had de verantwoordelijkheid. Ze had gezien hoe de jongen, met den blik star op een van die schilderijen gevestigd, wankelde en toen met de oogen draaide! Waarschijnlijk overdreef tante Jo (bij tante Lies vertelde ze ook nog, dat er koud zweet op zijn voorhoofd stond), maar het was waar, dat hij er jammerlijk uitzag, toen hij eindelijk met haar hulp op de ronde bank was terechtgekomen.
‘Zal ik water voor je zien te krijgen?’
Ze volgde de richting waarin hij keek: wéer dat schilderij! Voor ze de assistentie van den suppoost inriep, die in een hoek met een van zijn uniformknoopen zat te spelen, liep ze gauw nog even naar het vrij kleine, laag hangende doek, minder uit nieuwsgierigheid dan om uitvoerig te kunnen beargumenteeren waarom die jongen water noodig had. Op een afstand had ze al gezien, dat het een naakte pop voorstelde, een man, met een doek om zijn lendenen; haar indrukken vulde ze nu aan met een
| |
| |
uitvorschenden blik, die al spoedig omsloeg naar het misprijzende. Dit was afschuwelijk. Drie gevederde pijlen, bloedstraaltjes, een navel... geen wonder dat die jongen... Maar misschien hoefde ze niet naar den suppoost toe, want toen ze zich nog eens naar hem omdraaide, zat hij ijverig neen te schudden, even bleek, maar met zijn oogen wat meer open.
‘Moet je geen water, Anton?’
‘Nee, tante,’ zei hij, zijn nek tegen het koele leer drukkend, ‘'t is alweer over. Ik had 't daarstraks ook al. Ik zag alleen maar wat sterretjes. 't Is niks.’
‘Zullen we dan maar gauw weggaan?’
Weer rustte zijn blik op het schilderij. Als om de booze invloeden die ervan uitgingen tegen te houden ging ze vlak voor hem staan en zei vergoelijkend:
‘Kijk maar niet naar die narigheden.’
‘'t Is juist prachtig!’ verklaarde hij op levendigen toon en met veel meer kleur in zijn wangen.
‘Je kunt nu wel opstaan, hè?’
Daar schoof hij al naar voren, het leer piepte, en daar stond hij goddank op zijn beenen. Zij was hier niet om raadselen op te lossen. Daar was ze ook te oud voor. Ze moesten eruit, en zoo gauw mogelijk, eerst behoedzaam langs den suppoost, en dan met een vaartje naar de uitgang. Dat zij den bewaker om water had willen vragen, maakte zoowel Anton als haar timide voor het hoekje waar hij zoo zwaar en vadsig op zijn stoel zat, steeds maar met dien gouden knoop op zijn buik spelend. Tante Jo overwon zichzelf nog door hem met een van de drie vragen lastig te vallen waarvoor hij de antwoorden klaar had (de schepen en de vlaggen, de Nachtwacht en de kortste weg
| |
| |
naar buiten), en toen waren ze in een ommezien in de groote centrale zaal met de gebrandschilderde ramen, waar niet minder dan twee trappen naar beneden voerden; de buitenwereld trad dus reeds op beslissende wijze in haar rechten, al was het hier even warm als in de andere zalen. Op lange tafels stonden draaiende toestellen met ansichten. Hoewel Anton er geen acht op sloeg, meende ze hem een genoegen te doen door hem een paar aan te bieden, - aanbieden inderdaad, met een hoofsch buiginkje, als voor een kleinen erfprins, die zijn eerste van staatswege opgelegde beproeving glorierijk heeft doorstaan. In dergelijk ceremonieel, dat haar kleinheid deed vergeten, was tante Jo sterk.
Hij liet haar begaan, en wees met een slappen vinger op naakt dat toevallig voorbijdraaide. Het drong niet tot hem door, dat er een Rubens bij was. Hij herkende niet de godin der liefde met een Amortje op schoot, al was die dan ook van Adriaen van der Werff en niet van Prof. Begas, en tegen het molentje van Ruysdael, dat zij bij wijze van tegenwicht aan de keus toevoegde, verzette hij zich nauwelijks. Op den terugweg dacht hij alleen aan het schilderij met de pijlen, waar zij hem vandaan had gehaald.
|
|