| |
| |
| |
II
Hoe waren de Amsterdamsche trams? Lijn 3 was geel, omdat de Ceintuurbaan, waar zij doorheenliep, plotseling afbrak achter een hooge brug, maar dan onverwacht nog bleek te bestaan en plaats maakte voor een zanderige vlakte. Lijn 9, de lijn van tante Lies, was groen, omdat zij langs twee tuinen reed, de Hortus en Artis, namen die je makkelijk verwisselde. Lijn 10 was rood, omdat een leeraar met rood haar op de H.B.S. van zijn neefje Kees ‘lijn 10’ genoemd werd; de trám lijn 10 liep ook werkelijk langs die H.B.S. Lijn 1 en 2 leken op elkaar, omdat ze alle twee naar het station gingen; lijn 6 was een nare tram, want ‘Cruquiusweg’ leek hem een moordhol; lijn 7 was de tram van Reckitt's zakje blauw, en daarom als geknipt voor de Jodenbuurt, waar veel kleine winkeltjes waren; en lijn 5 was alleen dáarom niet een onduidelijke tram (zooals 4, 8 en 11, die hij negeerde), omdat zij naar het gebied van oom Moos voerde, en aan den anderen kant naar het station, evenals lijn 14, waarmee zij de kleuren gemeen had.
Het stadsbeeld van Amsterdam kende hij vrijwel uitsluitend dank zij deze tramlijnen: betrouwbare gidsen, elk met zijn eigen individualiteit, die de hoofdstad onder elkaar verdeeld hadden in lange reepen, met veel leege ruimte ertusschen. Als de vlaggen van het gebied waar ze
| |
| |
heengingen waren hun zinnebeeldige kleuren, en een tocht naar familieleden droeg voor hem niet den stempel van het huis en de gezichten die hij zoo aanstonds zou zien, maar van de lijn die zijn ouders namen. Die gezichten kwamen later wel; vooreerst was de tram de hoofdzaak, lijn 9 dit keer, en in die tram de conducteur, benevens zijn vader, die kaartjes nam van den conducteur en met onfeilbare zekerheid ‘drie pas’ zei, waarna de conducteur iets met potlood krabbelde op het wapentuig aan zijn zij en een groenig sponsje betipte, om dan ineens, zonder overgang, net als een kat die zijn spel onderbreekt, aan de bel te trekken of de oude, gebrekkige dame te helpen instappen. Dit waren onaantastbare gedragingen, en hij lette ook op de passagiers met hun verveelde gezichten, er zich over verbazend dat die menschen niet gelukkiger keken, terwijl ze toch in Amsterdam woonden, en dan lette hij weer op het roode, vroolijke gezicht van zijn vader, die zich in deze tram blijkbaar geheel thuis voelde - en die voor hém de verveling verdreven had in deze vacantie. Want het acclimatiseeren mocht volgens ijzeren wetten verloopen, zijn vader's komst maakte daar toch altijd inbreuk op. Zelfs de teleurstelling met het Rijksmuseum was tijdelijk vergeten, al stond zijn plan nog even onwrikbaar vast.
Voor het huis, waar ze aanbelden, moest hij vaak nog uit zijn trambeslommeringen gerukt worden, wanneer zijn neefje Kees de deur reeds geopend had. Hoewel hij zich van zoo'n middag een feest maakte, dacht hij dan aan niets anders dan aan de volgende lijn 9, die, wanneer het een beetje meeliep, juist als ze naar binnen gingen de ingang van de zijstraat passeerde. Dit leek hem de geheim- | |
| |
zinnigste, de avontuurlijkste tram van het geheele net: ‘de tram die op de hunne volgde,’ - een eigenzinnige tram, een afhankelijke en toch wat koel vijandige tram, een vervoermiddel waarmee ze niet waren gegaan en waarmee ze toch hadden kúnnen gaan, al zag je er dat niet van buiten aan, - zijn vader moest hem aanstooten en Kees hem iets toeroepen na zijn gedienstige buiging, voordat hij deze dubbelzinnige tram opgaf, waarmee hij zich op dit oogenblik inniger verbonden voelde dan met zijn gansche familie, Jet en Marietje inbegrepen, die hij toch al voor het raam had zien staan.
Maar, zooals hij zich voor de deur op lijn 9 had geconcentreerd, zoo concentreerde hij zich nu, na een rommelige begroeting over zijn hoofd heen, op de twee nichtjes, de 9-jarige Jet en de 6-jarige Marietje, die als diertjes van een andere soort bedeesd tegen hem lachten, zonder zich al te dichtbij te wagen. Als een veldheer, die zijn kansen berekent, stond hij tegenover hen. Kees was meer een tusschenvorm; Kees hoorde al half bij de groote menschen, die daar zoo ongelooflijk hartelijk rumoerden en riepen dat ze er zoo goed uitzagen en dat Anton zoo groot geworden was: tante Lies met haar bazig-vriendelijk gezicht, en de vroeg grijze oom Pim, die zoo goed kaarten kon schudden bij het whisten op Oudejaarsavond en ze in een waaier vasthouden en woorden gebruiken als ‘sanzatoe’, dat hij vaag met zoenen in verband bracht, omdat het op ‘mistletoe’ leek; en dan ineens, als overgangsvorm naar de kinderen terug, de kleine tante Jo, die zich met moeite boven dwergpostuur hield, streng, houtachtig, opgeschoten ondanks alles, misschien nog altijd een beetje naar boven groeiend, met haar zestig jaren... Van al deze
| |
| |
menschen hield hij; hij was bereid te bevestigen, dat hij inderdaad grooter geworden was; met Kees, die allerlei botanische verzamelingen had, wilde hij wel heel even over planten en dieren praten op groote-jongens-manier; maar het éigenlijke groote moment kwam toch pas wanneer hij zich tot Jet en Marietje wendde met de geijkte woorden: ‘Wat zullen we spelen?’ - Dan gingen ze hem voor naar het souterrain, zooals zoovele keeren reeds.
In het souterrain van dat huis, dat op een grooten tuin uitkwam met altijd vochtig kiezel op de paden, bevond zich een schommel en een aantal oude hengelstokken; voor het overige was het een leege kelder. Kleine bijruimten daarentegen, waaronder een mangelkamer, stonden vol met rommel, en waren dus ongeschikter om in te spelen. Met Jet en Marietje, deze feeërieke wezentjes, speelde hij trouwens het liefst in ruime, klinkende en overzichtelijke vertrekken, zooals bij zijn grootouders de damessalon, alsof hij bang was, dat ze anders achter een mangel of een stapel oude vlinderdoozen in den grond zouden kunnen verzinken. Tot dusverre was zoo'n speelmiddag steeds op dezelfde wijze verloopen. Híj was hun leider; zij verwachtten alles van hem; door een heilig vuur was hij bezield. Duizelig en trotsch marcheerde hij aan het hoofd van een stoet van drie, een imitatie van een gymnastiekuitvoering; hij schreeuwde en commandeerde, en fronste zijn voorhoofd, wanneer Kees om een hoekje kwam zeggen, dat er limonade voor hen klaar stond, waarna hij doorgaans nog vroeg wat ze daar toch uitvoerden, een verwaten inmenging. Hol klonken hun voetstappen. De schommel en de touwen werden op alle mogelijke manieren in gebruik genomen, zooals de paal in den tuin van Murk. Al inge- | |
| |
wikkelder commando's bedenkend, verwarde hij zich in zijn eigen uitleggingen tegenover die twee gehoorzaam opgeheven gezichtjes voor hem. Hij begon te springen en in zijn handen te klappen, geestdrift overstelpte hem. Jet en Marietje sprongen en klapten ook, uiterst gehoorzaam; zij leken groote poppen met mechaniekjes, die je alle bewegingen kon laten doen die je maar wilde. En dan, meestal na een half uur, kwam de inzinking. Het proces van het acclimatiseeren in Amsterdam herhaalde zich in een kleiner tijdsbestek, en daardoor des te heftiger. Het was weer niet zoo leuk als hij verwacht had. Moe waren ze alle drie wel, maar híj vooral verveeld, ontgoocheld. Boven zijn hoofd
hoorde hij het verwijderde gebrom van de visite. Waarmee ze anders speelden? O, met poppen, en prentenboeken, en handwerken natuurlijk, en dan werd hij wel even nieuwsgierig naar dat meisjesbestaan, dat zoo anders was dan het zijne, of misschien in den grond toch ook weer hetzelfde, maar een kwartier later ging hij dan toch maar naar boven en troostte zich met een stuk van den Kerstkrans. Al te lang wachtte hij hier nooit mee, want tot iederen prijs wilde hij de bezegeling voorkomen van zijn nederlaag, van zijn onvermogen om leuke spelletjes te bedenken, de vraag van Jet: ‘Zal ik wat poppen van me halen?’
Maar dezen middag liep alles anders. In plaats van Kees kwam de kleine tante Jo de limonade aankondigen; Jet vroeg of ze mee wilde spelen, Anton verwachtte hier niets van, maar tante Jo stemde toe, en hij bezat een te ontwikkeld instinct voor spelen die wat beloven om niet onmiddellijk in te zien, dat dit iets uitzonderlijks worden zou, zóo uitzonderlijk zelfs, dat het niet eens voor herhaling
| |
| |
vatbaar was, want vroeg hij tante Jo later ditzelfde spel nóg eens te spelen, dan deed ze alsof ze van niets wist. Zijn oude geloof in de spelscheppende macht van volwassenen, - en tante Jo was dit toch, ondanks haar nietig voorkomen, - vond dezen middag bevestiging. Tante Jo schreeuwde geen commando's, sprák zelfs niet; zij deed alles af met gebaren: vreemde, langzame, ietwat bloeddorstige gebaren, waarbij ze zich op de teenen verhief in het midden van het souterrain. En alle drie wisten, op deze hoogepriesterlijke mimiek, dat ze Indianen waren, of roovers, tot de kleine Marietje toe. Het zwijgen van tante Jo, in wier mager, streng gezichtje zich geen spier vertrok, liet de spanningen onverbruikt, en uren lang speelden zij nu zonder ontgoocheling het wreede en sombere spel, dat uit haar brein was ontsproten. In geheimzinnig donker lag het souterrain; deze grijze middag zou nooit avond worden, deze middag hield den avond reeds in zich besloten, en den nacht, en alle droomen. Strijdlustig opgericht, met een wandelstok van oom Pim als speer in de hand, stond tante Jo in een hoek van de mangelkamer, bestookt door Jet en hem, terwijl Marietje stervend over den mangel hing. Dit was geen spel meer, dit was werkelijkheid, en niemand lachte, ze waren allemaal ook wel een beetje bang voor tante Jo, al bestreden ze haar. Dan weer sloten ze plechtig verbonden, braken de verbonden, beslopen elkaar door het heele huis, waarbij hij in zijn verbeelding achter iedere deur tante Jo voor zich zag, drie maal zoo groot als ze was: in kamers met zonderlinge schilderijen, broeierig goud ingelijst, in slaapkamers met bedden als witte gebergten, in kleine, riekende vertrekjes, waar zich een raampje opende op een
| |
| |
ironisch in zichzelf gekeerden winterhemel... Toen begon Marietje te gillen, en het spel was afgeloopen.
‘Nu krijgen jullie wat van den Kerstkrans,’ zei tante Jo, de eerste woorden die ze na uren sprak.
Met een getroost Marietje in hun midden liepen ze naar beneden. Maar Anton, door de schilderijen aan het Rijksmuseum herinnerd, had nog iets te bedisselen met tante Jo. In haar had hij zijn meester gevonden, zij alleen was waardig om hem mee te nemen, nu tante Nelly niet meer durfde, omdat diezelfde suppoost er weer kon zijn. Hij hield zijn pas in, wachtte tot de nichtjes zes treden voor waren, en vroeg het haar toen. Zij stond een tree lager, hij was een hoofd grooter.
‘Als je vader 't goed vindt...’
Dit viel hem van haar tegen, na zulk een spel. Maar hij had zijn antwoord klaar:
‘Tante Nelly is er al met me naar toe geweest, tante, maar ik was pas tien, en je moet twaalf zijn. Als u nu...’
Listig kneep tante Jo haar oogen dicht, de rimpeltjes ernaast gaven iets cynisch aan haar gezicht. Met den wandelstok van oom Pim prikte ze een paar maal naar de volgende tree. Was ze een tooverfee geweest met een staf, in staat hem twee jaar te doen overslaan, de spanning waarin hij op haar antwoord wachtte had niet grooter kunnen zijn.
‘Je kan best voor twaalf doorgaan,’ zei ze op zoetsappigen toon, alsof dit den beraamden leugen minder erg maakte, ‘na Nieuwjaar dan.’
Toen lijn 9 hem weer teruggebracht had, was tante Jo's prestige zoo sterk verminderd in zijn oogen, dat hij blij
| |
| |
was meer pijlen op zijn boog te hebben. Hij dacht ook wel, dat de suppoosten, die groote, besnorde mannen, aan zijn gezicht zouden kunnen zien, dat hij geen twaalf jaar was, en aan dat van tante Jo, dat ze jokte. Maar den volgenden dag was dan lijn 5 aan de beurt: ze gingen naar oom Moos. Oom Moos moest aan zijn zijde gebracht worden, maar hoe? Terwijl ze de Utrechtschestraat doorreden, dacht hij daar zoo ingespannen over na, dat hij den conducteur er bijna om vergat. Hem ongemerkt iets vragen: daarvoor was meestal geen gelegenheid. Het was tweede Kerstdag, waarschijnlijk zouden er meer bezoekers zijn: hem meelokken naar de bovenverdieping, naar de Romeinsche godinnen, of dames, ging ook niet. Zijn grootste vertrouwen stelde hij nog in de portflesch, de uitwerking daarvan op volwassenen. Zijn vaders rood gezicht, blosjes op de wangen van zijn moeder, waren misschien de zekerste voorteekenen, dat hij zijn doel bereiken zou, een bres zou slaan in het bolwerk, dat ze rondom hem opgetrokken hadden. Deze en dergelijke overwegingen speelden zich als levende prenten in hem af, ver van alle redeneering: een rood gezicht, een schaterlach, sigaren, de portflesch, en een schuine mop...
Zoo ongeduldig verlangde hij naar eenig resultaat, dat hij, na zijn verlegenheid voor de andere gasten, een paar nogal gedecolleteerde dames en een luidruchtige heer, die een ongemeen dikke sigaar rookte, overwonnen te hebben, dadelijk van wal stak:
‘Hè oom, ik wou, dat ik zoo mooi kon teekenen als u!’ Dit was te vroeg.
Niemand scheen naar hem te luisteren. Zijn vaders gezicht blonk ook nog lang niet zoo van jovialiteit en levensvreugde, als hij dat in lijn 5 voor zich
| |
| |
had gezien; zijn vader scheen nog geen neiging te bespeuren hem bij zich te roepen en hem naast zich te laten staan, met een zwaren arm om zijn hals. Zijn moeder praatte met de beide dames.
‘Ik heb vóor nog een nieuw landschapje hangen, dat mag je straks zien,’ zei oom Moos verstrooid, en ontkurkte met zekere hand een flesch port.
Een landschapje? Dit was zijn kans! Een molentje misschien wel...
‘Ik vind die Romeinsche dames bóven veel mooier,’ zei hij, zoo hard hij durfde, en hij ging er een beetje bij opstaan van zijn stoel.
Het kwam hem voor, dat de twee dames op hem letten. Maar ook zag hij oom Moos' kleine, genotzuchtige oogjes ongewoon streng op het glas gericht, dat hij juist volschonk, en hij hoorde zijn vader zeggen, dat oom Adriaan nu éven met rust gelaten moest worden.
‘Ja, hij is tien jaar,’ zei zijn moeder tegen een van de dames, die zich belangstellend naar hem overboog.
Onverwacht bleek de heer met de dikke sigaar, dien hij al half en half als een indringer beschouwd had, zijn woorden het best te hebben verstaan. Met een licht Amsterdamsch accent riep hij:
‘Zeg Moos! Ik heb nooit geweten, dat jij Romeinsche dames boven had!’
‘Niet in natura,’ zei oom Moos rustig, en liet zijn slokje port gorgelen in den mond, ‘en je weet: natura artis magistra... Het is niets bijzonders. Jeugdwerk van me, een beetje geschiedkundig, Romeinsche gewaden, armbanden, en zoo...’
‘Nee, nee, om de dooie dood niet! Haal ze 's naar be- | |
| |
neden, Moos! Zoo'n slimme rakker, die heeft me daar Romeinsche...’
‘Hè ja, laat eens zien, iets klassieks!’ smeekte de dame, die naar Anton gekeken had.
‘Ze zijn te zwaar,’ verklaarde oom Moos, ‘en te stoffig. Zeg, hebben jullie díe al gehoord...?’
De pas was afgesneden. Oom Moos vertelde een mop over drie huzaren, waar de jongen om lachte als de beste, ofschoon hij er geen woord van begreep; te goed verstond de spreker daarvoor de kunst zijn moppen een dubbel aanzien te geven. Al jaren geleden had Adriaan Veeneman, die zich om geen enkele conventie bekommerde en zelf geen kinderen had, besloten Anton op voet van gelijkheid te behandelen: als collega-teekenaar; bovendien was hij de meening toegedaan, dat je niet jong genoeg een goeie mop kon leeren waardeeren, een stelregel die eenigszins deed denken aan de gewoonte in wijnstreken om kinderen zoo vroeg mogelijk aan alcohol te wennen. Maar terwille van de paedagogische instincten van Anton's vader, hoezeer ook sluimerend in vacantie-stemming, matigde hij zich altijd zooveel mogelijk.
Intusschen scheen Anton's gelach de anderen te amuseeren, vooral de dames. Hem leek dit hinderlijk, het leidde hem maar af van zijn eigenlijke taak, en licht fronsend bleef hij naar het gesprek luisteren, éen oog op de portflesch, zijn glimmenden, gekurkten bondgenoot. Daar stegen de nieuwe kansen uit op, als fijne, glippende huisgeesten, - dwergen, die het werk voor ons doen... Hij besloot te wachten tot na het derde glas, en een half uur lang wijdde hij nu al zijn aandacht aan de conversatie, hetgeen voornamelijk neerkwam op een droomerig be- | |
| |
studeeren van grootemenschenwendingen als ‘Ach kom,’ ‘Als je het mij vraagt,’ ‘Alles bij elkaar genomen,’ ‘Per slot van rekening’ of ‘Dat zijn me dingen,’ - wendingen die hij altijd trachtte te onthouden om ze later zelf te pas te brengen, tot nog toe zonder veel succes.
‘Oom,’ zei hij, toen het zoover was, en de meneer met de sigaar, dien hij in de rede viel, perste zijn lippen samen of hij het zoo dadelijk uitproesten zou, want hij had zich voorgenomen Anton als een humoristisch jongetje te beschouwen, ‘oom, teekent u wel eens echt naakt?’
Na een doodsche stilte barstte het gelach los. Blozend bleef hij oom Moos aanstaren, die tegen zijn vader een gezicht trok, dat ‘Laat dat maar aan mij over’ kon beteekenen, of ook: ‘Een mooi zoontje hebben jullie.’ Van zijn vader zelf meende hij iets aanmanends in den trant van ‘Nu, vent!’ op te vangen. Maar hij was nu over allen schroom heen, en herhaalde zijn vraag, juist toen de meneer met de sigaar tegen een van de dames fluisterde: ‘Da's 'n allemachtig lollig kereltje!... Wat zeg je, uit Lahringen?! Nee...! Nee...! Há há há!’
‘Ja zeker, jongen,’ zei oom Moos en wierp nog een geruststellenden blik naar de beide belanghebbenden, ‘dat doe ik vaak. Hier beneden, bij de buren, hebben ze een fox, - die zoo blaft,’ verduidelijkte hij tegen de anderen, - ‘die zit dan voor me.’
‘Moos, doe je nou niet heiliger voor dan je bent, jonge!’ riep de meneer en schudde een dikken wijsvinger. De dames stootten kleine gilletjes uit, alleen Anton's moeder keek wat benauwd. Maar hij hield voet bij stuk.
‘Hè nee, oom, zoo bedoel ik 't niet, ik bedoel écht naakt!’
| |
| |
‘Altijd zonder dekje...’
‘Hè toe nou, oom...’
‘En van marsepein is ie ook niet, dus wat wou je nu eigenlijk?’
‘Zit Stien wel eens voor u, oom?’
Stien was de roodharige meid van oom Moos, die uit Hindeloopen kwam; een standaardmopje was, dat ze liep als een hinde. Met deze vraag won hij het gezelschap voorgoed. Terwijl de dames onhoudbaar gilden en wiegden, sloeg de meneer met de sigaar zich zoo uitbundig op zijn dij, dat de asch op den grond viel, al maar kreunend: ‘Nee...! Nee...!’ - zijn gezicht achterover, de oogen tranend gesloten, alsof hij bij den tandarts zat, waarna hij zich, wat gekalmeerd, tot Anton's moeder wendde met de overdreven vriendelijke vraag, - ze moest vooral niet denken, dat hij haar voor den gek hield! - of ze wérkelijk uit Lahringen kwam... Onderwijl hield Anton oom Moos in het oog. Die lachte wel mee, maar had ook een kleur, leek wat van zijn stuk gebracht, en voor het eerst besefte hij nu, dat hij grappig geweest, dat men hem een kleine clown vond, en dit streelde hem. En toen, te midden van het daverend gelach, dat maar niet eindigen wou, herinnerde hij zich plotseling, dat Janke, bij welke gelegenheid wist hij niet meer, eens tegen hem gezegd had: ‘Je moest míj maar 's uitteekenen,’ - en zoo zonk hij dan uit het rumoer vandaan, weg in zichzelf, gegrepen even door een half vergeten en schimmig verleden, doof voor zijn eigen succes en voor de tartende uitroepen van den heer met de sigaar: dat ze Moos kénden... dat die jongen er meer van wist... Stien uit Hindeloopen... o jé jé, die kleine plaatsjes...
| |
| |
Toen zijn vaders stem boven alles uit kwam klinken, spitste hij zijn ooren weer. Dit geluid had zooiets geruststellends, dat nu wel bleek hoezeer dat lachen hem in den grond beangstigd had. Na het derde glas port was het niet gemakkelijk een monoloog te voeren in dit gezelschap, maar zijn vader, die nog iets zwaarwegends op het hart had, slaagde erin. Hij sprak met rustige overtuiging, breeddenkend, meteen eigen kijk op de zaak. Men moest dit goed begrijpen, lichtte hij toe, men moest weten, dat Anton héel aardig teekenen kon, landschapjes, van Maris en Mauve en Apol en zulke meesters, maar den allerlaatsten tijd had hij meer... academische aspiraties, meer Rubens, of hoe zou hij het zeggen, en dat gíng toch niet, als je de techniek nog niet beheerschte, dat moesten ze toch toegeven, hoewel, een nogal moeilijk bas-relief... Maar kortom, en kort en goed, en alles bij elkaar genomen, met naakte poppen moest hij nog maar een paar jaar wachten!
‘Straks zal oom Adriaan je z'n laatste teekeningen wel laten zien, vent,’ eindigde hij zichtbaar opgelucht zijn paedagogische zelfverdediging, ‘kijk dan maar goed uit je oogen.’
‘'t Is ongelooflijk en ongelooflijk.’ - De meneer met de sigaar hield zijn mond open. Blijkbaar was hij niet opgewassen tegen een enfant terrible met rare neigingen, uit Lahringen liefst, dat zich op zijn onverwachtst als wonderkind ontpopte.
Het kan niet ontkend worden, dat ook bij de overige gasten de stemming in het teeken van ‘wonderkind’ bleef staan tot aan het afscheid toe. De beide dames lazen hem met moederlijk bewonderende knikjes de genialiteit van het gezicht af, en vroegen zijn moeder over hem uit, die
| |
| |
bereidwillig inlichtingen gaf over zijn levensloop en ontwikkeling als teekenaar. Aan Anton zelf ging dit alles wel geheel voorbij. Tijdens de speech van zijn vader had hij er zich toe bepaald oom Moos smeekende blikken toe te werpen, die deze wel opmerkte, maar zonder op eenigerlei wijze partij te kiezen, naar het scheen. Hij knikte een paar maal, keek nadenkend, dronk port, en Anton begreep rekening te moeten houden met een mislukking van zijn plan. Toen oom Moos het gezelschap in de gang was voorgegaan zonder hem de nieuwe teekeningen in de voorkamer te hebben laten zien, berustte hij al. Klaarblijkelijk bestónd hij niet voor oom Moos; alleen het Rijksmuseum had hij nu nog over, na Nieuwjaar, dus over een week pas...
‘Zeg menschen,’ zei de gastheer, terwijl hij een van de twee gedecolleteerde dames in haar mantel hielp, zich over haar schouder heen tot Anton's ouders richtend, ‘ik zou die jongen laten teekenen waar hij zin in heeft.’ - Luchtig zei hij het, maar met zulk een onmiskenbaren ondertoon van ernst in zijn stem, dat zelfs de meneer met de sigaar (hij had den dames gevraagd of hij een versche op mocht steken) er stil van werd. Anton's vader schudde lachend het hoofd; zijn moeder keek op een bepaalde manier afwachtend.
Moed verzamelend door in het voorbijgaan de dame over haar bepelsden rug te strijken, kwam oom Moos een paar stappen naderbij. Hoewel hij nog nooit een krabbel van Anton gezien had, lichtte hij zijn advies aldus toe:
‘Da's een begaafde jongen, zeg. Je moet dat niet tegengaan, da's nou juist verdomd onverstandig. Laat ie bij me komen, ik... Toen ik jong was, hebben ze mij óok
| |
| |
tegengewerkt, ik mocht óok geen Rubens teekenen, en wat een knoeier ben ik geworden! Kijk maar!’
Hij was ongewoon rood in zijn gezicht. Met pathetische klem speelde hij zijn rol van gefnuikt genie, en Anton's vader was niet bij machte, - en zeker niet op dit oogenblik, - om de spottende lichtjes achter zijn lorgnet op hun juiste waarde te schatten. Hij wees op de rij ingelijste copieën langs de trap, klopte de dame nog eens op haar rug, waarna zijn hand op Anton's schouder gleed, die beefde van hoop en geluk. De meneer met de sigaar riep, dat dat overdreven was, dat Moos verdomd aardig, goed, mooi, verdómd móoi teekende, waar of niet?
‘Ik zal 'm morgen wat boekjes sturen, dan kan ie dadelijk aan 't werk gaan.’
‘Nou, nou, niet zoo hard van stapel...!’
‘Nee, kerel, dat heb ik me nou in m'n hoofd gezet! Anders stel je 't uit tot... tot die jongen z'n talent verpest is, op school, daar bij jullie in Láhringen...!’
‘Je wilt de oudelui toch niet met Rubens overvallen?’ lachte Anton's vader, die al naar de trap liep.
Toevallig was dit precies het gevoelige punt ook in oom Moos' gedachtengang. Zijn heele opzet was niet geweest om Anton bij het verwezenlijken van zijn ideaal te helpen, maar om wat leven in de brouwerij te brengen in een milieu waar men naar zijn meening vegeteerde en jonge knappe vrouwen van het volle leven afsneed. Van een invasie van naakt in dat milieu stelde hij zich machtig veel voor... Had zijn stem eerst nobel en overtuigd geklonken, nu verviel hij tot een heesche ironie.
‘Wat vertel je me nou? Houd jij nog rekening met die ouwe kr... menschen? Neem me niet kwalijk, Martha,
| |
| |
maar 't gaat nu om je zoon... Offer je daar een talent aan op, aan die verrekte ouderwetsche vooroordeelen? Man, ik had je voor...!’
‘Nu, we zullen wel zien,’ zei Anton's vader ietwat koel. Het ging hem te ver, maar hij had een zwak voor zijn zwager Adriaan Veeneman en geen lust zich kwaad te maken om iets waar hij in zijn hart net zoo over dacht.
Er werden handen geschud. De dames waren onvindbaar verdwenen achter pels, bont, mof en voile; de meneer met de sigaar pafte en dampte en maakte korte, veerkrachtige buigingen, waarbij zijn schoenen kraakten. Anton durfde oom Moos niet aan te kijken, toen hij afscheid van hem nam. Tijdens de afdaling werd nog twee maal naar beneden gegalmd, dat ze zich van die verrekte ouderwetsche vooroordeelen niets aan moesten trekken.
|
|