| |
| |
| |
Derde deel
De naakte poppen
| |
| |
I
In Amsterdam ontwaakte hij altijd in een andere zon. Hij lag dan in het kamertje van de weken voor zijn blinde-darm-operatie; in het behangsel zaten wat nieuwe barsten, verder was alles hetzelfde gebleven. In de kamer naast de zijne sliep zijn moeder. Tramgebel en geroep van voddenjoden uit de zijstraat bevestigden om beurten, dat hij nu inderdaad in Amsterdam was, na een volmaakt onoverzichtelijke reis, gedeeltelijk in het donker, over zee en over land. Maar omdat hij drie hoog lag, drongen die geluiden slechts zwak tot hem door; de zon daarentegen schéen, in dit logeerkamertje even helder als bovenop den Westertoren, en deze zon was duidelijk níet de zon van Lahringen meer! Men zou het den jongen Anton, die dank zij Rudolf Veenstra's windrozen toch eenig benul had van de indeeling des hemels, niet uit het hoofd hebben kunnen praten, dat hier in Amsterdam de zon opging waar bij hem thuis het Zuiden lag, terwijl het Westen samenviel met het Lahringer Noorden, daar waar nooit een zon kwam. De wereld was een kwartslag omgedraaid, en de verklaring: dat het verschil in richting der beide huizen deze illusie had bewerkstelligd, zou hij zeker afgewezen hebben, als hij er al iets van begrepen had. Daarvoor was het verschijnsel hem te dierbaar; het hoorde bij Amsterdam, het wás Amsterdam; en tezamen met de
| |
| |
trams, de familie, de heerlijke stank van de grachten, het niets-doen en het Rijksmuseum vormde het één groot geheel, waarin hij nu acclimatiseeren moest.
Zijn grootouders bewoonden een hoog, smal, lichthellend hoekhuis, dat uit den winkel beneden opbloeide als een toren. ‘Opbloeide’ in meer dan éen beteekenis: dit huis vergeestelijkte zich naarmate het hooger klom, en de bloesem bevond zich op de derde verdieping. Gelijkvloers heerschte het materialisme. Want de parfumeriewinkel en de heerensalon mochten aangenaam geuren, áchter den salon bevond zich dan toch maar dat kleine werkplaatsje, waar haar uitgekamd of gevlochten werd. Anton vond dit meer vies dan triviaal, maar het was beide wel. Behalve de huiskamer, de keuken en het kantoortje, - eveneens een werkplaatsje, door middel van twee treden van de huiskamer uit te bereiken, maar reeds iets meer vergeestelijkt, en als het kan nog aetherischer, want hier kurkte en beplakte een zekere Lien flesschen gevuld met reukwateren, - bevatte de eerste verdieping nog den damessalon, die haast nooit gebruikt werd en waar Anton vaak speelde; een herrieachtig binnenloopen van klanten was hier onmogelijk; door de buitendeur, dus niet door den winkel, kwamen gasten naar boven, dames van prenten, met loshangend haar, maar je zag ze nooit, alleen hun essentie leefde aan de muren, die met teedere reclameplaten waren bedekt. Langs een smalle wenteltrap bereikte men de tweede verdieping, waar het begrip ‘salon’ zich zoowel aan de heeren als aan de dames ontworsteld had in den vorm van een druk en nogal goud gemeubileerd vertrek, dat aan het veel moderner kamertje van tante Nelly grensde; daarop volgde de slaapkamer van Anton's
| |
| |
grootouders; en het duplicaat van de keuken, beneden, was hier een ongebruikt grijs kamertje, eveneens met een ouderwetsch pleetje in den rechterhoek, eveneens uitkijkend op een kokerachtige binnenplaats, waar nooit zon kwam. Anton was er een beetje bang voor, maar voornamelijk omdat het vlak onder een van de twee groote ‘laboratoria’ lag, die men samen met de beide logeerkamers op de derde verdieping aantrof; hij sliep dus om zoo te zeggen naast het laboratorium van zijn grootvader, en als hij daar toevallig aan dacht, sliep hij met. Heel hoog bevond zich tenslotte nog de zolder, de ‘voorraad’, met veel houtwol en mandeflesschen, die de knecht Théophile, een oude, brabbelende en ongemotiveerd goedgehumeurde Belg, soms naar beneden sjouwde. Dit was alles, en van dit alles, van dit geheele prompt werkende en ruim verdienende organisme, waren de laboratoria de hersenen. Vroeger was dat anders. In vroeger eeuwen waren barbiers ook wel mannen der wetenschap tevens, doch op een zeer primitieve wijze, zonder eenige betrouwbare afbakening tusschen de beide gebieden. Hier in dit huis evenwel was de wetenschap heel laat en moeilijk, heel hóog pas ontstaan, na een uiterst verfijnd sublimeeringsproces, dat jaren had geduurd. Anton wist, dat zijn groot-vader ‘proeven nam’ in het laboratorium. Deze al te weidsche term voor de handelingen in een parfumerie-fabriekje was in dit geval zeker niet onjuist, want meer dan de helft van zijn tijd, soms tot diep in den nacht, besteedde de oude heer aan scheikundige proeven, die met zijn eigenlijke beroep, met de ‘zaak’, weinig hadden uit te staan. Met de zaak bemoeide hij zich zelfs in het geheel niet meer; door den allerondersten salon liep hij met
| |
| |
neergeslagen oogen en een krant in zijn hand. Maar alle instrumenten, en daaronder de kostbaarste, bezat hij die noodig waren voor dit liefhebberen in chemie, waarvan de jonge Anton in zijn onnoozelheid het improductieve karakter had doorzien, toen hij zich eens afvroeg wat dat toch moest: dat oplettend kijken naar weegschaaltjes en glazen ballons en kleine pestfleschjes, en maar afwachten, afwachten. Ouder geworden, verdacht hij zijn grootvader ervan in zijn eenzame geleerdencel een uiltje te knappen, zijn grijze pet, die hij altijd in huis droeg, op éen oor.
Hij hield niet van zijn grootvader. Zijn grootvader was strenger dan zijn eigen vader, wat alleen dáarom al ergerlijk was. Bovendien had hij een aureool, de aureool van het laboratorium, en gedroeg zich daarnaar. De jongen proefde dit met een onfeilbare intuïtie, door angst gescherpt. Iedereen in huis sprak met den grootst mogelijken eerbied over hem en het laboratorium; alleen tante Nelly scheen in een stille opstandigheid te leven, die hij opmerkte en toejuichte en zonder meer op zijn grootvader betrok. Op de andere verdiepingen was tante Nelly het frissche, prikkelende element; ze las veel boeken; op haar kamertje hingen waaiers en krissen; ook hield ze van lange wandelingen in den wind, die dan niet koud genoeg kon zijn. Haar bewegingen waren bruusk en voortvarend, haar wangen rood, haar oogen uittartend vroolijk. Wat Anton het meest aan haar interesseerde waren twee aanbidders, of vrienden, Jolles en Talingh genaamd, die bij elkaar hoorden als de beide Dioskuren Castor en Pollux uit het boekje over Grieksche mythen en sagen, of als de gevallen grootheden Alla en Pepijtje; hij kende alleen Jolles, een
| |
| |
gaven jongen man, die zich ceremonieus gedroeg, terwijl de onzichtbare Talingh (het analogon van Alla dus) dikker en luidruchtiger moest zijn. Naar aanleiding van Jolles-en-Talingh waren wel eens botsingen voorgevallen, geheel buiten Anton's sfeer, die achteraf dan toch wel bereikt werd door de uiterste rimpelingen van iets waar ongetwijfeld zijn grootvader weer achter zat. Zijn eigen botsingen hadden andere oorzaken. Een paar keer was het gegaan over het drop water, dat hij in een fleschje schudde tot het schuimde, om het de donkerder soorten haarwater bij Lien in het kantoortje, zooals Eau de Quinine, te doen evenaren; zijn grootvader vond dit vies. Hij ging er mee door tot zijn moeder het hem verbood. Een jaar na zijn operatie, om duidelijk te laten blijken dat hij voor onweer niet meer bang was, gebruikte hij bij voorkeur het woord ‘donder’ tijdens het natuurverschijnsel: ‘Wat dóndert 't weer!’ - zijn grootvader, die dit als een vloek beschouwde, toonde zich verontwaardigd, en trok zich met een pruillip naar het laboratorium terug, omdat hij van Anton's vader niet voldoenden paedagogischen steun ontving naar zijn zin. Ontelbaar waren de maaltijden, dat hij een standje had gekregen, omdat hij onverstaanbaar bad (bij ergen honger bad hij het Onze Vader trouwens in tien seconden). Maar dit waren kleinigheden in vergelijking met de groote uitbarsting die in zijn achtste jaar was voorgevallen. Zijn neefje Kees, die op de H.B.S. ging, kende een liedje, dat begon met de woorden: ‘Het laboratorium staat in brand, hállee, hállo!’ - spoedig kende Anton het ook, en zong het nu den heelen dag om zijn moeder te plagen, die verschrikte oogen ten hemel sloeg en éen keer zelfs haar hand voor zijn mond hield.
| |
| |
Hij wist, dat dat om zijn grootvader was; hij dacht, dat iedereen in huis nu béefde voor dit liedje, tot den ouden Théophile toe; wat hij niet wist was dat men ook zijn vader had ingewijd, die in de vacantie doorgaans een week later kwam. Toen hij op een klein familiefeestje den eersten regel aanhief, met een blik op zijn grootvader, werd hij onmiddellijk bij zijn kraag gepakt; hij hoorde nog hoe tante Nelly ‘Broertje!’ riep, met haar harde, heldere stem; toen werd hij fluks uit het stil geworden gezelschap weggedragen, twee trappen op, en in zijn kamertje opgesloten. Zijn vader was alleen erg rood, maar zei niets. Hij ging op zijn bed liggen en dacht nergens aan. Maar toen ineens merkte hij, dat de deur van het kamertje langzaam, uiterst langzaam geopend werd. Zijn grootvader kwam binnen, voetje voor voetje, zijn handen in zijn zakken, zijn grijze baard spits vooruit; anders was die toch nooit spits? Hij begon te gillen. Wat was dat voor monster? Zijn grootvader bracht geen woord uit, mompelde alleen, heesch, dik, onverstaanbaar, en kwam hoe langer hoe dichter bij hem, met blauw uitpuilende oogen: een gezicht vol verschrikking. Hij schreeuwde: ‘Ga weg! Ga weg!’ - hij jankte, dat hij het nooit weer zou doen, hij zocht onder de dekens een uitgang uit deze hel, net zoolang tot de ander zich omdraaide en verdween. Maar den heelen avond vreesde hij, dat de oude man weer terug kon komen met zijn afgrijselijk beheerschte woede. En altijd, jaren daarna nog, verwachtte hij, dat éens toch in datzelfde kamertje de ontknooping volgen zou, want die woede leek hem te groot en te opgekropt om spoorloos verdwenen te kunnen zijn. Dan zou zijn grootvader opnieuw komen binnenschuifelen en eindelijk uitstooten wat hij op het
| |
| |
hart had! Misschien zou hij vermoord worden, maar dat hinderde dan niet meer, want dan was de betoovering verbroken. Tot op dien dag haatte hij zijn grootvader.
Amsterdam, waarvan de sfeer tegelijk hoog, ijl en feestelijk, en zwaar en zwaarmoedig is, ondergaat men als op heipalen. Zoolang men er bovenop staat is alles goed, maar wee dengene die, verlokt door de boeiende uitwasemingen dezer stad, onderduiken wil. Voor Anton bestond dit onderduiken in het ten prooi vallen aan een verveling, die zich gewoonlijk na een dag van kritiekloos geluk openbaarde; hij had dan drie of vier dagen noodig om weer naar boven te krabbelen, en bleef verder in een evenwichtige, niet onaangename, maar ook niet bijzonder prikkelende luierstemming verkeeren tot het einde toe. Misschien was het zijn bed, dat het hem aandeed, die eerste dagen. Een ochtend laat opstaan mocht schijnbaar vacantievrijheid bezegelen, in werkelijkheid was het een toegeven aan dwang, aan den dwang van het bed, dat zijn rug met weeke voelarmen vastzoog en een band om het hoofd verwekte, waaraan het den langslaper tot vier uur 's middags naar zich toe wilde trekken. In zoo'n slaperig uitgeslapen-zijn waren de dagen onafzienbaar, bijna zonder indeeling voor eenig houvast, en daardoor ook, zeer onverwacht, in een ommezien voorbij, al verveelde hij zich nog zoo moorddadig. Iedere vacantie weer onderging hij de weeë charme van het niets-doen, gezeten voor een stapel van de ‘Vriend des Huizes’, rood ingebonden boeken, die hij droomen kon, hunkerend naar plezier en geluk, zonder het ooit te vinden, omdat het allemaal van anderen komen moest... In zekere opzichten werkte men
| |
| |
hem ook wel tegen. Hij vroeg bijvoorbeeld Lien, op wie hij erg gesteld was, of hij haar helpen mocht bij het etiket opplakken of kurken pletten in het kantoortje. Dit mocht, Lien vond alles goed, Lien placht zelfs nog zonnig tegen hem te glimlachen, als ze met een groote mandeflesch voor haar buik van den voorraad kwam. Maar dan lette ze verder ook niet meer op hem, ging zwijgend door met haar eigen werk, zonder aanmoediging, zonder raad. Misschien vond ze het maar half prettig geholpen te worden; misschien school er in haar iets van die bejaarde familiefactotums, die een beroerte krijgen, als de jonge baron een hand uitsteekt, - en een half uur later was ze alweer alleen in het kantoortje, terwijl de jonge Anton gaperig door de groote, leege damessalon dwaalde, of naar beneden ging, naar den winkel, waar óok tegen hem gelachen werd, vluchtig en verstrooid, waar hij niet eens werd weggejaagd als er klanten kwamen, die hij beurtelings als hoogere en als minderwaardige wezens, zooiets als brutale bedelaars, beschouwde. Maar nóodig had men hem toch ook niet in den winkel.
De toegeeflijkheid, het weeke laisser-aller, waaruit de vacantie-opium de eerste dagen bestond, bereikte een fantastischen graad voor zoover zijn grootmoeder in het spel was. Deze zware, statige, als een zeilschip voortwiegende vrouw was zoo goedhartig, dat ze het koekjestrommeltje nog onder zijn neus had gehouden, als hij den boel kort en klein geslagen had. Er ging een moederlijk afstompende werking van haar uit. Haar goedige, wat schuin staande spleetoogen, behaaglijk teruggekrulde neus en omslachtige spreektrant gaven hem het gevoel, dat hem in Amsterdam niets geweigerd kon worden; de
| |
| |
groote wenschen bewaarde hij dan ook meer en meer tot de vacanties. Dezen keer bijvoorbeeld was hij er zoo innig van overtuigd, dat hij zou mogen naaktteekenen, dat hij al zijn teekengerei, de potlooden en de stukjes gom, de zachte, puntige doezelaars, het zwartkrijt en den passer, meegenomen had. Alleen zou een omtrekkende beweging noodig zijn, en deze leidde over het Rijksmuseum. Het plan was kant en klaar; zijn moeder had hij al bewerkt, door haar in den trein tot driemaal toe te vragen of hij deze vacantie naar het museum mocht; telkens had zij gezwegen, hetgeen hij uitlegde in een voor hem gunstigen zin. Hij begreep ook niet wat zich tegen dit verzoek verzetten kon. Zij kon immers niet weten, dat het museum niets anders was dan de eerstvolgende étape op zijn veroveringstocht naar het naakt! Eerst moest hij nu de naakte beelden, of poppen, gebeeldhouwd of geschilderd, hebben gezien; dan zou hij zijn vader, als die er eenmaal was, overvallen met zulke enthousiaste verslagen, dat die evenmin zou kunnen weigeren als zijn grootmoeder, misschien greep oom Moos nog op een of andere wijze in, en dan zouden de nieuwe naaktvoorbeelden hem vanzelf in den schoot vallen. Zoo stelde hij zich dat voor.
Maar voorloopig was er nog de verveling te overwinnen, de zuigende leegheid, de vacantie-octopus. Een hopelooze onderneming. Want de middelen ertoe mochten talrijk zijn, om ze te vinden en toe te passen had men zich juist niét moeten vervelen; deze verveling was een absolute kwaal, die zichzelf automatisch bestendigde volgens den regel: wie zich verveelt zal zich nog meer vervelen. Hij verveelde zich in het kwadraat en in de derde macht; maar ook kon de verveling plotseling heel klein en onbeduidend
| |
| |
worden, en dan was ze misschien nog het ondraaglijkst... Tenslotte, na reeds afgedaald te zijn tot de aftelversjes uit zijn grootmoeders jeugd, waar hij haar speciaal om vroeg, omdat hij de ‘verhalen’ uit haar jeugd allemaal al kende, - ‘ieneme tieneme tip, vijfde kale kip, vijfde kale boekedemale’, - zette hij zijn fantasie aan het werk; dat dit 's ochtends in bed het makkelijkst ging, vergrootte intusschen nog de macht van dien verraderlijken vijand. Eenmaal in Lahringen terug, zoo nam hij zich voor, zou hij een locomotief maken, de locomotief zou door den Stadstuin rijden, met Murk als machinist. Hoewel hij niet den geringsten technischen aanleg bezat, twijfelde hij geen oogenblik aan de mogelijkheid. Want het was een fantasie bestemd voor het kleine Lahringen vanuit het groote Amsterdam: wat hier fantasie was, moest dáar al gemakkelijk werkelijkheid kunnen worden! Maar dan deed hij domme dingen. Hij bootste den trein na, hij pufte en blies, hij neuriede een lied erbij, - de ‘Türkische Marsch’ van Beethoven, de muziek voor dezen trein, - hij liet den trein door Indianen overvallen worden; om aan dit gevaar te ontkomen steeg de trein van het grint op, en zweefde over het geboomte van den Stadstuin, stoomend, stampend, ratelend, geel blinkend, machinist Murk wuifde met een slap handje naar beneden, - en dan begreep hij, dat alles voorbij was, dat het niet dwazer meer kón, dat er over eenige weken géen locomotief door den Stadstuin zou rijden, en hij stond op, ontmoedigd, lamgeslagen als na een doorbrasten nacht...
Te moe voor verdere illusies, zocht hij dan een van de groote ramen in de huiskamer op om naar buiten te turen. Op een half uur verdrijving der verveling kon hij daar
| |
| |
zeker rekenen. Maar soms ook duurde het een heelen middag, dank zij methoden, zoo sluipend en ondergrondsch, zoo zinneloos en monotoon, dat het zelfs de verveling begon te vervelen. Hij overzag het breede stuk straat, en observeerde, en telde, en peinsde. Met pijnlijke regelmaat wisselden lijn 1 en lijn 2 elkaar af. Dan loerde hij op het moment, dat de voorkant van den motorwagen juist om den hoek van het confectiemagazijn verscheen, en begon tegelijk met het kloppen van zijn pols te tellen tot den volgenden, en vergeleek de lengte der tusschenpoozen, als voor een statistiek. Zoo waren er tientallen oefeningen te bedenken. Hij wachtte tot er juist twee trams tegelijk zouden verschijnen en verdwijnen, - lijn 1 en lijn 2, twee lijnen 1, of twee lijnen 2, - hij ging een weddenschap met zichzelf aan of de tram zichtbaar zou worden na een even of oneven tel. Hij lette op het geluid van den zich in beweging zettenden wagen, steeds hooger stijgend, in een muzikalen climax, en dan ineens leeg en gelijkmatig drenzend, hol schommelend, metaalachtig dreinend, en hij trachtte neuriënd de toonhoogten te bepalen, waartusschen dit geluid zich bewoog. Ging de tram vervelen, dan kwamen de voorbijgangers aan de beurt: zij werden gevolgd, geteld, ingedeeld naar grootte, geslacht en kleeding; hun route werd voorspeld, begeleidende hondjes werden geklassificeerd, handkarren omdroomd. Maar op Zondag waren er weinig voorbijgangers en geen handkarren, en dan moest hij wel verzinken in een nirwana-achtig peinzen, een denken aan dingen net op de grens van het niets, aan zijn eigen naam bijvoorbeeld, dien hij niet meer begreep, aan de mogelijkheid van een vulcanische uitbarsting in de buurt van het
| |
| |
Rokin, aan de mogelijkheid dat de wereld opeens nieuw en heel anders zou worden, of dat vreemde menschen naar boven zouden wenken, en aanbellen om hem mee te nemen, ergens naar toe... Dan scheen soms, éen ondeelbaar moment, alles stil te staan waar zijn blik op rustte. Een grauwe winterhemel dreigde boven de huizen, meedoogenloos star, alsof de wolken zich tot steenen koppen met baarden hadden verstevigd, die wezenloos uitstaarden over het plein... Maar reeds dribbelde er een bruin hondje voorbij, kwam er een fietser, ratelde een rijtuig, hoorde hij de tram om den hoek, - lijn 1 of lijn 2, - alles in beweging, alles zóo drukkend eentonig toch, alsof het reeds voor eeuwig tot rust was gekomen. In een dergelijke stemming nam hij eens een heldhaftig besluit. Hij zou den eersten den besten voorbijganger nemen en, onverschillig wie het was, zijn heele leven lang onthouden, bij wijze van overwinning op de eentonigheid van een grootscheepsch bedrijf, dat geheel buiten hem omging. Hij sloot de oogen, telde tot tien, opende ze: een nogal energieke meneer in bontjas en met een duifgrijzen deukhoed op liep langs het confectiemagazijn in de richting van den Heiligeweg. Dadelijk begon hij ijverig aan dien heer te denken, hem in te prenten als een rijtje plaatsnamen op school. Glipte de heer uit hem weg, dan haalde hij hem met een bijna wreed plezier weer terug, hij schudde den heer door elkaar, hij kneedde den heer, en lijfde hem in, in zelfkwelling en tartende eigengereidheid. Inderdaad vergat hij den man met den deukhoed nooit meer. Op zijn sterfbed zou deze figurant nog aanwezig zijn om hem voor het laatst nog eens voor verveling te behoeden, evenals nu... Tevergeefs behoeden! Want reeds stegen
| |
| |
de golven der lusteloosheid weer rondom hem op, afmattend en eenvormig, - totdat hij plotseling naar boven werd getrokken door de hand van zijn grootmoeder, die er hem op hetzelfde oogenblik weer in terugsmeet met haar andere hand, waarin ze het koekjestrommeltje hield, - of door het opfloepen van het gaslicht, dat de straat in duisternis dompelde en nu het bladeren in de ‘Vriend des Huizes’ wel geheel onvermijdelijk maakte, een half uur nog voor het eten, in een hoekje, met een landerig oog op de uitgeschoven tafel, of op Lien, die afscheid nam en nu ook het kantoortje donker liet.
Toen hij eindelijk, dank zij de magische kunsten voor het huiskamerraam, geacclimatiseerd was, besloot hij actief op te treden en vroeg tante Nelly in de gang, of ze hem mee wou nemen naar het Rijksmuseum om die mooie schilderijen te zien. Ze stemde dadelijk toe, met het gulle knikje dat zijn moeder ook wel had, alleen veel spontaner, - zóo gul en spontaan zelfs, dat hij het niet heelemaal vertrouwde. Ter voorkoming van misverstand, en ook om af te spreken wanneer ze dan zouden gaan, liep hij haar in de huiskamer achterna, waar hij haar bij het raam ontdekte, vlak naast zijn moeder, die met gefronst voorhoofd telkens vlug achter elkaar neen tegen haar schudde. Tante Nelly daarentegen maakte eigenaardige, traag wiegende gebaren met haar hoofd en éen opgetrokken schouder: een soort karnen van het lichaam, dat op jeuk scheen te duiden; dit laatste werd gelogenstraft door haar lachend gezicht en de uitdagende blikken die ze zijn moeder toewierp. Hij begreep een betere gelegenheid te moeten afwachten, en ging naar zijn grootmoeder in de keuken.
| |
| |
‘Onzin, die jóngen!’ zei tante Nelly, toen hij weg was, en herhaalde haar ongeloovige en afwijzende gebarentaal.
‘Heusch, doe 't nu niet! Hij wil werkelijk naaktteekenen, geloof me toch! We begrijpen niet hoe 't kind eraan komt... Jaap heeft me zoo op m'n hart gedrukt... We moeten toch ook met Pá wat rekening houden...’
Tante Nelly lachte een kristallen lach. - ‘Schei nou toch uit met je naaktteekenen!... Die jongen wil natuurlijk de schepen zien en die ouwe vlaggen, - nou, ík neem 'm mee, hoor!’
‘Ga dan alleen naar dát gedeelte met 'm, als je wil,’ fluisterde zijn moeder, ‘Pa moet er liever heelemaal buitenblijven, denk daar nu vooral om! Die is toch al zoo moeilijk voor Anton, omdat hij niet naar 'm vernoemd is...!’
‘O god ja, - óok al...’
Schouderschokkend verliet tante Nelly de kamer. Haar laatste woorden hadden smalend, vermoeid, en toch ook hard geklonken: haar eeuwige protest tegen bekrompenheid en kleinburgerlijke fratsen, tegen de curateele van te oude menschen, en dit keer ook tegen den angst van haar oudere zuster. Pa!... Niet naar 'm vernóemd!... Zij had biologie willen studeeren, wat niet mocht. Zij wilde verpleegster worden, wat niet mocht. Daarbij was ze al 25. Gemiddeld eens in de week maakte ze een plannetje om heilsoldate te worden of er met Jolles of Talingh vandoor te gaan, om wie ze niets gaf. Maar Jolles en Talingh waren veel te correct daarvoor.
Met een vaartje liep zij naar boven, naar haar kamer, doodgelukkig iets buiten de schreef te kunnen doen. Zij trok oude, afgetrapte schoenen aan, en een kalen, blauwen
| |
| |
mantel, zooals ze meende, dat verpleegsters buiten hun werk droegen. Onder een stapel reisgidsen en boeken over Italiaansche kunst vond ze een ouden gids van het Rijksmuseum. Toen ging ze de gang op en riep Anton, bijna als een hond, waarmee men uit wandelen gaat. Het was heelemaal háar onderneming nu. Ze zou dien stakker het museum laten zien van onder tot boven, en van links naar rechts! Als er later iets over gezegd werd, zou ze opspelen zooals ze van haar levensdagen nog niet had opgespeeld! Toch was ze op straat kalm en vriendelijk tegen den jongen, met wienze sprak als met een volwassene, maar ze genoot van de overwinning.
Anton was wat bleek om zijn neus. Dit was de krachtproef. Zou dit slagen, dan was hij er, dan ging alles vanzelf! En natúurlijk zou het slagen, waarom niet? Had tante Nelly niet gezegd, dat ze zelf het museum ook nog wel eens wilde zien?
‘Zullen we eerst naar die 17-e-eeuwsche schepen gaan, en dat wapen van de tocht naar Chattam?’
‘Ja, tante.’
Hij vond alles best. Hij kwam wel waar hij wezen moest. Vlakbij was nu het groote gebouw met de twee torens al. Op het punt haar over den mislukten optocht van Sjoerd de Weerd te vertellen, merkte hij, dat zij rechts aanhield; dit verwarde hem, hij had gedacht, dat ze door die poort in het midden naar binnen zouden trekken. Eigenlijk voelde hij zich nog veel benauwder in zijn maag dan op zijn eersten schooldag, drie en een half jaar geleden...
Toevallig stond er een suppoost voor de deur, een groote man in uniform, een zéer groote man, oud, en met uitvoerige snorren. Tante Nelly wilde zonder meer langs
| |
| |
hem heenstappen, toen de suppoost zich omdraaide en op Anton wees:
‘Heeft hij de leeftijd, juffrouw?’
‘De leeftijd?’ vroeg tante Nelly uit de hoogte, ‘ik denk 't wel, hè.’
‘Weet u 't niet zeker? Hij moet twaalf jaar zijn, anders gaat 't niet door.’
Daarbij keerde de machthebber zich den anderen kant uit en wees vluchtig op een bordje met letters naast de deur. Zooals alle suppoosten was dit een oud-gediende uit den Atjeh-oorlog, nog boordevol krijgslisten; hij deed een imponeerenden stap op den jongen toe en vroeg streng:
‘Hoe oud ben je, jongeheer?’
‘Tien,’ zei Anton trotsch.
Met een vuurrood gezicht snelde tante Nelly den suppoost achterna, die zich weer wilde terugtrekken. Zij riep: ‘Zeg!’ en ‘Hee!’ - en de man luisterde toen nog wel een beetje naar haar, en gaf zelfs inlichtingen, die alle op hetzelfde neerkwamen: dat hij er niet in mocht. Hij mocht niet in de afdeeling van de schepen en de kanonnen, hij mocht niet in het prentenkabinet, en zelfs - dit was haar laatste troef, en Anton, die verwezen toeluisterde, schrok toen hij het woord hoorde - niet in het poppenkabinet, rechts van den ingang. Dat poppenkabinet bestond trouwens niet meer, verklaarde de man.
‘Wat een rommeltje!’ zei tante Nelly nijdig, toen ze weer in de Spiegelstraat liepen, zij met wijduit zwaaiende armen, hij met een trillende onderlip. Ze nam hem mee naar een lunchroom, en liet hem taartjes eten, en foeterde voortdurend op uiterst onpaedagogische wijze, dat ze best hadden kunnen zeggen, dat hij twaalf jaar was.
|
|