| |
| |
| |
V
Sjoerd de Weerd was niet de eerste die een verboden vriendschap vertegenwoordigde. Kort na zijn negenden verjaardag, waarop Piet van Noorden nog op de eereplaats had getroond, bij de snoeptafel, werd Anton aangezegd de verhouding met hem te verbreken, iets dat overigens allang in de lucht zweefde. Het was een volmaakt ondubbelzinnig en overzichtelijk geval dit keer. Op een Woensdagmiddag, juist toen ze aan tafel zaten, was Piet in den tuin gelaten, om op hem te wachten. Zijn oogjes glinsterden gedwee, hij liet zich door de lange gang leiden, snoof de keukengeuren op, klom de tuintrap af, en Anton's moeder zag hem nog met loome renteniersbeweginkjes naar den klimopmuur loopen om de spinnen in oogenschouw te nemen of de overgewaaide bruine beukenbladeren. Heelemaal aan den anderen kant stond de appelboom. Hoewel zijn verblijf in den tuin niet langer dan tien minuten duurde en de meid later bezwoer, dat ze hem drie maal onbeweeglijk op dezelfde plaats bij den klimop had zien staan, bleek de Prinsesse-nobel, waar ze zoo trotsch op waren, de eenige vrucht dit jaar aan den appelboom, verdwenen te zijn. Ze merkten het pas den volgenden dag, anders hadden ze hem den appel misschien nog af kunnen pakken, als hij hem tenminste niet dadelijk had opgegeten, hongerig als hij was. (De èchte honger
| |
| |
was trouwens veel verminderd sinds men had ontdekt, dat hij een lintworm had.) Er volgde een huiselijk sermoen, van de strekking, dat zij Piet van Noorden, wanneer hij er om gevraagd had, met liefde een heele boomgaard Prinsesse-nobels cadeau hadden gedaan, maar nú, maar dit, maar om zóo geniepig... De zin werd niet beëindigd, de vriendschap daarentegen wel: Piet mocht niet meer ‘aan huis komen’, Anton niet meer met hem ‘omgaan’. Maar zij vergaten hem te laten beloven.
Zou hij Sjoerd de Weerd zonder eenig protest aan zijn gehoorzaamheid opofferen, een half jaar
later, de breuk met Piet van Noorden stuitte op veel grooter moeilijkheden. In de eerste plaats
had Piet bij Murk in den tuin geen duiven, kippen, onderbroeken, Sinterklaasjes of Oostindische kers gestolen tot dusverre; Murk bleef dus vriend met hem, en buiten school zagen Murk en Anton elkaar alleen níet als ze aten of sliepen. Maar dat was niet het eenige. Piet van Noorden had langzamerhand een opvallend overwicht verkregen over de twee vrienden. Natuurlijk bleef hij de vieze, hongerige Piet van den veearts van Noorden, maar dat nam niet weg, dat er een geheimzinnige demon in hem te huizen scheen, waardoor hij meer wist dan andere jongens van zijn leeftijd en ondervinding (daar hij een paar maal was blijven zitten, was hij trouwens ouder dan Anton en Murk). Hij vertelde dingen, die op een verborgen en mysterieus, zij het ook weinig vergeestelijkt bestaan duidden. Hij had afgeluisterd wat zijn vader tegen zijn moeder zei in de slaapkamer en wat zijn moeder terugfluisterde. Door een kier onder een neergelaten gordijn had hij een koe zien slachten, in een schemerige slagerij, waar groote mannen - slagers -
| |
| |
lange, scherpe haken in het koeienlichaam staken. Zulke griezelige dingen verhaalde hij over den lintworm van vijftig meter, dien hij was kwijtgeraakt, dat de koude rillingen hen over den rug liepen. Als ze met hem wandelden, ontdekten ze haast altijd honden, die zich opmerkelijk gedroegen; deze dieren schenen een stil verbond met hem gesloten te hebben om hun praktijken uit te stellen tot hij voorbijkwam. Hij wees hen op woorden, op muren gekrabbeld, waarbij zijn gezicht zich in ouwelijke lachplooitjes trok en zijn oogen begonnen te glimmen, als kroop er een slakje door elk der oogholten. Dat van die honden beschouwden Anton en Murk meer als een willekeurige gymnastische oefening, een soort bok-bok-stavast, - maar altijd liep Piet van Noorden dan toch maar naast hen met zijn genoeglijk besjesgezicht en zijn gefluisterd ‘Kijk dáarus!...’
Ongeneigd deze kostbare vriendschap prijs te geven, ontmoetten zij hem voortaan in het geheim, in den Stadstuin vooral, waar bij slecht weer niemand kwam. Op vrije middagen vonden ze hem in de muziektent, of steenen gooiend op het grasveld achterin, en hoewel hij niets heerschzuchtigs had, onderwierpen ze zich volkomen aan zijn leiding. En toen, op een middag vlak na de Paaschvacantie, gaf hij den appel terug... Als gewoonlijk zaten ze op het half vermolmde hek van de muziektent, in afwachting van de verhalen die komen zouden. Piet zweeg een heelen tijd, als om zijn gedachten te verzamelen of den grooten olm te raadplegen, waarvan de groene, fronsende stam vlak langs hen heen naar boven trok. Eindelijk stak hij zijn hand met spitse vingers in zijn borst, rimpelde zijn voorhoofd gnoomachtig, en vroeg, na voorzichtig
| |
| |
om zich heen gekeken te hebben, of ze wisten wat... was. Daarbij gebruikte hij een van de woorden, die Anton wel eens op een muur had zien staan, - verboden woorden, waartoe ook die aardrijkskundige klank uit het rijmpje van Willem de Weerd behoorde, - gevaarlijke woorden... Tot nog toe had Piet altijd uitgeweid over de woorden eromheen, nooit over dit eene.
‘Nou?’ vroeg Piet, en keek nog eens achterom.
Schichtig, groot en blond, klom Murk Tuinstra van het krakende hek af; zijn blauwe broek schuurde langs het hout. Met zijn gewone scandeerende basstem voor de lachsalvo's, maar zonder te lachen, riep hij:
‘Née! Wát ís dát dán?’
In een krampachtig boete- of verradersgebaar kneep Piet zijn blouse van voren samen, zoodat de mazen van de twee gestopte plekken op den rug zich verwijdden, en liet zijn stem dalen tot een insinueerend gefluister.
‘Nou... Ik heb in de vacantie bij m'n oom gelogeerd, en die had 'n nichtje, of 'n dochter, - 't was míjn nichtje, - al veertien jaar was ze...’
Wat zou er komen? Wat beteekende het woord? Anton's hart begon te kloppen. Murk's blauwe oogen stonden wel belangstellend, maar ook licht afwijzend, precies zooals iemand die ergens op visite plotseling iets vies op den grond ziet liggen. Hij sprong weer op het hek, als met de bedoeling zich er aan den anderen kant af te laten glijden en over het gras weg te loopen, naar zijn moeder, naar Puppie...
‘Nou,’ fluisterde Piet met stijgend zelfvertrouwen, ‘en toen gingen we samen loopen, in de wei, en toen in een boschje, enne... nou, en toen gingen we leuk doen!’
| |
| |
Aan deze omschrijving hadden zijn hoorders niet veel; de meeste dingen waarover hij vertelde waren leuk. Al nieuwsgieriger, al brandender van verlangen naar de kennis van wat het woord beteekende, drong Anton aan op een nadere verklaring, die Piet nu zoo treuzelend gaf en met zulke tergende uitweidingen, dat het voor ieder ander duidelijk was geweest welke bovenmenschelijke eischen hij aan zijn fantasie stelde. Het verslag bestond uit een mengsel van anatomische onjuistheden, hondenphysiologie en verkeerd begrepen gesnoef van oudere jongens; maar in Murk's en Anton's geest voltrok zich een catastrofe. Zoodra Piet even zweeg, klom Murk met veel gestommel op het hek; werd het verhaal dan hervat, met ‘Nou’ of of ‘'t Was erg leuk,’ dan kwam hij weer naar beneden om te luisteren, rood tot achter zijn ooren. Toen hij tegenover dit sluipend vergif iets rondborstigs wilde stellen in den trant van ‘Dat meisje van Govers, die melkboer bij ons in de buurt, nóu mán, die heb ik óok 's 'n kláp voor d'r áchterwérk gegéven!’ - toen lachte Piet zich honderd plooitjes in zijn sproetig grijs gezicht, smakelijk en verachtelijk, en boog zijn hoofd zoo ver voorover, dat zijn ongewasschen nek zichtbaar werd, want Murk hoefde niet te merken dat hij hem uitlachte. Maar hij was nog lang niet klaar, hij zou hun wel eens even precies vertellen hoe dat allemaal gegaan was. Om de spanning te doen stijgen liep hij op een gegeven oogenblik gewoon van hen vandaan, om door een wijd, langwerpig gat een blik te slaan in het inwendige van de muziektent, die opgevuld was met ingestorte planken en hoopen dorre olmenbladeren van jaren her, - doof voor al hun vragen, wetend glimlachend, zeker van zijn zaak. In werkelijkheid had hij alles al ver- | |
| |
teld wat er te vertellen viel, het groote zondige rijk had zich voor de beide anderen geopend in de gedaante van een grillige caricatuur, - en daar,
plotseling, opende er zich ook iets voor Piet van Noorden; hij keek over zijn schouder, schokte van boven tot onder, en verdween na eenig gestruikel als door een tooneelluik in de muziektent. Onmiddellijk daarop klonk er een mannenstem achter hen, een fraaie bariton:
‘Jongens, heb jullie 't recht om hier in de Stadstuin te spelen?’
Terwijl Murk, die den moed niet meer vond over het reddende hek te springen, benauwd in elkaar kromp, slaagde Anton erin op toch nog vrij grooten afstand den spreker te ontdekken, leunend op zijn wandelstok naast een verwaaid heesterperk. Meneer Clasenius was het, de voorzitter van het bestuur van den Stadstuin, een goed verzorgde man met een bruinen baard, waarin volle, jonge lippen glansden. Anton wist, dat hij het was, en door afluisteren van gesprekken thuis wist hij meer van hem af dan Murk of Piet. Zijn vader, die tot voor een half jaar voorzitter van datzelfde bestuur was geweest, sprak met de grootst mogelijke minachting over meneer Clasenius, dien hij ‘tante Clasina’ noemde, waarschijnlijk een speling op 's mans buigzame, fluweelige stem en eenigszins fattige kleedij. Twisten waren er niet voorgevallen, noch met het bestuur, noch met den nieuwen voorzitter; toch had zijn vader zich verbolgen geuit en zelfs bedankt voor het gewone lidmaatschap. Een van de grieven tegen meneer Clasenius was, dat hij pas een klein jaar in Lahringen woonde, een andere, dat hij leeraar aan de zeevaartschool was, en dat wás geen school. Dit alles overlegde
| |
| |
Anton snel bij zichzelf. De hevige schrik, die hem doorvoer toen die stem achter hem klonk, de wellustige spinsels even gewelddadig verjagend als het gewaande knarsen van den huissleutel toen hij bovenop Janke lag, was al weer verdwenen; hij keek op meneer Clasenius neer, die niet eens een hoed op had, hij bekeek den bruinen baard en de lippen, hij voelde zijn vader achter, om of in zich, hoorde de woorden ‘tante Clasina’, en bevond, dat hij in staat was dezen man van repliek te dienen.
‘Waren jullie niet met je drieën?’ vroeg de indringer en deed een paar stappen opzij om zich een beter overzicht van de muziektent te verschaffen. Van Murk's plaats kwam geschuifel; toen, éven, golfde de heele muziektent, van binnen uit, als bij een aardschok. Zonder zich hierdoor van de wijs te laten brengen zei Anton:
‘Nee meneer, we waren met z'n tweeën.’
‘Hé, vreemd,’ zei de man, steeds met vriendelijke, klankrijke stem, de stem van een autoritairen openluchtmensch die het wél meent, ‘toen ik op de Tuingracht liep, zag ik er toch drie.’
‘Nee meneer.’
‘Is jullie vader lid van de Stadstuin?’ vroeg hij, iets naderbijkomend. Deze contrôle nu was belachelijk; sinds generaties speelde men in den Stadstuin, of men lid was of niet. Maar in dit geval was de contrôle in de eerste plaats vernederend en eischte dus een principieele bestrijding.
‘Mijn vader is voorzitter van de heele tuin,’ zei Anton met nadruk.
Dit scheen den baardman te amuseeren. Hij lachte beschaafd en sonoor, waarbij hij zijn stok liet zwiepen in de hand; zijn baard kwam vrijmoedig schokkend vooruit, de
| |
| |
lippen waren prachtig. - ‘Ha! Ha! Ha! Die is verbazend goed! Dan ben jij zeker 't zoontje van meneer Wachter, hè? Maar je vader is niet eens lid meer, kereltje. Dus...’
‘O meneer...’
‘Dus maar braaf een andere speelgelegenheid gezocht,’ zei de man met zelfironie, maar Anton haatte hem om deze deftige woorden. Een beetje stampend, om de geluiden van Piet van Noorden te overstemmen, - gerommel van planken, geritsel van doorwade bladerhoopen, - liep hij tot vlak bij het hek.
‘M'n vader is toch lid gewéest, meneer!’
‘Is jouw vader soms donateur?’ vroeg de man jolig, en stak zijn wandelstok uit naar Murk, die lijkbleek achteruitweek, ‘gek, ik zag toch duidelijk drie jongens... Wat speelden jullie eigenlijk?’
‘O meneer, zoekje, meneer, en roovertje...!’
‘Dan maar ergens anders heen, alla, jongens! Vooruit! Dat kunnen we hier niet hebben!’ - Om dit bevel een goed bevel te doen zijn klapte hij in zijn handen: een vreemde, weerlooze, menschelijke klank in deze omgeving, maar voor de beide jongens vol gezag. Murk hing al over het hek. Juist wilde Anton zijn voorbeeld volgen, toen een groote Duitsche herder over het grasveld aan kwam rennen, uit de richting van den ingang. Een paar maal sprong hij blaffend om zijn meester heen, die zich met verlekkerden mond neerboog om hem te streelen, toen nam hij onder hetzelfde schelle geblaf een aanloopje naar de muziektent. Aan den anderen kant buitelden Murk en Anton over den grond. Zij hoorden den baardman roepen:
‘Hier Tim! Koes! Wat doet de rekel nu? Tim! Híerrr!’
Zij renden weg, over gras en paden. Onder uit de mu- | |
| |
ziektent kwam het zware gegrom van den hond, dan een jammerkreet, hol en dof. Omkijken durfden zij niet meer.
‘Koes! Hier, apporteer, koes...’
Reeds joegen zij de hooge, witgeverfde brug over. Bij het hek van den Stadstuin had nog een glimlachende dame gestaan, voor wie Murk in alle haast zijn pet afnam. Glimlachende dames hoorden bij zulke incidenten, naar het scheen. Zij dachten wel, dat Piet van Noorden in stukken gescheurd zou worden.
Maar den volgenden ochtend kwam hij heel gewoon op school, wringerig en behoedzaam loopend, met een bescheiden lachje. Ze hadden hem niets gedaan, beweerde hij. Die meneer had hem niet eens geslagen, en wat den hond betreft, dien was het meer om de ratten te doen geweest, waarvan het daar onder de muziektent wemelde; in het donker had hij er twee ‘bezig gezien’. Dit was alles wat ze van hem loskregen, en nu zou hij van de ratten wel weer op de honden overstappen, en van de honden op de menschen. Dat het zoover niet kwam, lag aan de gewijzigde houding van Anton en Murk. Het optreden van meneer Clasenius en zijn Duitschen herder had hun niet alleen een hevigen schrik aangejaagd, vooral Murk, het hield hen ook nog dagen lang bezig als boeiend avontuur, met dat gevolg dat Piet van Noorden's onthullingen sterk verbleekten en zelfs min of meer ongeloofwaardig werden. Eén keer, toen ze er samen nog eens over praatten en de verschillende bijzonderheden trachtten te reconstrueeren van zijn heldendaad, zei Murk losweg dat Piet maar wat kletste, net als Jan Breedevoort, - en met die verklaring namen zij des te eerder genoegen, omdat zij erdoor ont- | |
| |
heven werden van allen zielestrijd. Dat Piet van Noorden hen misschien beetgenomen had, vergaven ze hem niet. Ze speelden nog wel met hem, maar behandelden hem op een afstand, nauwelijks luisterend naar wat hij zei, terwijl Anton zich over den gestolen Prinsesse-nobel veel verontwaardigder voelde dan eerst. Ondanks dezen stilzwijgenden ban duurde het nog wel drie maanden voordat zij de traditie durfden verbreken van hun ‘vriend zijn met Piet’. Maar nu reeds wierp Murk, op wien Piet de oudste rechten had, vaak genoeg een blik vol misprijzen op zijn slechte kleeren, zijn gore, ongezonde huid, zijn zakdoek die op een stuk poetskatoen leek. Zelf zag hij er altijd heel netjes uit.
In dezen tijd sloeg Anton ook zijn grooten slag wat het naaktteekenen betreft. In velerlei opzichten was dit een tijd van verandering voor hem. Voor het eerst dwóng hij zich tot verschillende dingen, en wellicht gaf dit hem de kracht ook de omstandigheden te dwingen... Hij dwong zich om vroeg op te staan, en waschte 's morgens zijn borst met koud water, wat hij twee weken lang volhield, - het was een imitatie van Rudolf Veenstra, den jongen die dokter wilde worden. Uit eigen beweging echter verbande hij de zusjedeken van zijn bed, en voorgoed. Ruige wol was de aangewezen stof voor hem. Hoewel men meenen kan, dat deze daad van stoïcijnsche zelfoverwinning betrekking had op de donker zinnelijke bekoringen die het stuk molton vertegenwoordigde, - op het ge heele gebied van Aäron de Vries, Janke, juffrouw Mobach. Piet van Noorden en de honden, - was zijn eenige motief, dat hij het beschamend vond zijn moeder over ‘zusjedeken’ te hooren spreken. Dat was klein en kinder- | |
| |
achtig en belachelijk, - de zusjedeken (want een andere naam was natuurlijk onmogelijk) moest maar naar den zolder, en zoo geschiedde. En vervolgens dwong hij zich tot teekenen, precies en nauwkeurig teekenen, desnoods vervelende dingen, maar zooals een fotograaf. Theo van Vlaardingen was hierin zijn voorbeeld. Dit was een tijdelijke gast van de 3-e klas, een Indische jongen (bovendien uit Amsterdam gekomen), die Anton onmiddellijk aan zijn eigen talenten twijfelen deed. Tijdens het ‘vrij teekenen’ op school wekte hij de bewondering van juffrouw Pameier op door ongelooflijk duidelijke en correcte landschappen: sneeuw, boomen, een huis met roode steenen, die door heel dunne lijntjes van elkaar gescheiden waren, over welk prutserig gecopieer - maar het origineel hield hij even zorgvuldig achteraf als oom Moos - hij zich met een betweterig gezicht placht heen te buigen, zijn doffe zwarte oogen in geduldig contact met zijn schetsende hand.
Anton vroeg hem hoe hij dat deed, waarop hij slechts glimlachte. Door de vraag of hij wel eens naakt geteekend had werd hij in de war gebracht, al glimlachte hij op dezelfde wijze. Om Theo van Vlaardingen te evenaren copieerde hij nu weken achtereen molentjes en watertjes, bruggetjes en kudden schapen, elk detail tot op de kleinste veegjes zoo nauwkeurig mogelijk uitgewerkt; maar dit was slechts voorbereiding, hij moest dien Indischen jongen immers voorbijstreven en de gelijke worden van oom Moos!... Verder bereidde hij zich kunsthistorisch voor. Uit een boekje over Grieksche mythologie voor kinderen leerde hij de namen der goden, de Grieksche en de Romeinsche, hun huwelijksbanden en hun avonturen; over Venus wist hij nu alles:
| |
| |
dat ze ook Afroditè heette, dat ze getrouwd was met Vulcanus, wiens Grieksche naam te moeilijk was. En toen, zonder nog de groote vraag gesteld te hebben, bereikte hij zijn doel, door een fantastischen coup d'état. Van Theo van Vlaardingen, die later schilder wilde worden, - hetgeen hem niet bijzonder imponeerde, híj wilde niet láter schilder worden, maar nú, - had hij gehoord, dat men op de academie naar modellen teekende, levende modellen. Dit was een volkomen nieuw gezichtspunt. Half in ernst, half om iets grappigs te zeggen, vroeg hij of hij zijn moeder uitteekenen mocht, samen met tante Nelly, in de vacantie, bijvoorbeeld als Adam en Eva. Toen hij zijn vader's gezicht zag, dacht hij wel geslagen of ergens opgesloten te zullen worden; maar er gebeurde niets van dien aard. Zijn ouders trokken zich in de raadskamer terug, en overlegden. De vraag van den jongen Anton was monsterachtig, te erg voor eenige straf; alleen wijze paedagogische maatregelen waren hier op hun plaats. Zóo monsterachtig was de vraag, dat de foto van de bloote Venus in de schrijftafel er kinderspel bij leek. Reeds bij wijze van contrast drong de Venus zich dus aan hem op. Nadat zijn vader de ansicht te voorschijn had gehaald, bekeken zij hem aandachtig, en schoven haar naar elkaar toe, en overlegden opnieuw. De voorstelling was niet indecent. Het was geen eigenlijke náaktfoto, geen pornografie; het was de foto van een bestaande plaquette uit een museum, het was, nu ja, kunst, en het Amortje was zelfs alleraardigst, terwijl de Venus zich alleen maar op haar rug bekijken liet. Tenslotte kon iederéen zoo'n ansicht koopen; in de groote steden lagen of hingen die dingen in boekwinkels ten toon, óok voor kinderen. En was dit pijnlijk strenge
| |
| |
geheimhouden wel een juiste opvoedkundige zet geweest? Werkte het niet het stellen van zulke krankzinnige vragen in de hand? Bovendien, zei zijn vader, dat naaktteekenen is natuurlijk óok weer een bevlieging, net als al het andere. Ja, geef 't 'm maar, zei zijn moeder.
Reeds zoo vaak had hij zichzelf naaktteekenend voorgesteld, dat de onverwachte verwezenlijking hem nauwelijks verraste. Zonder juichtonen te slaken ging hij aan het werk, met een enormen ijver en een enorm gevoel van machteloosheid. Dit was, inderdaad, iets anders dan molentjes, in alle opzichten. Een molentje bleef een molentje, ook als de afmetingen verkeerd werden overgebracht; naakt daarentegen dreigde onmiddellijk wanstaltig te worden; hiertegen gaf zelfs het werken met passer en lineaal geen waarborg, het nauwkeurig afzetten van alle maten, vooral niet wanneer men er niet zeker van was of het voorbeeld evenveel malen in de lengte als de breedte vergroot moest worden. In de handleiding van oom Moos vond hij niets hierover, en zijn vader, die de toestemming tot het teekenen van naakte poppen, voor éen keer, had doen begeleiden met toespelingen op de edeler schoonheid van heiden en schapenruggen, wilde hij niet vragen. Eerst vergrootte hij de breedte vier maal en de lengte drie maal, daar dit beter overeenkwam met den vorm van het teekenpapier. Reeds had hij heele stukken met zwart krijt en doezelaar ‘mollig’ gemaakt, toen hij merkte, dat de Venus een dik, pafferig wezen was geworden, met een rug als een uitgespannen beddelaken, en een vuil beddelaken ook. Wanhopig verscheurde hij de teekening, en begon opnieuw, nu vier maal zoowel in de lengte als in de breedte vergrootend. Daar het lichaam
| |
| |
hem meer interesseerde dan het gezicht, bewaarde hij dit voor het laatst, maar stuitte toen op het probleem van de gelijkenis. Met het gewone landmeterswerk kwam men er niet; op de foto waren de afmetingen hiervoor te klein: de afstand tusschen neus en mond bijvoorbeeld was kleiner dan die tusschen de passerpunten, wanneer men ze stijf tegen elkaar aandrukte, de dikte van den mond was nóg kleiner. Het schetsen moest dus op het gevoel af geschieden, hier trad de kunstenaarsintuïtie in haar rechten, maar die liet hem in den steek, hij maakte de lippen te breed en te zwart, zoodat ze op een snor geleken, en het resultaat was iets onolympisch in den trant van het gezicht van meneer de Jager. Verscheuren, weer opnieuw beginnen. Zoo probeerde hij het vijf maal, steeds zonder het Amortje, - waarschijnlijk omdat zijn moeder die zoo lief vond, - totdat er eindelijk iets draaglijks te voorschijn kwam, dat hij op zijn kamertje mocht hangen. Toen hij met de zesde begon, flauw vermoedend, dat hij zijn ouders nieuwe naaktvoorbeelden kon afpersen door het huis te bezáaien met deze Venus mit Tauben, die hem eigenlijk al een beetje begon te vervelen, gleed de passerpunt uit en maakte een diepe kras over den rug. Het plaatje was nu ontoonbaar: alle contouren waren door een aanzienlijk aantal putjes overdekt, alsof er kleine muisjes aan geknaagd hadden; de kras verbond de linkerheup met de rechterborst, die even te zien kwam, en vooral het gezicht was onherkenbaar geworden van de duimafdrukken en zwartkrijtvegen. Des te duidelijker zag hij in, dat hij zonder nieuwe voorbeelden eeuwig de mindere zou blijven van oom Moos.
En toen vergalde dokter Touraine hem nog het naakt- | |
| |
teekenen in Lahringen, zelfs al had hij die voorbeelden gehad. Neen, in deze stad zou hij nooit zijn vleugels kunnen uitslaan: alleen in Amsterdam, onder leiding van oom Moos, althans door diens nabijheid gesteund, alleen in de stad van het Rijksmuseum en de winkels met naaktansichten! Toen hij met mazelen in bed lag, vergat zijn moeder de Venus weg te hangen tegen dat dokter Touraine komen zou, en hij merkte dadelijk, dat deze tijdens het onderzoek meer naar den muur keek dan naar de roode vlekken. De plaat van Michiel Adriaan was het niet, die hing te hoog. Achter den dokter stond zijn vader.
‘Wat is dat?’ vroeg dokter Touraine kortaf en wees naar de zwartkrijtcopie.
Zijn vader lachte verlegen en een beetje trotsch. - ‘Dat is van Anton. 't Is wel wattuh... Maar hij wou 't volstrekt teekenen! Hij zeurt nu al een half jaar om naakte p... om standbeelden en zoo,’ - in werkelijkheid was het ruim twee jaar, - ‘'t is wel aardig uitgevallen, vind ik. 't Is een beeldhouwwerk van Professor Begas.’
Op dit oogenblik zou hij zijn vader om nieuwe naaktvoorbeelden kúnnen vragen, voelde hij, maar dat ging natuurlijk niet. Dokter Touraine zei zachtjes, met tusschenpoozen:
‘Begas? O ja... Ja juist... Nee, maar dat is níet gering... Nee, maar dat is héel wat...’
Het leek wel of hij bijziende was, zoo dicht stak hij zijn hoofd tegen de mythologische voorstelling aan, steeds maar in zichzelf prevelend van ‘niet gering’ en ‘opmerkelijk’, of zooiets. Zeker drie minuten duurde het voordat hij naar den eetlust vroeg.
| |
| |
‘De dokter hield je maar wat voor den gek, vent,’ zei even later zijn vader op drogen toon, ‘dat heb je toch zeker wel begrepen?’
Nauwelijks was hij beter, of hij verscheurde de ansicht. Hij zette nu alles op éen kaart: Amsterdam, in de Kerstvacantie.
In de zomervacantie maakte hij met Murk Tuinstra nog een lange wandeling door de stad, op zoek naar plaatsen waar ze anders wel speelden, zonnige, verlaten plaatsen met trillende lucht erboven van de hitte, - leege, vervelende plaatsen misschien. Daar lag dat grasveld, achter het dok-emplacement met zijn hooge rails, waartusschen geelbloeiend onkruid en distels groeiden, het grasveld, waar hij laatst met Murk en nog een paar jongens ‘Olympus’ gespeeld had bovenop een stapel hout. Heet zou het toegaan: híj was Zeus, Murk Vulcanus, en Vulcanus zou van den Olympus naar beneden gesmeten worden. Maar ondanks zijn enthousiasme, zijn duidelijke uitleggingen, hadden ze niets van zijn bedoeling begrepen, Murk noch de anderen... Het was wat ontmoedigend allemaal. En toch kon men niet beweren, dat Murk zuinig was met zijn bewondering of traag van begrip voor de intenties van zijn vriend. Deed Anton meneer de Jager na, zoo natuurgetrouw, dat een paar bootwerkers wantrouwend omkeken, - ‘Verdommelingen! Pestkoppen!’ - dan begon hij dadelijk te bulderen van den lach: ‘Hò hò hò!’ - maar na een poosje merkte Anton dan, dat Murk ook zou hebben gelachen, als hij alleen maar scheel gekeken had. Murk was als een van die bezoekers in een circus, die zich voorgenomen hebben om alles te lachen. Was dat óok niet wat ontmoedigend, deze weinig eischende bijval?
| |
| |
Zij liepen nu op de Werfgracht. Aan den overkant lag het gebouw van de laag en grauw in de zon. Na een tijd over Annie Vermeer gepraat te hebben, die Murk ‘het mooiste meisje van de heele school’ vond, waarschijnlijk om Anton een genoegen te doen, begon hij over Piet van Noorden. Eigenlijk had Anton gedacht, dat hij Piet nog iederen dag ontmoette: een soort geheime omgang, half tegen zijn zin, zooals vroeger met Jan Zijlstra, - maar het bleek, dat Murk de vriendschap verbroken had, omdat Piet van Noorden geld had gestolen van zijn moeder, gewoon gestolen, grove ondankbaarheid voor al de halve Sinterklaasjes extra, hem toebedeeld door de jaren heen. Anton vertelde nu ook van den appel.
‘'t Is een reuze vuilak,’ zei Murk, ijverig ineens, ‘altijd over die gemeene dingen praten; m'n vader zegt dat je dan niet goed meer groeien kan, als je daar veel over praat.’
Anton wist ook wel, wat zijn vader dacht en zei over dit of dat, maar hij zou dit toch nooit aan andere jongens laten blijken... Opeens bekroop hem een onverklaarbare sympathie voor Piet van Noorden, voor wien hij meer dan een half jaar lang zijn ouders had getrotseerd, ondanks den Prinsesse-nobel. Waarom mocht men Piet van Noorden geen appel gunnen, of een beetje geld? Een jongen, die geen andere vrindjes had, die twee maal was blijven zitten, die thuis meer slaag dan eten kreeg en voor zijn verjaardag een paar voddige bretels? Daar wandelde Murk Tuinstra naast hem, blond, lang, - zéér lang, ondanks de voorspelling van zijn vader, - vierkant, gezond en rechtschapen, een solide burger in den dop, íets te keurig aangekleed voor de wandeling misschien: híj was het niet die in een oud hemd met stoppen rondliep...
| |
| |
‘Hij kon toch wel leuk vertellen,’ probeerde hij aarzelend, zonder zelf te gelooven in wat hij zei. En toen Murk met nog meer nadruk zijn woorden herhaalde over ‘die gemeene dingen’, overwoog hij, of Murk het naaktteekenen, het tot nog toe op bevel zoo zorgvuldig voor hem verborgen gehouden naaktteekenen, misschien óok gemeen zou vinden, - als zijn vader dat zei.
‘'t Was toch niet zoo erg wat Piet vertelde... Kappie en Wiskie praten daar altijd over...’
‘Ja, maar m'n vader zegt...’ - Murk volgde zijn zeer bepaalden gedachtengang. Terwijl ze de Hamerstraat doorliepen, weidde hij met toelichtende gebaren steeds maar uit over dat eene, steeds over die gemeene dingen, waarin hij niet geloofde, die niet waar konden zijn, want zijn vader... Hij was ongewoon ernstig, plechtig bijna, en scheen ieder woord drie maal te overwegen voor hij het uitsprak. In elk geval, zei hij, kwamen er geen kinderen van, dat was buitengesloten.
‘Dat zeggen ze op school...’ - Tersluiks gluurde Anton eens naar Murk, die zich zoo druk maakte en nu zelfs al zijn basstem te voorschijn had gehaald, zonder te letten op de voorbijgangers.
‘Als ík later getróuwd ben,’ eindigde hij zijn betoog, ‘zal ik zóoiets nóoit dóen, die verdómde geméene díngen!’
‘O nee, ik ook niet,’ zei Anton, die in geen enkel opzicht bij hem wilde achterblijven, ‘'t heeft niks noodig...’
Eensklaps bleef hij staan. Vlak voor hen strekte de Achterweg zich uit, en op éen punt daarvan hield hij strak de oogen gevestigd. Het was iets dat hij vroeger al ontelbare malen gezien had, een stuk van de straat, van
| |
| |
de gevelrij, en toch iets anders, toch iets dat hij voor het eerst zag... Nu was het Murk's beurt hem tersluiks op te nemen. Verbaasd volgde hij de richting waarin Anton keek, eenigszins verschrikt ook, alsof het alleen maar een wrekende hand kon zijn die hem in zijn moreele beslommeringen had gestoord. Hij ontwaarde niets anders dan een muur. Een grauwgele muur waarover klimop buitelde, de muur waarachter zich geen tuintje bevond, waarachter, van den anderen kant, geen straat kon zijn, de muur zonder dikte, de droommuur, die nu schrale werkelijkheid was geworden en het afgesloten paradijs met de kalkfiguren en sneeuwbal en jasmijn en Prinsesse-nobel prijsgaf aan de stad...
‘Daar is ons tuintje,’ stamelde Anton, terwijl hij zich langzaam, wat sloffend, in beweging zette. Het was zeer warm daar op den Achterweg, buiten den wind.
‘Ja, dat is jullie tuintje,’ bevestigde Murk Tuinstra, met verwonderde blauwe oogen.
|
|