| |
| |
| |
IV
‘Ja mevrouw,’ zei Sjoerd de Weerd langzaam en gewichtig, terwijl hij zijn oogen dichtkneep achter zijn bril, ‘dat zal een réuze optocht worden! Er moeten zooveel mogelijk jongens aan meedoen. Heeft mevrouw mijn lied al gehoord?’
‘Neen, laat eens hooren!’ - Anton's moeder bedwong haar glimlach.
Uit zijn zakken haalde Sjoerd twee gekreukelde plaatjes te voorschijn, een touwtje, een stukje gom, en eindelijk een vuil stuk papier, dat met groote potloodletters beschreven was. Onderwijl leeraarde hij: ‘'t Is erg moeilijk! De woorden zijn van mij. De wijs is dezelfde als dat lied dat meneer de Jager voor 't feest heeft gemaakt; ik had geen tijd om er zoo gauw zelf een te maken...’
Anton's moeder begreep dit. Zij had een manier om alles te begrijpen. Dan knikte zij gul, trachtte de woorden van den ander te vormen met haar eigen mond, even voordat ze uitgesproken werden, en acteerde zoo, half opzettelijk, de weeke, plastische bewondering, die voor dezen Sjoerd de Weerd, in wezen een kankerend bureaucraatje, aan de botste miskenning van zijn organisatietalenten gewend, als uit den hemel neerdalen kwam. Zij was getraind in het meeleven met organisatoren, al kon Anton's vader natuurlijk niet iederen dág op zulk een
| |
| |
aanmoediging rekenen als nu aan Sjoerd de Weerd te beurt viel.
‘Heb je niet méer plaatjes bij je?’ vroeg Anton, in de vensterbank. Hij vond, dat er te veel aandacht werd geschonken aan het lied. Om plaatjes te ruilen was Sjoerd hier gekomen, en nu begon hij alwéer over iets waarmee hij iedereen in de 3-e en 4-e klas weken lang verveeld had! Maar zijn moeder zei ‘St!’ - Sjoerd de Weerd zette een hooge borst op, staarde in de lucht, en gaf de volgende dichtregels van zich, waarbij hij schuchter de melodie markeerde:
‘De Ruyter, hóezee, hóezee,
Wie zingt er met ons mee?
Hij draaide aan 't groottù wiel,
In een blauw geruite kiel.
Hóezee hóe, ha ha háa! } bis
Hóezee hóe, ha ha háa! } bis
Wie zingt er met ons mee?’ } bis
‘Vindt mevrouw 't niet mooi?’ vroeg hij onmiddellijk hierop, met zijn gewone stem, maar nog steeds in de lucht starend.
Ja, 't was prachtig; maar wie dat dan moesten zingen. Nu openbaarde Sjoerd de Weerd, dat de heele school het zingen moest, onder zijn leiding. Alle klassen, en de optocht ging de heele stad door, 's middags, want 's morgens was er die andere optocht... Deze laatste woorden sprak de organisator met zulk een kennelijke minachting uit, - hoewel hij weten kon, dat Anton's vader de ziel was van den concurreerenden optocht, - dat de gastvrouw onder
| |
| |
een voorwendsel de kamer verliet, om in de gang uit te kunnen lachen.
‘Voor deze twee plaatjes geef ik je dat met die bruine beer in een kuil, met het Zwitsersche wapen erop.’
‘Ja, dat 's goed,’ zei Sjoerd, die zijn oudste en leelijkste plaatjes meegenomen had, ‘ken je 't lied nou al?’
‘Ja, 'k geloof 't wel,’ bromde Anton, ‘zoo moeilijk is 't niet; 't lijkt wel een beetje op dat andere, van Michieltje's jongenshart, of hoe is 't ook weer...’
Maar nu kreeg Sjoerd de Weerd een kleur, zijn fletsblauwe oogen trachtten zich te verbergen. Met iets kijvends in zijn pedante onderwijzersstem verdedigde hij zich:
‘Maar 't is toch heel anders! Dat van Hóezee hóe, ha ha háa heb ik heelemaal zélf bedacht!’
‘Nou ja, dat is ook reuzemooi,’ bewonderde Anton meegaand. Hij had wel íets van zijn moeder. Trouwens, het lied van Sjoerd was inderdaad mooi, alleen zoo vervelend...
Stellig waren er te veel liedjes. Men zat stampvol met den ‘dapperen admiraal,’ die zoo zonder eenig bezwaar op ‘vuur en staal’ rijmde, men zat vol ‘moed’ en ‘vloed’, en ‘baren’ en ‘gevaren’. Om zich eenig zíchtbaar tegenwicht te verschaffen knipte hij platen van zeeslagen uit de krant, terwijl op zijn kamertje - het zijkamertje was sinds eenigen tijd voor hem ingericht - de groote man zelf hing, met de verbeten vouw van neusvleugel naar mondhoek, in een entourage van vuurmonden, een passer en een wereldbol, en kransgewijs omringd door de portretten van de andere vlootvoogden. Johan
| |
| |
Evertsen leek wel een beetje op Fikkie Delft, een van de twee steenen taksen, die nu al bijna een jaar in een doos lagen, en evenals deze taks had hij een iets minder prachtvol uitgedosten broer, een beetje verkleurd, zou men zeggen.
Toch kwam hij maar niet in de rechte stemming, - en de andere kinderen evenmin. Driehonderd jaar was te lang geleden; zij waren gewend een levende koningin toe te juichen, niet iets uit de Engelsche oorlogen, niet iets uit de ‘tijdtafel’. Met een zeker wantrouwen observeerde de jonge Anton de voorbereidingen tot den optocht, waarvan zijn vaders huis gonsde. Heel wat oude rommel verdween van den zolder, maar ook doemden versch geverfde wapenschilden op, die van dichtbij zoo korrelig leken als de platen in de stoomcaroussel. Een hoorn van overvloed lag er wel bij, dan weer allerlei kostuums, eereketens, steek- en snij wapens. Dan werd alles weer weggehaald. Hij liet zich imponeeren door dit machtige bedrijf, en verbaasde zich over zijn vader, zijn huis en Michiel Adriaan, in wiens naam hij in gedachten altijd steken bleef. (Op school was trouwens een jongen de Ruiter, die voor niet goed snik doorging.)
En toen nam zijn vader hem mee naar een ‘repetitie’, of réunie, waarop instructies gegeven werden en kostuums aangepast. In een hoekje van een groote zaal werd hij neergezet. Hij identificeerde verschillende wapens en wambuizen op of aan verschillende hem bij gezicht bekende Lahringer burgers. Het liefst was hij weggeloopen. En deze schuwheid, beschamende terugval in een vrijwel overwonnen gebrek, steeg tot in het benauwende, toen hij den hoorn van overvloed ontdekte in de hand van een vrou- | |
| |
welijk wezen, dat in een vuurrood gewaad ronddrentelde. Er bleken twee van zulke vrouwelijke wezens te zijn, de ander in zeegroen; bij zichzelf noemde hij ze ‘dames’, maar toen, even voordat zijn vader, die haastig op hem toekwam, dat woord gebruikte, wist hij opeens, dat het ‘godinnen’ waren. Bekleede godinnen dus. Van top tot teen. Blijkbaar bestonden die, - zijn vader had de gelegenheid niet voorbij willen laten gaan en passant ook de opvoeding van het teekenend zoontje te organiseeren... Aan deze verkleede meisjes, die niets weghadden van de Venus van Prof. Begas, werd de jonge Anton nu getoond, of voorgesteld; althans werd hij in hun richting geschoven, sterk fronsend en neusrimpelend, als tegen de zon.
‘Nou vent, hoe vind je 't nu, zulke godinnen van dichtbij te mogen zien?’
Hij zag niets, van dichtbij noch van veraf. Wel merkte hij, dat de godinnen onder elkaar gichelden. Het interesseerde hem niet eens ‘waarvan’ zij godin waren, - van de zee, van de Ruyter? - níets interesseerde hem: hij wilde alleen weg. En wat moest hij zeggen? Dag juffrouw? Dag godin?
‘Dag Anton,’ hoorde hij ergens.
Hij kreeg een hand, nóg een hand. Deze handen voelden ruw aan, alsof ze heel veel nuttig werk hadden verricht. Maar hardnekkig hield hij de oogen op de planken gevestigd van die zaal, terwijl een groot gewoel van lachende en schreeuwende gecostumeerden rondom hem golfde. Schmink rook hij: een beklemmende geur, een vleeschgeur bijna... En zijn vader, die hem dit olympisch en nochtans onontbloot tafereel zoo lang mogelijk wilde inprenten, - in werkelijkheid waren het slechts beschei- | |
| |
den allegorische figuren, maar Anton had het laatste jaar drie maal om de ‘godin’ in de schrijftafel gezeurd, de betiteling lag dus voor de hand, - hield maar aan, krachtig joviaal, zonder iets van zijn paedagogische list te laten doorschemeren:
‘Vind je de godinnen niet aardig? Wat een práchtige kostuums, hè?!’
Dat duurde zoo nog eenigen tijd; toen merkte hij, dat de godinnen, wie het waarschijnlijk begon te vervelen, weg waren; zijn vader stond in een anderen hoek van de zaal te praten met drie hellebaardiers. Zweetend wachtte hij tot hij weer zou worden meegenomen.
Dit was de dag voor het feest. Den volgenden ochtend liet hij zich door zijn moeder in het voorgeschreven matrozenpakje spelden, gaperig en morose, en wandelde het pleintje over, naar de school, waarvoor de kinderstoet zich opstellen zou. Er was veel oranje op de blouses, alsof het tóch de koningin gold; er waren zenuwachtige onderwijzeressen; er waren jongens, met wie je anders nooit sprak, maar met wie je je nu verbroederde tijdens dit wachten, in een stemming, die het midden hield tusschen smartelijk geluk en een hoera-verveling; er was Piet van Noorden met een slonzig, gekreukeld blauw lel om het lijf, een schande voor de 3-e klas. Tersluiks keek hij uit naar Annie Vermeer, maar die was er nog niet. Hij dacht wel, dat ze heel mooi zou zijn. Op plechtige of feestelijke momenten hernieuwde zijn verzwegen ‘verliefdheid’ zich altijd prompt... Tegen Murk zei hij ‘goeie’, op groote-mannen-manier, en nam zich voor maar steeds in zijn buurt te blijven, en toen kwam Jan Breedevoort bij
| |
| |
hen staan om te vertellen, dat er om 8 uur tijdens het spelen van het koraal op het stadhuis een kerel naar beneden gedonderd was, wat ze niet geloofden; te vaak had juffrouw Pameier, een kittig zwart vrouwtje, die in de 3-e klas om het andere jaar de tucht herstelde die meneer de Jager verspeeld had, hem ontmaskerd; hij loog voor de aardigheid, zooals Jan Zijlstra voor de aardigheid wortelen stal. Als een schim uit een onnoemelijk ver verleden, de paardetanden ontbloot van verantwoordelijkheid, zag Anton juffrouw Mobach meehelpen aan het formeeren van den stoet, en ook meneer de Jager, wiens snor dezen ochtend niet gegarneerd was met substantie, formeerde, - dat wil zeggen, hij stuurde Gerrit Bolhuis en den loggen Jelle Mol de rij uit, want dat had hij zich den vorigen dag al voorgenomen. Bewonderend keek Anton hen na: hoe écht ze daar nu weer als dronke kerels gearmd wegliepen en om den hoek meneer de Jager nog uitjouwden ook! Die stonden voor niets... De nóg hoogere helden, zooals Kappie en Wiskie, waren er niet bij, naar men fluisterde, omdat ze hun matrozenpak verbrand hadden, beneden aan den Zeedijk, wellicht als reukoffer aan den grooten vlootvoogd. Er werd in de handen geklapt, de 3-e klas zette zich schuifelend in beweging. Sjoerd de Weerd, die overal instructies had uitgedeeld voor den middag, holde naar zijn plaats terug en zette zijn bril af. In den borstzak van zijn blouse stak een vuil stuk papier. Men sloeg de Schoolstraat in, toen de Hoofdstraat, waar het stampvol was; in de buurt van het stadhuis zou men zich aansluiten bij den grooten stoet met de zegekarren... Juist toen Anton, die naast Murk liep, zich bezig begon te houden met het contrast tusschen
| |
| |
Frans ten Kate's witte haar en zijn blauwe matrozenmuts, vlak voor hem, hoorde hij boven het lawaai uit een vrouwenstem:
‘Dag jongen...’
Een bekende stem, maar met een zonderlingen bijklank, een stem die altijd veel voller had geklonken, in kamerruimten, in een slaapkamer, dezen ochtend nog... Nu liep zijn moeder naast hem. Zoo maar, ineens. Hij zei iets onverstaanbaars, en keek naar Murk, die onhandig zijn muts afnam. Zijn moeder wenkte vriendelijk naar juffrouw Pameier, twee rijen achter hen. Wat had dit te beteekenen? Wat deed ze hier? Duidelijk voelde hij zijn matrozenpak knellen op verschillende plaatsen...
‘Vind je 't niet grappig, dat ik nu naast je loop?’
‘Ja,’ loog hij.
‘Ik ben er de heele tijd bij geweest!’
De heele tijd? Dan had zijn moeder ook gezien, dat Gerrit Bolhuis en Jelle Mol eruit gegooid werden. Dat was niet erg. Niet zoo erg als wanneer Gerrit Bolhuis en Jelle Mol gezien hadden, dat...
‘En hoe vind jij 't, Murk?’
‘Leuk, mevrouw!’
In de verte doemden de rijdende stellages op, waarop de godinnen plaats zouden nemen. Het volk joelde in een de Ruyter-roes. Ze was veel te bang geweest om Anton onbeschermd aan mogelijk gedrang over te laten, dat ze zich voorstelde als een Amsterdamsch relletje met bereden politie en kinderen in de gracht, en een afspraak met juffrouw Pameier, die ze persoonlijk kende, was snel gemaakt. Dapper marcheerde ze mee op de tonen van de nu losschetterende muziek, bleek en bedrijvig, en wat onzeker
| |
| |
tegenover Anton, die precies keek als toen hij tegenover de godinnen had gestaan en geen raad wist van ellende... Ze onderhield zich verder voornamelijk met Murk, over zijn hoofd heen.
Had zijn vader hem deze verrassing bereid, hij zou zóo stom van verbazing zijn geweest, - dezelfde verbazing waarmee hij vroeger alomtegenwoordigheid had toegeschreven aan zijn vader, - dat het onaangename der situatie niet eens tot hem doorgedrongen zou zijn. Nu was hij verontwaardigd, wrokkend, smalend haast - op zijn moeder. Weinig scheelde het of hij had haar de schuld gegeven ook van het voorval met de godinnen. De tijd van geringe, doch telkens herhaalde wrijving, met veel mokkend zwijgen ertusschen, die nu aanbrak, werd nog door een tweede voorval ingeleid dat met den de Ruyter-dag in verband stond. De middagoptocht van Sjoerdde Weerd was een tragische mislukking geworden. In plaats van de heele school waren er een 15-tal jongens, hoofdzakelijk van de allerlaagste klassen, die zich door zijn gesnauw lieten beheerschen. Met een bundeltje feest-papieren in de hand rende hij af en aan, en formeerde telkens opnieuw een stoet. Anton was een van de weinigen uit de 3-e klas; zelfs Willem de Weerd was afwezig. Daar hij wel voelde waar het op uit zou loopen, hield hij zich op een afstand. Want er waren nog andere jongens op dat verzamelpunt gekomen, niet alleen Jan Breedevoort en de schele Kees Vlaming, die voortdurend een dronke kerel nadeed, slap en willoos als een polichinel in zijn blauw matrozenpak, maar ook grootere jongens, zelfs - tot zijn blijden schrik had hij het ontdekt - de beroemde
| |
| |
Kappie, die quasi aandachtig over Sjoerd's schouder gluurde en vroeg wat dat moest. Toen de tekst van het lied was uitgedeeld, schreeuwde Sjoerd een commando, het troepje marcheerde weg, - ‘de Ruyter, hóezee, hóezee,’ - daar namen Kappie en zijn trawanten een aanloop, gooiden de kleinste jongens tegen den grond, molesteerden Sjoerd, die met een hoogroode kleur en wapperenden bril de orde trachtte te herstellen, en slaagden er tenslotte in, vloekend en tierend, de formatie volkomen te vernietigen. Het laatste wat Anton van den optocht zag was een kluwen van jongenslijven, schoppende beenen, fladderende papieren, waaruit Sjoerd de Weerd in steeds meer verwilderden staat opdook, zijn haren over zijn voorhoofd geplakt, zijn bril gebroken, maar toch nog bezield door het dolzinnig voornemen om Kappie een trap te geven... Door medelijdende kleine jongens werd hij weggeleid. Jan Breedevoort hield de lijkrede voor een kring van intimi, waarbij hij zich vergenoegd in de handen wreef, en op verschillende gronden aantoonde, dat Sjoerd, die al eens eerder een ‘zet’ had gehad (in het Lahringer taaleigen: een aanval van vallende ziekte), nu wel ‘opgenomen’ zou worden.
Nog éen keer kwam Sjoerd de Weerd bij hem aan huis; zijn moeder vroeg toen belangstellend naar den optocht, waarover Anton, uit schaamte omdat hij Sjoerd niet was bijgesprongen, haar niets verteld had. Wellicht voelde Sjoerd hierin een geraffineerden hoon: voldoende om het verlangen bij hem op te wekken zich te wreken op de eenige die in hem had geloofd, - de vrouw ook van den concurrent-organisator, wiens optocht níet mislukt was. Hoe dit zij, Sjoerd de Weerd, die
| |
| |
door Anton's moeder met thee en koekjes was omkoesterd, omdat hij zich zoo wijs en serieus en vertrouwelijk wist te gedragen, sloeg zijn slag als een echten rancuneuzen plebejer - een papierplebejer, het soort van de bruiloftsliedjes, het ergste - door overal rond te vertellen, dat mevrouw Wachter een ‘pestwijf’ was. Dit kwam Anton's vader ter oore, die nu, eenigszins onredelijk, zijn zoontje verantwoordelijk stelde en hem onder vier oogen over Sjoerd onderhield, zooals hij hem, even onredelijk, onderhouden had over het rijmpje van den jongsten der twee bureaucratisch uitziende broers. Of Anton het niet noodig vond, dien vriend van hem - maar met die vriendschap moest het natuurlijk uit zijn! - eens een férm pak slaag toe te dienen!? Het gesprek eindigde met zijn belofte nooit meer met Sjoerd de Weerd te zullen ‘omgaan’. Maar hoe wíst zijn vader dit nu weer?! Zelf had hij er niets van gehoord... En een pak slaag geven? Stellig was Sjoerd geen vechter, al had hij zich ook tegen Kappie verweerd, in drift. Maar zijn woede was van te voren al onmogelijk gemaakt door de aansporing ertoe, en op commando gaat men iemand niet te lijf. Dan moest zijn vader Sjoerd zelf maar afranselen. Vaag begreep hij, dat hij stapelgek zou zijn, als hij dit deed, alleen omdat zijn vader het zei. Toen met de godinnen had hij zich alles laten aanleunen; dit keer werd een actieve rol voor hem georganiseerd, en die kon hij weigeren.
Intusschen bleef hij nieuwsgierig naar dat scheldwoord: een woord, zóo erg, dat zijn vader ‘het niet in den mond had willen nemen’, een woord dat zijn vader van ‘verschillende zijden’ gehoord had. Hoewel het hem niet schelen kon dezen vriend verloren te hebben, won Sjoerd
| |
| |
de Weerd een zonderling prestige in zijn oogen; hij werd tot een verre stem uit de buitenwereld, een onachterhaalbare stem, dien nu de heele stad doorging, spottend en ginnegappend over zijn moeder, een kinderlijke bijdrage tot de openbare meening, máar een bijdrage. Iedereen wist het nu misschien, men stootte elkaar met de ellebogen aan. Alsof het in de krant had gestaan, in machtige drukletters, die alleen waarheden behelzen, zoo algemeen en vanzelfsprekend was dat scheldwoord geworden. Zou hij er Sjoerd naar vragen? Hij probeerde er enkele, waarvan ‘kreng’ het ergste was, en telkens als hij zoo'n woord zachtjes voor zich heen fluisterde, bekroop hem in plaats van verontwaardiging een fijn, ijl, giftig leedvermaak, en alle bezwaren die hij tegen zijn moeder had, haar zwakheid, haar liefheid, kwamen in een nieuw licht te staan.
Verschillende gebeurtenissen hierna bewezen hem, dat hij best tegen haar opgewassen was als hij maar wilde. Hij had nu nog éen ouderen ‘vriend’ overgehouden, den kalmen Rudolf Veenstra, die wel eens zelfgeteekende landkaarten meebracht of een windroos; voor het overige liet hij zich weinig aan Anton gelegen liggen; hij converseerde liever, met een kopje thee in zijn hand en over elkaar geslagen beenen. Inderdaad was hij niets anders dan een creatuur van Anton's moeder, die nog steeds met het paedagogisch droombeeld rondliep van leiding te kunnen geven door middel van oudere en verstandige jongens; aan deze vriendschap ontbrak alle spontaneïteit. Het eenige wat hij had kunnen doen om Anton voor zich te winnen: de heldendaden van Kappie en Wiskie, bij wie hij in de klas zat, oververtellen, liet hij na; soms leek het wel of hij niet
| |
| |
goed wist wie Kappie of Wiskie was, - misschien begrijpelijk bij iemand die nog steeds dokter wilde worden en alleen bang was, dat zijn ouders de opleiding niet zouden kunnen ‘bekostigen’. Dit woord, met enkele andere stadhuistermen, kreeg Anton van hem te hooren op een middag dat zijn moeder hen geprest had samen naar den zeedijk te gaan om krabben en zeesterren te vangen. Dan ving en speelde Rudolf wel mee als een gewone jongen, hij sprong blijmoedig van steen op steen, en klom zelfs in de hooge stormbalpaal, met doelmatige kikkerbewegingen, - maar dat hij nog steeds onophoudelijk dokter wilde worden, dáaraan was toch geen twijfel mogelijk. Tenslotte vond Anton hét woord voor Rudolf Veenstra: Rudolf was ‘saai’. En toch werd deze omgang nog een tijdlang voortgezet en wees alles erop, dat het Rudolf eerder zou gaan vervelen dan Anton.
De gang van zaken was gewoonlijk deze, dat hij op de dagen dat Rudolf Veenstra werd verwacht onuitstaanbaar was voor zijn moeder en het toch niet zou hebben verdragen, dat de grootere jongen wegbleef. Zonder den samenhang te begrijpen, - die ook in geen enkel opzicht duidelijk was, - had zijn moeder dit opgemerkt, en toen hij eens, een half uur voor Rudolf's komst, ‘verdomme’ had gezegd en tegen tafelpooten getrapt, legde ze hem de volgende straf op: zoodra Rudolf aanbelde, zou hij onmiddellijk weer worden weggestuurd. Ze zou het hem vriendelijk uitleggen, maar het huis kwam hij niet in. Dat een saaie jongen het huis niet in mag, is geen kwaad resultaat van ondeugendheid, maar Anton was wanhopig toen hij het hoorde. Op dit oogenblik was het hem of hij zonder Rudolf niet leven kon. Het weeë gevoel in zijn maag als
| |
| |
hij zijn zin niet kreeg, een leeg, knagend gevoel, zoowat het tegenovergestelde van het gevoel van de zusjedeken, was ondraaglijk sterk. Wanneer Rudolf niet bovenkwam, zou er iets gebeuren!... En hij kréeg zijn zin. Met volmaakt verwerpelijke acteursmiddelen, als daar zijn: beterschap beloven, - zijn moeder aanstaren net zoolang tot ze terugkeek, en dan fluks het gezicht afwenden, een smartelijken trek om den mond en de wenkbrauwen zoo hoog mogelijk opgetrokken, waardoor een gekwetst en stil verwijtend effect bereikt werd, - met diep gevoel zeggen: ‘U bent verschrikkelijk,’ - en, natuurlijk, dat men dit Rudolf toch niet aan kon doen, dat zijn moeder Rudolf toch niet kon wegjagen, dat Rudolf misschien moe was, enz. Vooral tegen deze laatste argumenten kon zij niet op; een jongen, die dokter wil worden, en dien men eigenhandig heeft geronseld voor zijn zoontje, jáagt men niet weg. Huilen was niet eens meer noodig. Rudolf kwam boven, kreeg zijn thee, sloeg zijn beenen over elkaar, en luisterde met een half beklagende, half droevig berispende uitdrukking op zijn blond en onbeteekenend gezicht naar het slotpreekje, en Anton was blij, en dankbaar, en een beetje teleurgesteld, omdat het weer zoo echt gemakkelijk was gegaan.
Hierbij moet aangeteekend worden, dat hij ernstig verdriet had, toen Rudolf een half jaar later aankondigde, dat hij zijn vrije middagen liever passeerde met jongens van zijn eigen leeftijd.
Hij kon nu wel zeggen, dat hij meer van zijn vader hield dan van haar, - en hij zéi het ook, zelfs zonder de vergoelijkende omschrijving van vroeger, - maar allengs,
| |
| |
door allerlei toevallige omstandigheden, kwam hij erachter, dat zijn liefde voor zijn moeder snel toenam, wanneer zijn vader er niet bij was. Het allerliefst was hij met zijn váder alleen, - maar met hun drieën sámen was soms het ergste wat hij zich denken kon. In dezen tijd begon hij zich kriebelig te voelen als zijn ouders elkaar een zoen gaven, en als ze samen bij de piano musiceerden had hij het nog veel sterker. Dat zingen was hem te uitbundig, te demonstratief; zijn vader had dan een roode kleur en soms tranen in de oogen, terwijl zijn moeder nog meer met haar geheele lichaamsgewicht éen smeltenden toon bezwaarde dan gewoonlijk reeds. Hoewel hij de muziek zelf mooi vond, gaf het hem lust om te gillen, of den tekst te parodieeren, - een lied uit ‘Lakmé’ parodieerde hij inderdaad, het Fransch op zoutelooze wijze verhaspelend, en dat in denzelfden tijd dat hij, om hun gevoelsuitingen te neutraliseeren, met uiterst vage stoïcijnsche idealen rondliep: nooit meer huilen, ‘vader’ en ‘moeder’ zeggen in plaats van ‘pappa’ en ‘mamma’, een strak gezicht onder alle omstandigheden, onverschilligheid, en de rest, - waarbij eigenlijk ook zelfbedwang in het parodieeren had moeten behooren. Maar zoo gemakkelijk was dit niet. Zoodra zijn ouders bij elkaar waren, gebeurden er de meest onvoorziene dingen. Zijn moeder bijvoorbeeld deed dan niet alleen wat ze zelf wou, maar ook wat zijn vader haar wou laten doen, wat een grenzenlooze verwarring kon opleveren, gedurende de vijf of zes seconden, dat ze nog niet wist of ze op zou staan om de tafel te dekken of zou blijven handwerken. Onderwijl wachtte dan zijn vader met een opgeruimd gezicht die vijf of zes seconden uit, - beklemmend om aan te zien. Koos zijn moeder
| |
| |
eindelijk de wijste partij, - zooals hij zich voorstelde, - dan slaakte hij een zucht van verlichting, alsof hij aan een groot gevaar was ontsnapt.
Bestonden deze moeilijkheden reeds als alles goed ging, ze vermeerderden zich onrustbarend bij ruzie. In zijn oogen hadden zijn ouders gauw ruzie. Een voorbijgaand verschil van meening, een afwezige blik, noemde hij al zoo, een in de kiem gesmoorde ruzie was een érge, en een incident als op den ochtend volgend op zijn achtsten verjaardag zou hij niet graag voor de tweede maal meemaken. Hij voelde een ruzie aankomen zooals vroeger onweer. Over ruzie, of wat hij daarvoor hield, moest men dan ook niet gering denken, want het kwam er toch maar op neer, dat hij in twee stukken werd gescheurd, ondanks, het onveranderlijke partij kiezen voor zijn vader. Zijn vader was de sterke man, iets varieerend tusschen boeman en held, aan wien hij zich vastklampte met al de instincten van zijn tegengestelde natuur; maar van zijn moeder, die steelsche bij gedaante in huis, hield hij toch óok, alleen anders, anders... En zoo was het altijd, onder iedere omstandigheid. Tegen zijn vader was hij op een andere manier lief dan tegen háar; de geheimen die hij met hen beiden had verschilden belangrijk, en zelfs de manier van spreken was anders. Hoe kon men tegelijkertijd met twee menschen spreken die zoo weinig van elkaar weg hadden?!
Een paar maal gaf hij zich nog over aan een imitatie van iets waartoe zijn vader blijkbaar het volste recht had, namelijk een goedig plagen van zijn moeder, wanneer zij bewijzen gaf van onpractischen zin of van gemis aan levenskennis. Maar het was moeilijk daarbij den delicaten
| |
| |
plaagtoon te treffen, - bij hém ontaardde het plagen onmiddellijk in getreiter, hij schrok er zelf van, doch, merkend dat zijn moeder zich líet treiteren, ging hij, uit spijt of uit schaamte daarover, door met een gevoel te koelen, dat er alleen maar sterker door werd en haast niet te beheerschen. Het bekwam hem slecht. Met donderende stem wees zijn vader zijn eigen imitator terecht; bijna had hij een tik gekregen, te oordeelen naar zijn vaders bewegende handen, - bijna had hij naar dien tik verlangd... Dus mocht hij niet alles doen wat zijn vader deed: het was hem te moede of hij dit nog nooit eerder had geweten. Maar nu hij het wist, stelde het hem op een of andere wijze gerust. Hij wist nu tenminste waaraan hij zich te houden had; en wanneer zijn gedrag tegenover zijn moeder voortaan veel verbeterde, was dit niet omdat hij het schandelijke ervan inzag, maar omdat bij hem hetzelfde instinct werkzaam was waardoor roofdieren van elkaars portie afblijven.
|
|