| |
| |
| |
III
Dit voorval, dat de verhouding tot zijn vader oogenschijnlijk ongewijzigd liet, schonk hem een ongeweten ruggesteun tegenover alle andere volwassenen. Dat hij een volwassene - en wat voor een - aan kritiek had durven onderwerpen, hoe gebrekkig geformuleerd ook, ondermijnde die machtige kaste in haar geheel, verminderde zijn eerbied voor kale hoofden en snorbaarden, zijn verlegenheid voor dringend glimlachende dames, en ook op school merkte zijn onderwijzeres er wel iets van. Juffrouw Mobach was het nog steeds, de juffrouw die haar gele paardetanden zoo misleidend wist te ontblooten - ‘een glimlach is een glimlach,’ schenen die tanden te zeggen, ‘ook als ze boos is; waar zíjn we anders voor?’ - en die geregeld met de 1-e en 2-e klas heen en weer reisde, om beurten met meneer de Jager, die zenuwziek was en zich tot de kleinen beperkte, zoolang hij het hoofd niet vervangen moest, die ook zenuwziek was. Behalve in hard-op praten en brutale blikken openbaarde Anton's grootere zekerheid tegenover juffrouw Mobach zich op een zonderlinge wijze vooral in zijn droomen. Hoe weinig aantrekkelijk deze grofbeenige en tanige juffrouw ook zijn mocht, 's nachts gaf zij den toon aan in een steelswijs ontwakend zinneleven, dat zich met een harde zakelijkheid voor hem min of meer verbijsterend uitte. In een
| |
| |
volkomen leeg klasselokaal snelde hij op haar toe, het moment versprong, en ineens zat hij zonder eenige hulp bovenop haar schouders. Geduldig wachtte zij dan af wat hij doen zou, evenals op school met hardleersche kinderen, haar gezicht wat benauwd, moe en geel; ze kromp niet in elkaar; er gebeurde eigenlijk niets verder; maar het gevoel, dat deze oefening wekte, zou hij, en dan veel heftiger, omstreeks zijn 16-e jaar maar al te duidelijk opnieuw herkennen, met dezelfde verbijstering, en onveranderlijk droomend van juffrouw Mobach... Na Janke's vertrek hadden deze droomen zich ontwikkeld, die hem schenen te straffen met de leelijkste vrouw, en door hun eindelooze herhaling onthield hij ze, herinnerde hij ze zich zelfs tijdens den slaap, die een constateeren, een weten van ‘dit is die droom’ niet buitensloot.
Zijn glansnummer in het waakleven gaf hij ten beste tijdens een bioscoopvoorstelling voor kinderen, waar de laagste klassen zich onder de hoede bevonden van juffrouw Mobach en meneer de Jager. De hoofdfilm was een sprookje; er werd een prinses ontvoerd door iets als een boozen dwergkoning, dien men op een muurtje zag loopen met al zijn trawanten achter zich aan; door tamelijk opwindende muziek werd een en ander begeleid; de prinses deed hem beurtelings aan Annie Vermeer denken en aan zijn moeder, hoewel ze op geen van beiden leek. Tegen dat het geluk van de prinses keerde, hoorde hij achter zich meneer de Jager vragen of ze het allemaal wel begrepen; onmiddellijk draaide hij zich om, en zei, dat hij het bést begreep: de toovenaar had de prinses afgepakt, maar straks werd ze wel weer terug afgepakt, enz. Een paar rijen verder riep juffrouw Mobach: Stt! - en met
| |
| |
de prinses gebeurde er op dit oogenblik ook weer iets. Maar hij liet zich niet uit het veld slaan, en de onderwijzer de Jager die, wanneer hij niet driftig was en den boel vernielde, een zekere weeë welwillendheid voor alle levende wezens tentoonspreidde, luisterde nog een heelen tijd naar wijze commentaren, die in zooverre overdreven waren, dat hij van de film zeker minder begreep dan zijn klasgenooten, die toekeken en niet praatten. Spoedig steeg zijn eigen vrijmoedigheid hem naar het hoofd; hij babbelde zooals hij tegenover dames op een theekransje niet zou hebben gedurfd; het was hem of hij in dit beschermende, sprookjesachtige duister de gelijke was geworden van dien groot en en soms gevaarlijken man met de zwarte snor waar wel eens wat in zat; het was hem of hij meneer de Jager zou kunnen inlichten over deze film; kortom, hij speelde, maar nu zeer in het openbaar, de rol van het ‘schrandere jongetje’, die zijn moeder hem op haar onpaedagogische momenten wel eens liet spelen: als hij vertellen moest, dat hij op zijn 4-e jaar pastoors voor ‘vreemde dames’ hield, of dat hij in het ziekenhuis zulke vernuftige en ter zake dienende opmerkingen had gemaakt over admiraal Togo en de Russische vloot, dat de zusters er de handen van in elkaar sloegen... Bij zijn moeder was hij daaraan gewend; maar hier in de bioscoop groeide in enkele minuten een kolossaal machtsbesef, alsof er geen weerstanden en belemmeringen meer bestonden in de wereld der volwassenen, en dit machtsbesef ging gepaard met een soort broederlijke ontroering, die eerst verdween, nadat meneer de Jager hem op zijn schouder had getikt, ten teeken dat hij zijn begrip voor deze film voldoende vond. Toen eerst bespeurde hij in welk
| |
| |
luchtledig hij tijdelijk vertoefd had, - een luchtledig, waarin óok immers door gebrek aan weerstand alle bewegingen minder moeite kosten, - een gevoel alsof hij eensklaps uit zijn krachten was gegroeid en nu weer ineen moest krimpen, een gevoel, angstwekkend bijna door de angstloosheid ervan en den overmoed.
Met Murk Tuinstra wandelde hij in de Schoolstraat, toen zij een kleinen ouden heer opmerkten, een paar huizen van hen af, die hen met stijve, voorzichtige pasjes tegemoet liep. Hij had een boos fronsje in zijn voorhoofd en waterige oogen; zijn witte baard was geelachtig uitgebeten, alsof hij bij vergissing zoutzuur gedronken had. Notaris Mendel - Anton wist opeens, dat hij het was, en ook, dat hij hem al ontelbare malen eerder had gezien, zonder dat dit ooit tot hem was doorgedrongen - hield de twee jongens staande, richtte een dikken, duidelijk bevenden wijsvinger op Anton, waarachter drie vingers in stijgende mate krom terugbleven (de pink wou er heelemáal niets mee te maken hebben), en zei, veraf grommelend:
‘Jij had een waterspuitje.’
Even keek hij Murk aan, maar dadelijk daarop wendde hij zich weer tot Anton, die bedremmeld naar den grond staarde en naar een antwoord zocht op iets dat ongetwijfeld als vraag was bedoeld. Erg bang was hij niet. Alleen wist hij niet goed wat een waterspuitje was; evenmin kwam het in hem op, dat deze geelverkleurde man door het raampje van Pepijtje natgespoten meende te zijn. Maar nu herinnerde hij zich, dat Jules Salomons, een van de Jodenjongens bij hem in de klas, en nog veel brutaler dan
| |
| |
Aäron de Vries, op school een waterspuitje had meegebracht, een plat rond ding van metaal met een pijpje eraan; als je erop drukte, spoot het niet alleen water, maar maakte ook een knappend geluid. Zonneschichten in een spiegeltje en krachtelooze waterstraaltjes waren op een middag beurtelings op juffrouw Mobach afgeschoten, alsof zij een plant was, die die twee dingen noodig had. In het streelende bewustzijn dit keer eens volledig de waarheid te kunnen spreken - jokken was alleen prettig, als je niet heelemaal zeker was van je zaak - zei hij met overtuiging:
‘Nee, meneer, ik had geen waterspuitje!’ - Hij zei ‘had’ in plaats van ‘heb’; de zinnelooze vraag moest, wat tijdsbepalingen betreft, beantwoord worden zooals ze was gesteld. Murk begon zenuwachtig te lachen.
‘Jongen, lieg niet,’ kwam de schorre gramofoonstem van den notaris, maar erg boos scheen hij toch niet te zijn, en na nogmaals ‘Jij had een waterspuitje’ uitgebracht te hebben, meer de krachtelooze echo van een constateering dan een beschuldiging, liep hij met diezelfde stijve stapjes verder, en verdween over het pleintje, een zeer rechte lijn beschrijvend, die de geometrie der klinkertjes nog verbeterde. Het was Zaterdagmiddag; de klinkertjes waren dus citroenzuurtjes, waarvoor op drie verschillende plaatsen schrobbende meiden zorgden, die nu notaris Mendel nakeken waar hij voorbijging, hoofdschuddend of stil ginnegappend; maar Anton en Murk merkten daar niets meer van, zij waren al binnen bij Anton's moeder om verslag uit te brengen van het ongelooflijke avontuur. Dit verslag bestond uit een opeenhooping van imitaties. ‘Jóngen, lieg níet!’ brulde Murk - hij deed alle menschen op dezelfde manier na, met een
| |
| |
gezwollen basstem en barsch gescandeerde lettergrepen - en ‘Jij had een waterspuitje,’ zeurde Anton onder pedanten omhaal. Ze gingen tegenover elkaar staan, zetten een borst op, staarden, en wezen met hun wijsvinger. Om een eind te maken aan dit clowneske optreden onthulde Anton's moeder nu andere dingen over notaris Mendel. In de eerste plaats: deze man dronk. Ja zeker, dat deed hij, - de jongens keken alsof ze het niet geloofden, - en in dronkenschap deed hij meer, notaris Mendel bleek ook een vieze man te zijn, die 's avonds op het binnenplaatsje... Ineens ging Anton een licht op. Pepijtje! Notaris Mendel was de man die tegen Pepijtje gebulderd had, jaren geleden! Hij werd er stil van. Dát was het dus, - dit bespottelijk ongevaarlijke... Nauwelijks verraste het hem, toen zijn moeder Murk hetzelfde begon te vertellen als waaraan hij dacht: een volwassen man, een notaris, die tegen een speelgoedkat vloekt! Ja, daarvoor was hij bang geweest, dat wisten zijn ouders niet eens... Pepijtje had in het raampje gestaan, hoog boven den scheldenden notaris, en had gezwegen en geglimlacht... En ‘Hò hò hò,’ baste Murk onnatuurlijk luid, trappelend van plezier, en zijn moeder knikte, dat het allemaal waar was, ze hadden het vaak gehoord... Anton lachte niet. Hij dacht aan den vroegeren angst, die nu als het ware weggenomen werd met terugwerkende kracht, den angst voor een verbleekt phantoom, onschadelijk gemaakt door het bij den naam te noemen. Maar hij dacht niet alleen aan den angst terug, en aan dat voorval, hij dacht ook aan Pepijtje. - Pepijtje, die óok tot een phantoom verbleekt was, die Alla achteropging, iederen dag iets verder, iets verder van hem vandaan, - Pepijtje, waarmee hij haast nooit meer speelde...
| |
| |
‘Ga je mee?’ zei hij toonloos tegen Murk.
Ze gingen bij Murk spelen, op den paal. Maar toen ze beneden aan de trap waren gekomen, stonden zijn oogen vol tranen.
Met Murk over het avontuur napratend, bekeek hij het al gauw van een reëeler kant. Ofschoon zij het over de bijomstandigheden van notaris Mendel's ‘drinken’ niet eens waren, - Murk dacht, dat hij naar kroegen ging, Anton zei: hij doet het thuis, - kwamen zij tenslotte tot de slotsom, dat notaris Mendel, een volwassen en deftig man, aan wien je niets zag, die alleen wat stijfjes liep en onbegrijpelijke vragen deed, bovendien van een van hen beiden de buurman, geheel op éen lijn gesteld moest worden met de ‘dronke kerels’, die soms op Zaterdagavond over het Schoolplein waggelden, onder een gelal, dat het midden hield tusschen zingen en braakgeluiden, en die dan 's Maandags door de jongens in het vrij kwartier werden geïmiteerd: éen als dronke kerel, de rest als politieagent, de petten achterstevoren op het hoofd. Notaris Mendel in zooiets te betrekken vergde bijna het onmogelijke van hun denkvermogen, maar zij slaagden erin, met vereende krachten, trouwhartig beraadslagend op den paal, en voor Anton werd deze denkoperatie beslissend als eerste stap op den weg van het ‘kunnen generaliseeren’: twee totaal verschillende individuen onder éen naam vangen, - ‘dronke’, - en daarbij toch niet meenen, dat notaris Mendel nu zou kunnen gaan waggelen of vechten op het Schoolplein, of dat een echte, éigenlijke dronken kerel Murk en hem over waterspuitjes lastig zou kunnen vallen. Mogelijk maakte de dronken- | |
| |
schap van al dergelijke begrippen den meesten indruk op hem, omdat hij kort daarop een derden vorm leerde kennen, die hierin bestond, dat een nog jong uitziende man schreeuwend en tierend, maar niet bepaald lallend, zich met een aanzienlijke snelheid over het Schoolplein bewoog, om dan plotseling van richting te veranderen en bijvoorbeeld recht op het huisje met den klomp af te gaan, vlug als water en zonder eenige aarzeling. Hij liep iets voorover; zijn postuur
leek dat van een getraind hardlooper, die het ver brengen zal, een veelbelovend sportsman. Op het pleintje stonden wat lachende volwassenen, die achteruitweken, wanneer de executant dicht bij hen kwam, maar eerst toen zijn moeder naast hem zei: ‘Een dronken man, vreeselijk,’ begreep hij met welk verschijnsel hij te doen had, en even later werd de man ook werkelijk opgebracht. Den volgenden ochtend, voor school, probeerde hij hem na te doen, maar het leek precies op gewoon hardloopen, niemand lachte erom, zelfs Murk niet, die hem bij het ontdekken der algemeene begrippen toch zoo trouw geholpen had.
Jan Zijlstra hielp hem bij het voortschrijdend verval van Pepijtje, dat nu wel aan de orde moest zijn. Zoo hoog en moorddadig trapte deze populaire schooldwerg de lappen kat tegen de zoldering van het zijkamertje, waar hij een middag met Anton spelen mocht, dat het gekoesterde beeld voorgoed verdween, alle sentimenteele herinneringen ten spijt. Jan Zijlstra's bezoek beteekende een revolutie. Alles haalde hij overhoop, overal trok hij aan, stiekum, vuurrood, stikkend van de lol, alsof er in den olifant en het paardje, de poppetjes, de plaatjes en het fort
| |
| |
een obscene bijbeteekenis school. En Anton deed er aan mee; moe en onverschillig scheurde hij óok maar een paar plaatjes stuk, beïnvloed door Jan Zijlstra en tegelijkertijd met een stillen afkeer van dat mormel, dat in de buurt van Murk woonde en wortelen van de groentekarren stal. Doch dit alles was slechts een aanleiding, een laatste druppel. In werkelijkheid was zijn speelgoed allang ontluisterd. De olifant was leeg en bloedde geen zaagsel meer; de poppetjes: steenen fluitjes, waaraan hij fantastische namen gegeven had, waren een keer door de poes Mimi bevuild, - die op haar beurt ontluisterd werd door dit pijnlijke voorval, - toen door zijn moeder afgeboend, en sindsdien gedeeltelijk ontkleurd; onder de plaatjes bevond zich het bankbiljet van duizend gulden, waarin hij al evenmin meer geloofde als in den wondermolen. Wel vertegenwoordigde het biljet nog een zekere waarde, samengegroeid als het was met zijn vroegere avonddroomen over het paard dat hij koopen zou en over de Arabieren, samengegroeid met de zusjedeken ook; maar dit verbond was onafhankelijk van bezit, het zou er ook zijn, als hij het plaatje in stukken scheurde, zooals hij met die twee andere had gedaan, het zou er zijn zoolang hij het zich herinneren kon.
Welig opschietende spelen, die haast op hetzelfde oogenblik weer verloochend werden, waren het merkteeken dezer jaren. Daar hij met het voorhanden materiaal woekeren moest, werden deze bedenksels min of meer willekeurig in verband gebracht met de beesten of de poppetjes, den molen of het tooneel, - op zijn minst genomen lag het niet voor de hánd, dat hij juist met de poppetjes ‘gymnastiekuitvoering’ spelen moest, en niet met de
| |
| |
soldaten. De verzameling steenen fluitjes telde: twee taksen op hun achterste pooten, waarvan de een, die Fikkie Delft heette, nog gaaf was, de ander, Hondje Delft, verkleurd; een krijgshaftig kater, Officier genaamd; een paar vrouwtjes, een mannetje met een punthoed, en twee ooievaars met gele hooge hoeden, pandjassen en wandelstokken: Felix d'Abassolo en Murk d'Abassolo; bij den laatste was het geel van den hoed afgegaan. De naam Felix d'Abassolo was ontleend aan een groot Spaansch kolenschip, waar de heele stad naar was gaan kijken toen het in het dok lag; eerst heetten de ooievaars alle twee Felix d'Abassolo, toen was Mimi gekomen en had het verschil bewerkstelligd, de ontkleurde heette nu Murk. Het meest hield hij van Officier, die tenslotte een kater was. Maar Officier was niet alleen de kater, Officier was ook Kappie, - dit laatste sinds Anton een gymnastiek-uitvoering had bijgewoond, waarop Kappie en Wiskie en de andere straatschuimers uit de hoogere klassen in wit sportkostuum zich lieten overreden tot een gedisciplineerd springen of zweven over, op of aan lederen, houten of ijzeren voorwerpen. Vooral het bokspringen was grootsch geweest. Bij het bokspringen van de poppetjes over zijn vuist liep Officier dus vooraan, gevolgd door de beide d'Abassolo's. Eenige weken lang speelde hij niet anders dan dit spel, heftig, en tot fanatische uitersten gaand. Kappie mocht ver kunnen bokspringen, deze steenen fluitjes sprongen verder! Zelfs de vrouwtjes, die als embleem een breikous in de hand droegen, vlogen na een flinken aanloop over de vuist, en vooral bij Officier werd de boog al hooger en zwevender, de aanloop vanaf den tafelrand al korter. Zoo bereidwillig gedroegen de pop- | |
| |
petjes zich, dat ze tot op een armlengte boven de tafel sprongen en toch nog feilloos op den bok terechtkwamen. Tenslotte ging hij er maar bij opstaan, teneinde zijn rechterhand, die het poppetje vasthield, zoo ver mogelijk te kunnen verwijderen van het
tafelblad. Het is mogelijk, dat hij de zinneloosheid van dit alles inzag juist op het hoogtepunt van zoo'n zweefsprong, dat hij toen plotseling het besef kreeg het poppetje evengoed naar de sterren te kunnen slingeren, - maar dat dit met bokspringen niets meer te maken had. Hoe dit zij, het spel verdween zooals het gekomen was: uit het niets, in het niets, zooals een komeet, die in zijn parabool de eeuwige en absolute idee van het bokspringen éven heeft benaderd, éen glijdend moment...
En zoo ging het met alle andere dingen. Hij probeerde ze, en gaf ze weer op en vergat ze volkomen. Verzamelingen legde hij aan, die na een week het karakter droegen van een collectie fossielen, en daar hij te jong was om voor stoffig conservator te spelen, vergat hij ze. Met groot enthousiasme ruilde hij plaatjes met zijn klasgenooten; zijn moeder vond de plaatjes slingeren, ergens. Hij zette een handeltje in ansichten op, voor een klandizie van familie en kennissen; als zijn moeder er een voor hem wilde koopen, zei hij: ‘O ja, waar liggen ze ook weer; neemt u d'r maar een.’ De historie van Antonsland en Prinsetent, de genealogie der regeerende families, werd uitgeput in een ‘tijdtafel’, loopend tusschen ‘105 jaar na Christus: Koning Anton de Eerste geboren’ en ‘1000000 na Christus: Murk gevangen genomen door Piet den Achtsten. ’ Daarop opende zich de afgrond, de beide landen werden verzwolgen, geen spoor bleef van hen achter, hij vergat
| |
| |
deze landen. Hij vergat het ‘eigen’ tuintje, dat zijn vader voor hem had omheind, en waarin hij spitten, zaaien en onkruid wieden zou naar hartelust. Hij plantte er drie madeliefjes in, die hij verveeld begoot met zijn groene gietertje, toen gapte Piet van Noorden er twee en was het uit. Hij vergat den zandbak, in den Deelman-hoek, waar hij zoo lang om gezeurd had; nog jaren daarna haalde men blikken vormpjes als oudheidkundige vondsten onder het zand vandaan, geribde visschen en schelpen, zwaar verroest. Zelfs zijn ouders merkten het, en spraken van bevliegingen. Het eenige wat hij níet vergat was teekenen, maar dan ook alleen, omdat men meer dingen téekenen kan dan in een plaatjesdoos stoppen, in een tijdtafel boekstaven of in een tuintje planten. Hij teekende alles letterlijk. Iedere teekening overlaadde hij met alles. Waar maar water te zien was voer een zeilscheepje, dat op een ander zeilscheepje vuurde; uit elk huis steeg pikzwarte rook, niet uit den schoorsteen, maar uit het huis zelf, want het huis stond in brand; bergen waren steeds spits en kartelig, tropisch begroeid en tegelijk in eeuwige sneeuw; op gruwelijk overhangende rotspartijen stonden zomerhuisjes; vulcanen rookten, spoten of stoomden, doode vulcanen bestonden niet. En overal liepen, renden, lagen mannetjes met hooge hoeden, die zij woest bedrijvig in hun hand zwaaiden; zelfs de vroegere teekeningen, die nog in zijn eerste cahier stonden, ontsnapten hier niet aan. Maar ook teekende hij wel landschapjes en molentjes na, om het te ‘leeren’, en omdat zijn vader hem er soms een paar centen voor gaf. In dit genre eenmaal volleerd, zou hij mogen naaktteekenen, stelde hij zich voor.
Maar soms, in deze schichtige volte, dit probeeren van
| |
| |
alles en nog wat tot het uiterste, bekroop hem een oververzadiging, die méer was dan de verveling waardoor hij van het een naar het andere greep. Het was de zielsgesteldheid van koningskinderen, die alles hebben en niets meer wenschen. Het was dan alsof dat rulle gevoel aan zijn knieën, wanneer hij een middag door de voorkamer had gekropen, in zijn heele lichaam zat, iets ondraaglijks, een ziekte zonder klachten, een dood bij het leven. Dan ging hij wel naar de vensterbank om uit te kijken. Het was al donker. Maar van het pleintje klonk een rauw geschreeuw op, soms een vloek, die zijn moeder deed samenkrimpen, alsof het erge pijn deed, wat hem vaag aan aanstellerij deed denken; daarbij veel klompengebolder. Dat waren de jongens van de lagere gemeentescholen, de ‘klompenridders’, - een woord van zijn vader, - die het pleintje met de talrijke kuiltjes in bezit namen na schooltijd, knikkerend en vechtend, of heesch zingend, wanhopige liederen: ‘Leve de miesieson, leve de miesieson, alle sosiale in de harington’ bijvoorbeeld. Dat waren de jongens, die in schilderachtige lompen gehuld, met klomp en zakmes gewapend, in de periodieke schooloorlogen zoo moorddadig op den voorgrond traden! Na een tijdje verdwenen ze weer, het pleintje bleef weken lang rustig. Dan kwamen ze weer terug. Te zien was er niet veel; hoogstens werd hij een gewring van worstelende lichamen gewaar, een enkel naargeestig bleek gezicht van den jongen die onderlag. Ja, dit was ander vechten dan hij beleefd had op dit pleintje! Dan kon hij er wel naar verlangen een der hunnen te zijn, een van de kinderen van Deelman bijvoorbeeld, mée te doen met klomp en mes, te sneven in een schooloorlog. Dit leek hem dan schooner
| |
| |
dan al die vluchtige spelen waarin hij geen weg meer wist...
Tegen dat het voorjaar werd liep de poes Mimi weg: het eerste werkelijke verlies in een gevlinder dat alles prijsgaf zonder veel nadenken. Moedig slikte hij zijn tranen in, toen hij het hoorde, hij begreep het maar half. Sinds de kat de steenen poppetjes bedorven had, - iets dat hem meer had geschokt dan verklaard werd door de schade, - had hij weinig notitie meer van haar genomen; er was toen iets gebroken in een saamhoorigheidsgevoel van jaren. In zijn oogen was Mimi altijd méer geweest dan een mensch; door dat voorval, - waaraan ze overigens geen schuld had, ze zat in de kamer opgesloten, - kwam ze op éen lijn te staan met Rudolf in het ziekenhuis, die zeker minder was dan een beest. Hij meende Mimi met een zekere terughouding te moeten behandelen. Maar nu, na dit dwaze, onverantwoordelijke wegloopen, leerde hij een aandoening kennen die hij tegenover zijn ouders nooit had gehad en tegenover niemand: de liefde voor iets waarop hij niet aangewezen was, de liefde voor iets onnuts, voor iets dat geen speelgoed gaf en geen eten op tijd, iets dat haar eigen ondoorgrondelijke wegen ging en alleen maar een kleine plek leeg liet op het opvouwbare stoeltje van zijn moeder in de voorkamer. Waar was ze? Vooral 's avonds had hij ondraaglijke gedachten hierover. Het begon ermee, dat hij zich zijn geplaag van vroeger weer herinnerde: hoe hij met opgeheven armen door de kamer danste om zich te vermeien aan Mimi's angst. Dat was gebeurd, dat had hij gedaan. In bed zag hij de ontstelde kat voor zich, de oogen wijd en zwart, in een hoekje op sprong naar een anderen hoek, waar ze veilig dacht te zijn
| |
| |
voor hem. Dan huilde hij, omdat hij het niet meer goedmaken kon; maar zijn ouders riep hij er niet bij. Bij het opstaan dacht hij onverschillig: het is maar een kat. Dat hielp tot negen uur in den avond, dan begon het weer. De herinnering aan de jongens kwam hem plagen, die het dier met steenen hadden gegooid en door Janke waren verjaagd. Ook dat was gebeurd. En nog steeds kon het gebeuren, op ieder uur van den dag, nu de kat vrij rondzwierf! Machtelooze angst streed om den voorrang met het verdriet. Ja, nu háatte hij de jongens die dit zouden kunnen doen: de ‘klompenridders’, de jongens van de schooloorlogen, alles wat lompen droeg en een touw om de broek, alles wat stonk en vloekte; hij had in zijn eentje een schooloorlog willen uitschrijven, om dát te verdelgen!
Zooals zoo vaak bracht hier de haat genezing voor ondraaglijk geworden liefde. Na een week was hij Mimi weer vergeten. Maar éen ding: met de poppetjes, die de kat had bevuild, met zijn beesten, die samen met de kat waren uitgeteekend, speelde hij nooit meer, ook niet als hij uit verveling alle kasten overhoophaalde om met het oude speelgoed toch maar weer nieuwe spelen te bedenken. Pepijtje, het paardje en de olifant lagen achter de gordijnen, als vergeten ballingen, maanden, jaren lang, terwijl de poppetjes in een donkere doos huisden: Felix d'Abassolo met zijn gelen hoogen hoed naast den verkleurden Murk d'Abassolo, de beide taksen, Fikkie Delft en Hondje Delft, naast de vrouwtjes, het mannetje met den punthoed naast Officier. Officier lag daar werkeloos, nooit zou hij meer als Kappie over een vuist bokspringen, hoog door de lucht. Zij allen bleven in het donker wachten op het jaar dat ze weggedaan zouden worden.
|
|