| |
| |
| |
II
Op zijn 8-en verjaardag kreeg hij van oom Moos teekengerei toegestuurd, een handleiding, en een mooie bruine plaat van Jacob Maris met niet minder dan twee molentjes erop, die zijn vader met dichtgeknepen oogen en een goedkeurend knikje op armlengte voor zich uit hield. En dat terwijl hij oom Moos in de zomervacantie herhaaldelijk om ‘naaktvoorbeelden’ had gevraagd! Toch liet hij van zijn teleurstelling niets merken; er was dezen dag misschien gelegenheid zijn doel te bereiken op een andere manier. Hij had namelijk wéer een ansicht van Janke gekregen, ditmaal een portret van haarzelf, bekleed dus, een portret dat hem weinig zei, maar dat onmiddellijk de ‘Venus mit Tauben’ in zijn herinnering terugriep, het wit en zwarte naaktvoorbeeld, dat nog steeds in de schrijftafel lag en waaraan hij tijden lang niet had gedacht. Toen zijn vader hem vroeg of hij blij was met al het speelgoed, de boeken, den rooden bal en den ijzeren hoepel, knikte hij met overtuiging, en trok tegelijkertijd zijn mond in een veelbeteekenend, zoetsappig plooitje. Daar hierop niet gereageerd werd, nam hij zijn toevlucht tot een beetje weerzinwekkend geflikflooi; hij ging naast zijn vaders stoel staan, boog quasi beschaamd het hoofd, en toen zijn vader, verwonderd door deze meisjesachtige overredingskunsten, hem vroeg wat hij had, kwam er met zuchten
| |
| |
en glimlachjes en blosjes eindelijk uit: de godin in de schrijftafel, zijn vader wist 't nog wel...
‘Komt niets van in, vent,’ zei zijn vader, meer afwezig dan streng.
‘Hè toe!’ - Zijn moeder, die juist de kamer binnenkwam, zond hij ook maar vast een smeekenden blik toe.
‘Als je groot bent, misschien... Nu niet.’
‘Waarom niet? Ik ben toch al acht jaar!’
‘Toen ik acht jaar was, dácht ik niet aan zulke dingen. M'n vader had me zien aankomen! Een pak slaag, en zonder eten naar bed, hoor!’ - zijn vader placht de grootvaderlijke gestrengheid op een voor hemzelf zeer doeltreffende wijze te overdrijven, - ‘leer nu maar eerst eens behoorlijk landschapjes teekenen; die zijn veel mooier dan die naakte poppen.’
Tegen zulke vooroordeelen was niets te beginnen. De kleineerende term ‘naakte poppen’, de krankzinnige veronderstelling, dat naakt minder mooi zou zijn dan molentjes, maakten hem kriebelig. Maar hij bedwong zich, ook om de beslissende weigering zoo lang mogelijk te verschuiven, en tegen den avond, even voordat de jongensvisite komen zou, bewerkte hij zijn moeder. Het moment was listig gekozen; overstelpt met huiselijke voorbereidingen, luisterde zij maar half; ook stond de ‘Venus mit Tauben’ haar niet zoo helder meer voor den geest. Hoewel hij van het ‘goede woord’, dat zij bij zijn vader doen zou, weinig verwachtte, was hij toch over zichzelf tevreden. Hij had tenminste gedaan wat hij kon.
Uit ervaring kon hij weten, dat er niets dan de ergste kater overbleef uit zoo'n inhoudslooze herrie als een
| |
| |
‘jongensvisite’ was, niets dan de wanhopige lust om de eenzaamheid te overschreeuwen, de feestelijke stemming niet te verliezen. En toch liep hij er altijd weer opnieuw in. Heel sterk had hij het gevoel, dat een verjaarsvisite meer het feest was van zijn ouders; zij bleven er den heelen avond bij, sloofden zich uit, moedigden verlegen gasten aan, dempten luidruchtige, en keken Piet van Noorden op de vingers of hij niets van het lekkers wegnam. Maar dit gevoel kwam pas na afloop, en omdat het zoo'n onredelijk gevoel was, vergat hij het weer, tot het volgend jaar...
Piet van Noorden belde aan om tien minuten voor achten. Tersluiks veegde Anton's moeder haar hand aan haar zakdoek af na de begroeting, terwijl de gast, rimpelig grijnzend als een gedesillusionneerd oud mannetje, de tafel met cadeautjes aangaapte, die hij ongetwijfeld vergeleek met zijn eigen bretels van uitgekauwd papier. Een tijd lang heerschte er een plechtige stilte rondom Piet van Noorden. Toen kondigde de bel Rudolf Veenstra aan, een jongen voor cursief, een jongen uit de 6-e klas heelemaal, die Anton's ouders door vriendschappelijke relaties voor dezen avond hadden opgescharreld, - stoer, beleefd, officieel, maar door Anton zelf, wiens bezadigde modelmakker hij zijn moest, uitsluitend gewaardeerd om zijn fabelachtigen leeftijd. Rudolf Veenstra keek eerst naar de blouse van Piet van Noorden, daarop naar de geïmproviseerde toonbank; voor het overige leek hij bereid zich in alles te schikken. Na deze eerste twee bezoekers kwam de gewone hausse-periode van bel op bel, alsof het huis bestormd werd. Maar reeds bij de vierde bel was de spanning grootendeels geweken, de jarige ging niet eens
| |
| |
zelf meer opendoen, al trok Jan Zijlstra's luidruchtig geklingel nog wel even zijn aandacht. Bij voorbaat overstuur van pret, schaterend, jankend, maaiend met armen en beenen, holde de kleine Jan de kamer binnen, waar hij om de tafel begon heen te rennen onder het zingen van een straatliedje; Anton's vader en Rudolf Veenstra moesten hem om beurten tot kalmte manen; in het verloop van den avond was hij drie maal onder de tafel verdwenen om een hond na te doen. Het was allemaal nogal vermoeiend. Natuurlijk hadden ze ieder een cadeautje meegebracht, behalve Piet, terwijl Sjoerd de Weerd, een jongen uit de 3-e klas, die een even pedant, bureaucratisch gezicht had als zijn broertje Willem, maar diens humor en driftvlagen miste, het zijne vergeten had, verstrooid als hij was. Dat van Willem bleek trouwens mooi voor twee, hun vader had een speelgoedwinkel. Nu, en dan begon het. Wat begon? Het begon, - dat wil zeggen, er begon niets. Er werd gegeten en gedronken, gelachen en geschreeuwd, er werden spelletjes gedaan, zonder uitzondering op initiatief van zijn ouders, om een uur of tien zelfs zoekje, - waarbij hij niet eens terugdacht aan den eersten keer, dat hij dat spel had gespeeld in ditzelfde huis, - en Jules Salomons, een jongen uit Anton's klas met pikzwarte oogen achter de sterke lenzen van zijn bril, had allemaal rare gezichten getrokken, schuin naar boven met éen oog dicht, prachtig, - en Rudolf Veenstra had gezegd: ‘Ik word later dokter,’ - juist toen het zoo stil in de kamer was, dat Anton's moeder de spreuk ‘daar gaat een dominee voorbij’ alleen maar voor zich hield, omdat een achterneef van meneer Veenstra predikant was, en Jan Zijlstra werd zoo moe van al zijn gedonderjaag, dat hij zijn oogen niet meer open kon
| |
| |
houden, en Piet van Noorden zat het dichtst bij de lekkerstafel, en Jan Breedevoort snoefde en loog veel, zijn kalme, nobele hanglip nauwelijks bewegend onder het spreken, en Sjoerd de Weerd deed alle spelletjes met de accuratesse van een archivaris, terwijl Willem op een gegeven oogenblik ruzie zocht met Murk, omdat hij door Piet op zijn teenen was getrapt (waarna hij, om zijn optreden weer goed te maken, hen allen apart nam voor het nieuwste vieze rijmpje, dat hij opzei met zijn hoofd schuin en zijn blauwe oogjes zwemmerig van het lachen, een rijmpje dat ze geen van allen begrepen, maar wel onthielden, omdat hij het vier maal achter elkaar opzei, met de volhardend platte, lol van een sociëteitsheer), en ze morsten chocola, en deden schor snauwend meneer de Jager na, den zenuwzieken onderwijzer met de zwarte snor waar altijd slierten van dit of dat in zaten, en er werd nog een protocol gemaakt (‘de goedhartige Jules vaart met de gemeene Annie in de Hoofdstraat,’ en dergelijke sententies), - maar ondanks dit alles was er geen klein moment, dat hij zich gelukkig voelde of maar gewoon echt plezier had. Het was te roezemoezig, te buitensporig, te mallotig; die jongens, die hij nooit anders gezien had dan op school of op straat, waren te verdraagzaam en te vriendelijk tegen hem in het lamplicht van de nu zoo onwezenlijke achterkamer (waar men ernaar zou snakken een keer nog maar voor lachende monniken bang te zijn), en hij hield niet genoeg van Jules en Willem en de beide Jannen om álles maar grappig te vinden wat ze deden. En misschien kwam er ook wel de vrees bij voor het afscheid, en daarna, als zijn vader vragen zou: ‘Nu, vent, heb je plezier gehad?’ - terwijl híj alleen maar zin had om te huilen, niet omdat
| |
| |
het nu voorbij was, maar omdat het zooveel minder heerlijk was geweest dan de voorpret had doen gelooven...
Maar vóor het afscheid gebeurden er nog wondere dingen. De jongens kregen de gekleurde mutsen van dun papier op, die op zolder lagen, de drie beschikbare neuzen voor (waar niet eens meer om gevochten werd, zoo moe waren ze) en ieder een mirliton, en dan ging het in optocht de gang door, onder het zingen van ‘Lang zal ie leven’, gedeeltelijk op de snerpende, zoemende, rochelende toeters, waarvan de helft kapot ging, gedeeltelijk ernaast. Ze trokken naar de keuken en verdrongen zich voor de glazen deur. Van den tuin zagen ze eerst niets anders dan het flauw omlijnde klimopmuurtje en de boomen erachter, stil wuivend. Maar dan, midden in het zwart, begon daar een geel lichtje te loeren, beschut door een hand, die van binnen rose was. De zware gedaante van zijn vader stond naast een groenen veeg aan zijn voeten. En ineens het verblindende magnesiumlicht. Het vlijmende, zwevende, absolute licht, dat den tuin wit maakte, en toch groen, hardgroen. Zoo koortsachtig glom en blikkerde ieder blaadje, dat sommige heesters wel Kerstboomen leken. Een reusachtige appelboom projecteerde zich tegen den muur: achtergehouden spook, half bedekt door zijn werkelijken dubbelganger. Er kwam een tuintje naar voren zooals het overdag niet bestond, en het licht bereikte hoeken die anders altijd in de schaduw lagen. Keek hij opzij, dan ontwaarde hij de witte, holoogige gezichten van de jongens; over dat van zijn moeder liepen vage, bevende raamspijlen. Weer duisternis, weer het vlammetje, dan de schrikkelijke knallen van de zevenklappers (méer dan zeven!), dan de
| |
| |
sissers en de sproeiers, die kruitlucht door de deurkieren zonden, en dan, eindelijk, het slotstuk: het machtige Bengaalsche vuur, waarin de nacht leegbloedde rondom de puntig opgestoken hand van zijn vader, die daar somber en onbeweeglijk als een toovenaar een derden tuin schiep: den rooden tuin, eenvoudig een moordtooneel, maar heerlijk veilig te aanschouwen... Ja, dit waren wonderen. En zijn vader deed het! Zijn vader stak het gewoon af. Vluchtig dacht hij aan de naaktansicht; dat zijn vader hem die geweigerd had, leek volmaakt in orde. Iemand, die zulke dingen uit het niets te voorschijn riep, had het recht te weigeren. Ja, nú zou hij het afscheid wel kunnen dragen, het gestommel op de trap, de leegheid daarna, met de stoelen schots en scheef door elkaar en de kopjes vuil op tafel: als hij maar voortdurend aan den rooden tuin dacht, die hem mooier leek dan al zijn cadeau's.
De kater na de feestelijkheden beperkte zich niet tot den jarige alleen. Den volgenden ochtend, een laten en toch langen Zondagochtend, waren zijn ouders beiden moe en prikkelbaar, en een ietsje was voldoende om een uitbarsting uit te lokken. Dit ietsje was de Venus van Janke. Zijn moeder deed het beloofde ‘goede woord’, zijn vader stoof op; een dreigend zwijgen volgde, dat de jongen als iets ondraaglijks voelde na zijn feestdag. Zonder de booze woorden opgevangen te hebben, merkte hij toch aan de sfeer wat er gebeurd was; er was een druk in huis, een gevaar, iets dat van twee kanten aan hem trok: een pijnlijk beroep op zijn zeer ontwikkeld rechtvaardigheidsinstinct, - daarbij het vage besef, dat zijn moeder ‘stout’ was geweest, hetgeen haar in zekeren zin tot zijn lotgenoote
| |
| |
maakte, wat dan echter weer streed met zijn uitgesproken voorkeur voor zijn vader...
Zij waren met hun drieën in de slaapkamer, toen hij er plotseling genoeg van kreeg. Hij moest iets doen. Hij moest ingrijpen. Daarom, uit een nerveuze behoefte die sfeer te breken, zijn ouders te diverteeren, en hen zoo tot een normalen staat terug te brengen als het kon, zei hij in de drukkende stilte zonder nadere aankondiging het vieze rijmpje van Willem de Weerd op, waar de jongens den vorigen avond zoo om gelachen hadden. Hij wist niet, dat het vies was, hij wist alleen, dat het grappig was. Bovendien was het een geruststellende herinnering aan een tijdstip waarop zijn ouders geen ruzie hadden, waarop alleen kleine jóngens ruzie konden hebben...
‘Jes is Engelsch, non is Fransch, lik...’
‘Wát zeg je daar?!’ barstte zijn vader uit, terwijl hij Anton's moeder opzijduwde en met krakende stappen op hem afging, ‘dat is 't toppunt, dergelijke smerigheden! Wie heeft je dat geleerd!?’
‘Niemand,’ zei hij bot. De gewoonte om te veronderstellen, dat hij alle stoutigheden van anderen ‘geleerd’ had, irriteerde hem reeds lang. En wat had hij met dat rijmpje misdreven? Wat was dit eigenlijk voor een toon, plotseling? Hij keek zijn vader recht in de oogen, en besefte, dat het dáar alleen op aankwam: op die oogen, - moeilijk genoeg...
‘Niemand? Je bent toch niet brutaal, hoop ik? Dat is 't toppunt, zulke taal hier in huis! Aap!’
‘Ik zei alleen maar: jes is Engelsch, non...’
‘Ja, en toen verder? Tracht je maar niet te verontschuldigen! - Bemoei jij je er niet mee!’ - Dit laatste
| |
| |
werd zijn moeder toegebeten, die met zachten omhaal vrede wilde stichten. Na het twijfelachtige geval van de bloote Venus was dit iets waarbij de moraal volledig tot haar recht moest komen, vergoelijkend vrouwengejammer ten spijt.
‘Ik zei alleen maar...’
Hij had het gevoel, dat volwassenen bevangt in het bijzijn van een gevaarlijken krankzinnige; daarbij kwam verdriet, omdat het zijn vader was die zich zoo onredelijk gedroeg. Een korst van misverstanden scheidde hen van elkaar, en allerminst scheen zijn vader van zins hem uit te leggen wat er dan toch voor smerigs school in de woorden ‘jes’, ‘Engelsch’, ‘non’ of ‘Fransch’. In het rijmpje kwam verder het woord ‘Maas’ voor, dat hij zich van school herinnerde in verband met plaatsnamen: Grave, Ravestein, Hedel en Heusden. Het was duidelijk een aardrijkskundig rijmpje, van het begin tot het einde. Over dat laatste woord, waarvan hij zich nog het zekerst voelde, - ja, juffrouw Mobach zou hun daar vieze woorden leeren op school! - ontwikkelde zich nu een belachelijk en onwaardig heen en weer gekaats van ‘wel waar’ en ‘niet waar’, en ‘ja’ en ‘nee’, - alsof ze er zich toe hadden gezet de vreemde woorden uit het rijmpje te vertalen, - waarbij de jonge Anton er vooral op bedacht was zijn oogen niet neer te slaan. Omdat hij met zijn gezicht naar het licht stond, was hij wel erg in het nadeel. Maar liever zou hij zich op de plaats zelf laten afslachten dan toe te geven. Zóo overtuigd was hij van zijn onschuld, dat hij binnen een paar minuten nog zweren zou, het heele rijmpje nooit gezegd, gekend, gehoord te hebben. Zijn kin trilde, maar hij hield vol. Dit was zijn vader niet, die
| |
| |
daar ‘Kijk voor je!’ snauwde, dit was een onbekende met een snor en twee diepe rimpels in zijn voorhoofd, kwaad om niets en voor geen rede vatbaar! Kerkklokken begonnen mak te luiden. Zijn moeder was al in de achterkamer.
‘Ik zei 't niet,’ verklaarde hij voor de achtste maal, ‘ik zei alleen maar: jes is Engelsch...’
Toen begon het zijn vader te vervelen, en vuurrood liep hij de kamer uit, de deur hard achter zich dichtslaand.
Even later had hij de wijk genomen naar het tuintje, de eenige plaats waar hij zijn kon. Maar wat had het hem voor troost te bieden? In het gras ontdekte hij de grijze, zwartgeschroeide overblijfselen van de zevenklappers, die op rattenlijken leken, en de tranen sprongen hem in de oogen. Dáar had zijn vader gestaan, hij herkende de plek aan de afgebrande lucifers, en daar in de hoogte hijzelf en zijn vriendjes, met platgedrukte neuzen tegen het glas van de keukendeur. Wat was er van over? Nu de groene, witte tuin en de roode tuin verdwenen waren, nu was hij wel genoodzaakt zijn eigen troost op te bouwen, in ditzelfde tuintje, dat niet meer van zijn vader was...
Het was voor het eerst, dat hij zijn vader het hoofd had geboden, voor het eerst dat hij den wellust van het gelijkhebben had gesmaakt tegenover die onaantastbare macht. Maar dat plezier was alweer vervlogen; door teederder gevoelens bezield, hield hij er alleen een schrijnend ver ongelijkt-zijn uit over, een gevoel van miskenning, en vooral van eenzaamheid. Mocht zijn vader in werkelijkheid slechts weinig van zijn overwicht verloren hebben, - dat
| |
| |
bleek een paar uur later al, toen ze zich verzoenden zonder eenige wederzijdsche opheldering over het rijmpje en met een paar beloften van zijn kant, - op dit moment had hij zich volkomen van hem losgemaakt. Hij verweet zijn vader niet zoo veel, - hij dacht alleen maar over hem na. Op zijn stuntelig tastende manier dacht hij na over de eigenschappen van zijn vader en hij kwam tot de pijnlijkste gevolgtrekkingen. De onredelijke drift, waarvan hij zoojuist getuige was geweest, bewees éen ding. Zijn vader was almachtig en alwetend, maar niet - voor het eene vond hij natuurlijk evenmin woorden als voor het andere - maar niet wijs. En, op éen plaats afgebrokkeld, stortte aldra het geheele beeld in elkaar, en ook de almacht en de alwetendheid verdwenen. Zijn vader wist niet alles, want de Bijbelverhalen, die hij vroeger wel vertelde, weken op verschillende punten merkbaar af van de verhalen van de juffrouw op Zondagschool, - zijn vader kon niet alles, want het trucje met den wondermolen, wel, dat had hij alláng doorzien: men gooide er koekjes in, híj maalde, men zamelde de koekjes op en gooide ze er opnieuw in, als hij niet keek of even weg was... Weemoedig, bevrijd en vaag vergevensgezind stemde hem dit alles. Oneerbiedig over zijn vader te denken of te spreken, zooals sommige jongens op school wel deden, zou niet in hem opgekomen zijn; veeleer was zijn innerlijke houding als die tegenover een doode, een schim, bijvoorbeeld dien kleinen, kuchenden man in de achterkamer, die niet bestond, maar die misschien tóch zijn vader was geweest, die misschien bang was geweest op diezelfde plaats, in de achterkamer, de slaapkamer...
In zulke verwarde beelden en herinneringen voltrok
| |
| |
zich het oordeel. Hij dacht aan den kuchenden man, - hij dacht aan het portret van zijn vader, dat in het ziekenhuis het portret van niet meer dan een ‘oom’ was geweest, - hij dacht aan het fort dat mislukt was... Het fort bracht hem op de houtduiven in de beuken op den Achterweg, die hij zien kon door zijn hoofd op te tillen. Neen, de duiven waren er niet. In plaats van hun klaaglijk gekoer, dat zachte, melancholische geluid waarvan hij zooveel hield, met inleidende klanken die altijd weer anders waren, een of twee, van afwisselende lengte, of plotseling iets er tusschendoor alsof de duiven zich verslikten, vulden nu de kerkklokken de lucht; maar in hun onregelmatig wiegende cadans was wel iets dat aan de duiven denken deed; het stond tusschen de duiven en echte muziek in; soms waren het melodieën, samenklanken die in andere oplosten, dan weer kreeg het dierlijk-hemelsche de overhand. Lang luisterde hij niet. Na nog eens naar boven gekeken te hebben, - het roode dak leek paarsig van het herfstlicht; in den hemel, vlak naast de zon, dreven wolkjes van dun parelmoer, - bepaalde hij zich met een zekere norsche aandacht tot het tuintje, zooals een nieuwe eigenaar, die veel verbeteringen voorheeft met zijn bezit. Hij maakte zelfs een klein plan: eerst dit, dan dat; den muur met de kalkteekeningen zou hij voor het laatst bewaren. Na de heesters en het rozenperk bezichtigd te hebben, den Deelmanhoek en den muur met het roode dak, liep hij langs den vochtigen klimop, waarvan de stammen zich verscholen in het duister der bladspelonken, als bruine, harige dieren met pooten en voelsprieten, die plat tegen den muur leefden. Maar er waren ook èchte dieren en kleinere: de spinnen die, zelf meestal onzichtbaar, hun
| |
| |
webben in alle vormen, standen en stadia van voltooiing of ouderdom hadden achtergelaten, tot die dikke, onherbergzame kasteelen toe, grijs van het stof, bedekt met takjes of een enkel bruin beukeblad van het vorige jaar... De grootste eigenaardigheid van het muurtje was echter, dat hij het nog nooit van den anderen kant bekeken had, althans niet met het bewustzijn, dat de klimopbladeren, die er in enkele uitloopers overheenhingen, tot zijn eigen tuintje behoorden. Van den anderen kant gezien was de muur neutraal en onpersoonlijk, gewoon een stuk van de straat, van den Achterweg, waar hij wel met zijn vriendjes speelde; achter dien muur liep geen trap naar boven naar een keuken, geen Pepijtje had daar door een gangraampje laatdunkend naar beneden staan gluren, en de landen Antonsland en Prinsetent waren ver, zoo ook de Prinsesse-nobel. Die muur had alleen een buitenkant en bezat geen dikte.
Maar nu was dan eindelijk de muur met de kalkteekeningen aan de beurt. Aarzelend ging hij er op af, de oogen op het hooge gras gericht met de resten van het vuurwerk; want hoewel hij wist welk schouwspel hem wachtte, wilde hij het zoo lang mogelijk uitstellen. Door den klimop was deze muur veel spaarzamer begroeid dan de andere. Het bruine, harige won het hier van het groene, glimmende, en zelfs in den zomer bleven de hoogste takken dunne, naakte grijparmen, die een raampje zochten om naar binnen te komen, - maar er wás daar geen raampje, of luik: in het geheele muurcomplex van Schoolplein tot Achterweg openden zich alleen het keukenraam, de keukendeur, en verderop het raampje van Pepijtje; de rest was blind, en liep tot boven toe door, recht en vlak, zonder goot, en meer naar den Achterweg toe zelfs zonder dakpannen.
| |
| |
Op dezen muur nu was allengs de grijsblauwe kalk vuil geworden, door vocht verkleurd, hier en daar afgebladderd, en zoo waren eigenaardige figuren ontstaan, overdwars, breeduit, en dan weer in een langen sliert naar beneden, die gezamenlijk aan vijvers en waterpartijen deden denken, niet van boven gezien, maar van binnen, als de verticale doorsnee van een onderzeesch landschap. Slechts zelden moesten de slierten stengels van waterplanten voorstellen, meestal maakten ze deel uit van de golven en rimpels, die onregelmatig en met verrassende dieptedoorzichten over den muur liepen; hij geloofde trouwens, dat een golf ook wel van boven naar beneden kon gaan, tenminste onder water. Beweging stelde hij er zich nooit in voor, geen dieren of visschen verlevendigden die grauw geschetste fresco's; het waren anorganische tafereelen, een beetje dood, een beetje huiverig van verlatenheid, en daarom zijn bezit alleen en het bezit van zijn verbeelding, die er de muzikale patronen in weefde van vormen achter vormen, een zelfgeschapen oneindigheid.
Terwijl hij verstrooid naar de duiven luisterde die de kerkklokken waren komen vervangen, klom zijn blik langzaam omhoog. Geenszins voelde hij zich de toovenaar die zijn vader den vorigen avond was geweest; hij wilde niet met den witten, den groenen, den rooden tuin wedijveren door deze trage en steeds verder voortgezette onderdompeling in het schemerige gebied; maar toch beteekende het een uitdaging aan zijn vader wat hij nu ondernam, een uitdaging die hij zich éven, vluchtig, bewust werd, toen hij zich bewust werd, dat hij weg wou. Hij wilde weg, voorgoed; hij wilde deze grauwe, dreigende poort door, en alleen zijn... Maar toen, even voordat
| |
| |
hij zich volkomen losgemaakt had van zijn omgeving en den muur haast als water in den mond voelde, schrok hij tot zichzelf terug, wendde zich af en liep naar de trap. Hij had íets herkend van den angst van vroeger. Een angstrest, die zich benaderen liet in spelletjes met muurfiguren, die niets terugdeed, niet toegreep...
Zonder zich te haasten klom hij naar boven, maar ook zonder om te zien.
|
|