| |
| |
| |
Tweede deel
De emancipatie
| |
| |
I
‘Anton is veel sterker,’ zei mevrouw Wijers rustig constateerend, terwijl zij haar groote, afhangende mof tegen haar gewelfde borst drukte, met het oog op spattend straatvuil. Zij stond voor de school op haar dochtertje Lena te wachten, het meisje met de witblonde pijpekrullen uit Anton's klas. Rondom haar waren wel vier paar jongens aan het vechten of stoeien, maar alleen bij die twee vlak voor haar scheen het ernst te zijn, en nóg eens zei zij op aanmoedigenden toon: ‘Anton is veel sterker!’
Op hetzelfde oogenblik tuimelde Murk Tuinstra, een nieuwe jongen, die in de 2-e klas was komen zitten, in zijn volle lengte (en hij was buitengewoon lang) over de straat, en Anton Wachter sprong bovenop hem en gaf hem een paar harde meppen en drukte zijn gezicht in de modder, zooals die andere jongens het hém hadden gedaan, precies een jaar geleden. Aanvankelijk wakkerde het publiek daar hoog boven hem, die forsche dame in dien bontmantel, zijn strijdlust nog aan; hij voelde vaag, dat hij een kleine held was, al school er ook niets verdienstelijks in ‘sterker’ te zijn (mevrouw Wijers had moeten zeggen: ‘Anton is veel dapperder!’) dan een jongen zoo lobbesachtig zachtblond als deze Murk Tuinstra. In de klas had hij hem niet opgemerkt, maar nauwelijks zag hij hem de schooldeur
| |
| |
uitkomen, of hij vloog op hem af. Dit was een jongen dien hij slaan moest! Hij had hem niet eens goed bekeken... Maar nu, met de kans, dat juffrouw Mobach, of een onderwijzer, of het hoofd van de school zelfs, plotseling achter mevrouw Wijers opduiken kon, nu veranderde de bemodderde jongen, die langzaam opstond om zijn pet en tasch op te rapen, van een onbekenden vijand in een lotgenoot tegenover gemeenschappelijke gevaren. Huilde hij? Dát moest juffrouw Mobach niet zien... Besluiteloos liep hij Haar hem toe en vroeg:
‘Welke kant moet jij uit?’
Een nieuwen aanval duchtend, antwoordde Murk Tuinstra niet; toen schetste hij een gebaar naar een van de windstreken. Ineens keek Anton de glimlachende mevrouw Wijers van zoo hinderlijk dichtbij in haar gezicht, dat hij nu toch maar zijn pet afnam, al had hij zich eerst voorgenomen te doen alsof hij haar niet zag. Haar bijval was te gemakkelijk verworven geweest, haar kolossale boezem, optorenend nu weer boven de mof, verwarde hem, en dan was Lena, haar dochtertje, ook niet het meisje waar hij het meest op lette in de klas. Teruglachen tegen mevrouw Wijers zou de witte, zoete Lena misschien rechten op hem geven; ook zíj lachte wel eens tegen hem, zonder aanleiding; en dat was niet het eenige: in de zomervacantie, pas terug uit Amsterdam, had hij haar op een middag met datzelfde bleeke lachje bij zich thuis beneden in het gangetje aangetroffen; het bleek, dat zij familie was van de benedenburen, de meid had haar binnengelaten, zij kwam om met hem te spélen. Dát moest er nog bijkomen! Dat kind, dat altijd de hoogste cijfers had op school, dat witte kind, dat niets dúrfde, daar beneden aan
| |
| |
de trap: hij dacht er nog altijd aan als aan iets walglijks, een vleermuis of een pad, die men plotseling in zijn kamer vindt... Hoewel hij nog steeds met Annie Vermeer trouwen zou, was hij in dezen tijd voor niets zoo bang als om voor ‘meisjesgek’ uitgemaakt te worden... Hij had zich op den grond gegooid, had getrapt en een vloekwoord gezegd en geroepen dat Lena opdonderen kon en mocht, en toen bleek, dat zijn moeder niet eens zoo erg gesteld was op dit bezoek, omdat zijn vader zijn sigaren altijd ergens anders kocht en daarom de relaties met de benedenburen meed...
Om al dat vrouwenlachen te neutraliseeren trok hij zijn gezicht in de gewone nijdige zonneplooi en zei tegen Murk Tuinstra:
‘Ga je mee?’
‘Ja,’ zei Murk Tuinstra.
‘Hoe heet je?’
‘Murk,’ zei Murk Tuinstra, en iets haastiger, alsof hij zichzelf verbeterde: ‘Tuinstra.’
Anton merkte niet, dat juffrouw Mobach de school verliet en in het voorbijgaan haar paardetanden tegen mevrouw Wijers ontblootte. Hij had niet het gevoel iets ondeugends te hebben gedaan. De vechtpartij behoorde tot een onachterhaalbaar verleden. Hij was al op weg, en Murk Tuinstra liep naast hem, op een pas afstand.
Dit was het begin van een vriendschap, die zich voornamelijk in den tuin van Murk Tuinstra afspeelde. Natuurlijk had hij Murk ook meegenomen naar zijn eigen huis, om hem te laten zien; maar hoewel zijn moeder bevestigde, dat dit nu een echte trouwe vriend, een
| |
| |
‘boezemvriend’ leek, - en een betere dan Jan Breedevoort, die juist Anton's zilveren potloodje had gestolen en ook voor het overige alle blijken gaf van oneerlijkheid, of die akelige Piet van Noorden, het zoontje van den veearts, - was zij tevens de oorzaak, dat de jongens voortaan liever het huis van Murk opzochten. Het verschil was gering, doch principieel: het laatste was een benedenhuis, men liep als het ware zóo van de straat den tuin in; bij Anton daarentegen was de omweg over trap, gang, keuken, tuintrap onvermijdelijk, - en het tusschenstation: de voorkamer, met een kopje thee en koekjes en bonbons en vriendelijke informatieve gesprekken, kostte hun een half uur. Daarbij kwam, dat de eene tuin veel meer tot spelen noodde dan de andere, vreemd genoeg, want Murk's tuin was een nuttige tuin, terwijl die van Anton, voor genot en ontspanning geschapen, alleen de éene Prinsesse-nobel per jaar als tastbaar nut opleverde. In Murk's tuin was iedere decimeter verantwoord. In het midden liep een smal, beklinkerd pad, met een hek aan weerskanten, waarachter rechts een bleek, steeds in gebruik, en links een moestuintje met als eenige ijdele versiering Oostindische kers tegen de schutting. Een dikke paal, blauw geverfd evenals het hek, rees schuin omhoog vanaf het midden van het linker hek, om te eindigen in de buurt van een duiventil bovenop een houten bergplaats voor bezems en tobben. ‘Spelen bij Murk’ kwam al spoedig gelijk te staan met het begrip ‘paal’, want deze paal noodigde onweerstaanbaar uit tot toeren of standen, die men ‘spelen’ had kúnnen noemen: naamlooze spelen, onduidelijke spelen, spelen zonder wedijver, zonder winst of verlies, en, voor een buitenstaander, zonder eenige
| |
| |
bekoring. Er zaten wat ijzerdraden aan vast en een oud stuk touw. De mogelijke combinaties waren dus talrijk: ze konden op het hek gaan staan, groot als reuzen, en zich aan den paal vasthouden; ze konden schrijlings op den paal gaan zitten en zich aan het ijzerdraad of het touw vasthouden; ze konden het touw door het ijzerdraad heenwinden en zich aan beide tegelijk vasthouden. Maar ook stonden ze wel op het hek zónder zich ergens aan vast te houden, als stoere, indolente schippers, die het tuig en het zeil in oogenschouw nemen, en verder niets uitvoeren. Door den paal werd dan het schommelend lichaam voor vallen behoud; ja, de paal speelde voortdurend mee, wat ze ook deden, en na afloop zaten er witte vegen op hun jasjes, van de duivenuitwerpselen, die het hoogere gedeelte bijna geheel bedekten. In huis speelden ze zelden; er was daar trouwens een gedrochtelijk hondje, Puppie genaamd, dat blafte en kefte en Anton althans spoedig naar den paal terugjoeg. Geregeld, wanneer ze een half uurtje bezig waren, verscheen mevrouw Tuinstra, een lange, rechte dame, als een symmetrische pop in de tuindeur, met twee Sinterklaasjes opgeheven in haar handen, precies even hoog en altijd in het vlak gelegen van haar kin. Zij had een stijf, zuinig, maar niet onvriendelijk gezicht. Zeker tien seconden bleven de koekjes onbeweeglijk op datzelfde niveau, de eene aan den kant van het bleekje, de andere aan den kant van den moestuin; ze waren even groot, ze vertoonden precies denzelfden vorm (die onhandige nabootsing van een kronkelend Shivabeeld), kortom, het waren twee onmiskenbare, absoluut identieke en in dit opzicht de beide helften van den tuin nog overtreffende Sinterklaasjes, - en mevrouw Tuinstra zei geen
| |
| |
woord. Anton en Murk daarentegen riepen ‘Ha!’ - en klommen als gedresseerde dieren van hun paal, - inderdaad had het den schijn alsof zij naar die handen moesten opspringen of andere kunstjes vertoonen, en alsof de Sinterklaasjes op een hoogte zweefden, nauwkeurig berekend voor dieren van hun intelligentie en graad van geoefendheid, - maar voordat zij de koekjes in ontvangst konden nemen, had mevrouw Tuinstra (alsof ze tóch bang was in haar handen gebeten te zullen worden) ze reeds op het linker hek neergevleid, op een plaats waar de duiven niet bij konden, waarna ze naar het berghok of het aangrenzende kippenhok liep en verder geen aandacht aan hen schonk. Dwaas en bruin lagen de Sinterklaasjes dan naast elkaar op het blauwe hek. Maar tegen den páal werden ze opgegeten, met geknabbel, en harde stukjes uitspuwen in wijde bogen, nooit symmetrisch, nooit tegelijk, wanordelijk eerder, - en dan maakten ze maar weer een ander stuk oud touw aan den paal vast, en hielden dit in hun hand, en speelden, terwijl ze dommelig luisterden naar het geklos van klompen in de steeg, die naast den tuin liep, en 's Zaterdags naar het schrobben, het stroomen van waschwater...
Het voederen der dieren verliep echter geheel anders, wanneer Piet van Noorden erbij was. Dit was een twijfel-achtige zittenblijver in de 2-e klas, een schraal, viesachtig, zachtwringerig loopend jongetje met een grijs gezicht en een witte blouse die uit een afgedankt hemd geknipt scheen. Algemeen was bekend, hoe schandelijk de kinderen van den veearts verwaarloosd werden; hij had vier jongens en een paar meisjes, en zij vochten om hun eten, vertelde men. Hiermee klopte, dat Piet met graagte de
| |
| |
roodgeworden klokhuizen van de appels van zijn vriendjes opat, na er lang op gezogen te hebben, als op jujubes. Piet kreeg op zijn verjaardag een paar bretels, die op reepen beschimmeld vloeipapier leken. Piet was mager, slecht gewasschen, Piet stonk. Het was of hij altijd ergens onderdoor loerde, naar eten of mooie dingen, zooals die arme jongens, waarvan Anton een plaatje had, die op hun buik voor een laaiende luxe-bakkerij lagen, in de barre sneeuw, terwijl de godvruchtige dame haar rijtuig reeds verliet om hen van achteren met weldaden te overvallen. Vooral dat met die bretels kwam hem haast ongelooflijk voor, het was erger dan slaag, zoo'n cadeautje.
Voor Piet van Noorden werd de rol van godvruchtige dame door de verschillende moeders gespeeld van de jongens met wie hij ijverig vriendschap zocht aan te knoopen. Mevrouw Wachter was niet onder hen; integendeel, Anton werd aangeraden Piet uit den weg te gaan. Maar dat was onmogelijk, daartegen verzette zich alles, want reeds was Piet ‘vriend geworden’ met Murk, een relatie waaraan verder niet te tornen viel, - een driemanschap was dus onvermijdelijk. Inderdaad speelden zij vaak met Piet van Noorden op den paal, of op het bleekje, tusschen een hemd en een boezelaar, als het gras niet te nat aanvoelde; Piet, die niet sportief was, voelde het meest voor het bleekje. Na het half uur werden zij dan binnengeroepen, Puppie kefte, de kamer geurde naar de pijp van meneer Tuinstra, de jongens gingen op een rijtje staan, Piet iets meer naar voren, en mevrouw Tuinstra haalde uit de kast een roodgelakt trommeltje. Hoewel zij de Sinterklaasjes niet ophief en niet liet zweven (als ze drie armen had gehad, zou ze het misschien hebben gedaan),
| |
| |
was het ritueel nog ingewikkelder dan gewoonlijk. Tegen dat Piet tot vlak bij het trommeltje geslopen was, hadden ze ieder een koekje in hun hand, maar geen van drieën at ervan, zoozeer waren ze gewend aan wat er volgen zou. Want het viel niet te ontkennen: mevrouw Tuinstra zocht nog verder in het trommeltje. Zij zocht, met aarzelende, kieskeurige bewegingen, die Piet loerend volgde. Dan had ze gevonden wat ze zocht: een kleiner Sinterklaasje, of een afgebroken helft, of toch nog een flink stuk, - éen keer brak ze, na even overlegd te hebben, er zélf een doormidden, - en Piet ontving zijn toegift onder de woorden:
‘Die van jou is geloof ik wat kleiner, hier heb je nog wat erbij.’
‘Dank u wel, mevrouw,’ klonk het dan binnensmonds, want Piet had de beide deegproducten, het te kleine groote en het niet al te groote kleinere, tegelijk achter zijn kiezen gestoken; zij hoorden bij elkaar, mevrouw had het immers zelf gezegd.
Anton en Murk protesteerden met geen blik. Het was geheel in den haak, dat Piet meer kreeg. Zij keken toe, hoe hij vlug en malend kauwde, slikte, de zoete kruimels van zijn mond plukte, zoo zorgvuldig alsof hij ongedierte ving, en namen hem dan weer mee naar het bleekje, waar hij vertellen moest. En Piet vertelde, zooals een reiziger, te gast bij een wilden volksstam, in ruil voor het genotene vertelt, - het eene verhaal al onsamenhangender en meer gelogen dan het andere. Meestal ging het over jongens die appelen stalen of in een lekkerswinkel inbraken, maar ook wel over dingen die Anton en Murk niet begrepen, en Piet zelf ook niet al te best, naar het scheen. Dan keek hij voorzichtig over zijn schouder naar het huis, en vertelde
| |
| |
bijvoorbeeld van een man die zijn vrouw sloeg. Hoe dat kon? Ja, zei Piet, en zijn grauwe, op vuil grachtwater gelijkende oogjes begonnen te glimmen, terwijl zijn rechterhand krampachtig in zijn blouse greep, die zooveel van een stuk ondergoed weghad, dat kon, dat was waar, dat had hij zelf gehoord, door de heele slaapkamer heen zaten ze elkaar achterna, man! Waar dan, wie dan?! Ja, zei Piet geheimzinnig fluisterend, en ze schreeuwde ook... Het was niet te verwachten, dat Murk of Anton uit zichzelf dezen omgang ooit zouden opgeven.
Maar de vriendschap tusschen Murk en Jan Zijlstra kon Anton niet uitstaan, dat was een inbreuk, dat was een meer dan monsterachtige afwijking, al had hij niet kunnen zeggen waarom. Mogelijk kwam het doordat hij den langen Murk met Jan Zijlstra, die bij hem in de buurt woonde, een keer naar huis had zien loopen, zijn arm om den schouder heengeslagen van het onderkruipsel, zijn hoofd diep gebogen om de woorden op te vangen die de kleine vriend pruttelend en stuiptrekkend van het lachen van zich gaf. Bespottelijk! Hoewel ze hem niet zagen, voelde hij zich verraden, uitgestooten, en Murk leek bijna een vijand. Aan het hondje Puppie kreeg hij nog meer het land, alleen omdat Jan Zijlstra ‘Pukkie’ genoemd werd; aan Jan Zijlstra zelf daarentegen niet, want tegen het algemeene gebruik om over dezen kleinen, beweeglijken jongen met liefkoozende bewondering te spreken kon hij niet op. Dat Jan Zijlstra wortelen van de groentekarren stal, was in ieders oogen ruimschoots voldoende als vergoeding voor zijn statuur; en de tijd was lang voorbij, dat Anton zich over dit stelen verontwaardigd gevoeld had.
| |
| |
Trok Murk Tuinstra door zijn lengte reeds sterk de aandacht, sinds men zijn naam had ontdekt had hij op school geen leven meer, - veertien dagen lang, toen accepteerde men den naam plotseling, zonder eenige naspeurbare oorzaak, en zonder individueele uitzonderingen. Maar vóor dien tijd was er ook niemand die zich vermocht te onthouden van de vervolgingen waaraan de blonde, doezelige jongen blootstond. Het scheldwoord ‘Jurk’, of ‘Val van Urk’, als ze hem op den grond gekregen hadden, was op sommige middagen niet van de lucht, en meermalen kon men hem als een aangeschoten hert naar huis zien hollen, een paar groote jongens op zijn hielen, of een bende kleinere. Hij liep dan trappelend, de vuisten voor de borst volgens de regels, het hoofd iets achterover, af en toe omkijkend met een angstig verdwaasd licht in zijn blauwe oogen, net zoolang tot ze hem hadden ingehaald en op zijn rug sprongen. Dan zakte hij als een slappe pudding in elkaar. Tenslotte ging het zoo, dat een paar belhamels, bijvoorbeeld de rauwe schreeuwhelden met de totemachtige bijnamen ‘Kappie’ en ‘Wiskie’ uit de 6-e klas, een speelsch aanloopje naar Murk markeerden, die al wegvloog, waarna vrijwel de geheele 2- en 3-e klas de taak dankbaar overnamen en hem tot zijn huis achternazaten. Iedereen rende mee, ‘Houd'm’ en ‘Jurk’ schreeuwend, iedereen nam deel aan dezen dollen ren, wilde en brutale jongens, saaie jongens, laffe jongens, niemand kon den dwang van dit massale voorbeeld weerstaan, zelfs de kleine Jan Zijlstra niet. En eindelijk rende ook Anton mee.
Het was misschien omdat Murk báng was, hetgeen hem irriteerend voorkwam, - dezelfde Murk die aan den paal
| |
| |
heel wat mans scheen en dan zelfs in het bezit bleek te zijn van een soort basstem, waarmee hij bulderend lachen kon, - omdat Murk niet vócht, maar alleen vluchtte, zoodat hij hem niet helpen kon, maar meerennen moest, - móest, zooals ze allemaal moesten in dezen collectieven zwijmel. Bovendien liep hij harder dan de anderen, al was hij gauw buiten adem; waar hard geloopen werd daar moest hij bij zijn! En hij wás er bij, hij ‘liep mee’, hij rénde mee, en kwam de anderen in een ommezien voor, in-gelukkig in zulk een dolle jacht de eerste te zijn. Hij vloog door een wirwar van steegjes, waar hij nog nooit eerder was geweest, menschen bleven staan, honden blaften hem na, en toen was hij ineens weer vlak achter Murk. Daar zag hij opzij van den weg den kleinen Jan Zijlstra, die dit keer toevallig niet ‘meeliep’, maar in zijn eentje een dronke kerel liep na te doen, met een vuurrood, opgezwollen gezicht, zijn grof uitbottend neusje glimmend van de pret. Juist tuimelde hij lallend tegen een boom aan, toen hij den voorbijsnellenden Anton gewaar werd. Hartelijk en ordinair grijnzend stak hij zijn hand op. Dit verdubbelde den ijver van den achtervolger nog, zoowel door het gevoel, dat Jan Zijlstra nu op zijn hand was, als door het triomfantelijk bewustzijn van óveral jongens in deze stad, dwaze jongens, bandelooze jongens, jongens die nergens voor stonden, op iedere willekeurige plek aan te treffen. Dicht bij zijn huis - dat gevaarlijke punt, waar men vaart moet minderen en tegelijk de deur zien open te krijgen - werd de vluchteling ingehaald. Anton was alleen met Murk, die zich niet verweerde, - maar achter hem, in hem was het overweldigende voorbeeld van een stad bevolkt met jongens en jongens. Dol
| |
| |
van een redelooze woede, hevig hijgend, en daardoor nog woedender, omdat hij besefte te veel van zijn krachten gevergd te hebben, ging hij Murk te lijf; daarbij gebruikte hij niet alleen zijn vuisten, maar ook zijn voeten, die na dit langdurige en verdienstelijke rennen toch niet werkeloos gelaten konden worden. Een trap tegen Murk's scheenbeen, - Murk jankte doordringend, als een hond, als Puppie, - daar klonk een boos getik tegen het raam, waarachter de vitrage opzijgeschoven was. Een vrouwengedaante boog zich voorover, bewoog haar vingers... Iets was er in hem, dat zich mevrouw Wijers herinnerde, die groote, forsch gebouwde vrouw, die hem ‘sterker’ had gevonden; en weer vocht hij onder vrouwenoog, wéer was hij een kleine held, - toen kwam hij tot bezinning, maakte rechtsomkeert, en glipte een steeg in. Tegen een muur stond hij te hijgen, volkomen leeg na deze onzinnige krachtsverspilling.
Dienzelfden middag werd de vrede weer geteekend, zonder voorafgaande onderhandelingen. Maar niet door mevrouw Tuinstra voorloopig! Zij had een rechtvaardig karakter, - en schoppen was ‘valsch’. Zoo bleef dus de heele Anton Wachter ‘valsch’, zooals iemand rood of zwart is, door geen zeep ter wereld af te wasschen, duidelijk zichtbaar, als een brandmerk of een etiket op den rug. Hoewel zij onveranderlijk dezelfde stipte vriendelijkheid in acht nam en Sinterklaasjes presenteerde en de groeten meegaf naar huis, waren er gesprekken als:
‘Anton en ik zijn nu al een half jaar vriend samen!’
‘Ja, maar Anton is valsch.’
Of: ‘Anton kan zoo mooi teekenen, moe!’
| |
| |
‘Jammer dat hij valsch is.’
Dit alles op kalmen, welwillenden toon uitgebracht, als onomstootelijke gegevens, waar mevrouw Tuinstra verder óok niets aan veranderen kon. De valschheid woog tegen Anton's andere eigenschappen op, niet zwaarder, niet lichter, - zooals ook het eene Sinterklaasje nooit lager of hooger kwam dan het andere. Tenslotte vond hij het niet eens naar meer. Blijkbaar hóorde het bij hem, ‘valsch’ te zijn, - op zichzelf trouwens vreemd genoeg, hoe wás men dan, hoe rook men? - en last had hij er niet van, te meer omdat Murk er nooit op doorging en hem in zijn gehéel aanvaardde, met valschheid en al.
|
|