| |
| |
| |
V
Het beste middel om oom Moos te evenaren was en bleef natuurlijk de teekenkunst, en om al zijn vrijen tijd hieraan te kunnen besteden ging hij nu zelfs al de vertelochtenden beknibbelen, 's Zondags in bed. In de Kerstvacantie had hij zich van oom Moos' superioriteit op kunstgebied nog eens met eigen oogen kunnen overtuigen. Oom had hem het heele huis laten zien, tot zijn ‘atelier’ toe, waar het aan de muren wemelde van de landschapjes met schapenruggen, en vreemde ruige molentjes in weer en wind, met een lichtveeg over de weiden verderop. Op de trap hingen ze schuin boven elkaar, in zwarte lijsten. Het leken wel foto's, zoo fijn en nauwkeurig stond alles erop. En niet alleen nauwkeurig, ook vaag en week en verward en heelemáal werkelijk, hetgeen ongetwijfeld toe te schrijven was aan die verwonderlijke doezelaars met punten, die oom Moos hem onder zijn teekengerei toonde, en aan die kleine stukjes gom, in koperen houders geklemd. Gevleid door zijn belangstelling en er geen been in ziend hem als aanstaand collega te behandelen, gaf oom Moos te kennen, dat dit alles níets was als men zijn vingertoppen niet had. Dáar, zei hij, en wees op een Willem Maris van conté, - hoewel hij de voorbeelden meestal verborgen hield, zette hij onder zijn producten trouw de authentieke krabbels die oninge- | |
| |
wijden dan altijd nog voor ‘A. Veeneman’ konden verslijten, - dáar, die wei, dat was alleen een kwestie geweest van vingertoppen, je aaide eroverheen, een paar maal, maar voorzichtig, en ineens kwamen die koeien dan vóor het land te staan in de verte; dat noemde je perspectief, dat zou hij later óok wel leeren... Daarop verlieten zij samen het atelier en liepen een vrij donker tusschengangetje door, waar twee groote zwartkrijtteekeningen achter glas tegenover elkaar hingen. Anton wees ernaar en vroeg wat het was. Een paar tellen keek oom Moos hem op eigenaardige wijze aan, maar hij zei niets, en
de jongen deed nu zijn best deze savant gecopieerde tafereelen, waarop veel gewaden voorkwamen, vrouwen met diepzwarte kapsels, en een buigend negertje opzij, zelf te ontraadselen. Het linksche heette ‘Romeinsche vrouwen in badvertrek’. Juist toen hij merkte, dat een van die vrouwen, of dames, of godinnen, alle betrekkingen met de lange, geplooide gewaden definitief verbroken had, gaf oom Moos hem een por, en zei:
‘Niets voor jou. En nu maar gauw naar beneden, je ouders wachten op de port.’
‘Dat wou ik ook wel teekenen, oom,’ zei de jonge Anton, die koppig naar boven was blijven kijken.
‘Oók een kwestie van vingertoppen,’ bromde oom Moos onverstaanbaar, en toen een beetje geforceerd opgewekt: ‘Vooruit, naar beneden! Dat zijn niet mijn beste teekeningen, daarom hangen ze daar maar... Kóm je nu, Anton?’
Hij kwam, en bewonderde in de huiskamer nog eens de molentjes, de vlondertjes, het onweer en de pinken in zee, - maar vergeten deed hij niets. Vanaf dit moment
| |
| |
dateerde zijn minachting voor molentjes (behalve die oom Moos had vervaardigd), en zijn redeloos en halsstarrig verlangen om ‘naakt te teekenen’. Deze uitdrukking had hij ergens opgevangen, op een andere visite. Een ongelooflijke hoeveelheid taaie energie zou hij aan de verwerkelijking van dit plan besteden. Vooreerst kondigde hij het alleen maar aan. Zijn ouders begrepen waarschijnlijk de draagwijdte hier niet van, - te meer omdat hij over de godinnen in het tusschenportaaltje zweeg, - althans gingen ze er niet op in. Hij besefte trouwens, dat hij nog wel iets ouder kon worden eer het zoo ver kwam, dat hij haast nog niets van teekenen kende, en dat hij buitendien geheel aangewezen was op het bezit van voorbeelden, - ‘naaktvoorbeelden’, - die men voor hem zou moeten koopen. Maar hij hoopte op de hulp van oom Moos. Híj zou ze wel zeggen waar ze moesten zijn: in drie Amsterdamsche boekwinkels minstens, waar hij met zijn moeder traag winkelend langsgewandeld was, stonden de ‘naaktansichten’ voor het grijpen: bruin, of wit op zwart, vrouwen, en mannen, en Amortjes, zooals hij die kleine bloote jongetjes door oom Moos had hooren noemen. Hij kon wachten.
Voorloopig teekende hij plaatjes na, en hij teekende fantasieën met verduidelijkende titels
eronder: misjines, luchtballons, wildemannen, trijnen, mannetjes met makkelijke hooge hoeden,
slangen, en vogels (deze laatste op traditioneele wijze geschetst: door de twee lijnen aan de punt van een eivormige figuur over elkaar heen te verlengen, zoodat de vogelstaart zich haast onopzettelijk vormde), branden, zeerampen en Russisch-Japansche oorlogen, -
| |
| |
alles in hetzelfde cahier waarin Koning Anton de I-e alreeds met zijn zoon in zijn kleet stond afgebeeld; en eindelijk portretteerde hij zijn beesten, mitsgaders het eenige naakt waarover hij de beschikking had: Mimi, de poes. Hoezeer ook verkleefd aan sprongen van Pepijtje vandaan, toch kwam het dier er tenslotte op, in een zekeren vorm. Hij teekende het heele gezelschap in slagorde op zijn bed, het bed zelf erbij, en op den voorgrond zeer duidelijk zijn eigen teekenende hand met het potlood: motief, waaraan hij evenmin weerstand had kunnen bieden als die vrome middeleeuwsche opdrachtgevers, die in een nederig hoekje plachten te verschijnen van het heiligenschilderij dat ze zelf hadden betaald. De wetten van het perspectief, die oom Moos hem had ontsluierd, tartte hij door de vier ‘beenen’ van het paardje, dat van voren gezien was, op evengroote afstanden van elkaar te zetten. Over alle figuranten heen leunde de paljas, een buitensporig wezen, met sterren en bloemen op zijn buik.
Op een Zondagmorgen in April had hij geteekend tot het hem voor de oogen schemerde. Zijn ouders zouden 's middags uitgaan, hij had gevraagd of de protégée Marie Koning dan op kwam passen, het bleek echter dat Janke thuis bleef, hij moest maar een mooi spelletje met haar bedenken. Dit was goed nieuws. Zoo vaak kwam het niet voor, dat Janke er was op Zondagmiddagen. Alleen dáarom al hield hij niet van bakkersknecht Tjeerd, die trouwens geen wenkbrauwen had en een raren rimpel in zijn voorhoofd en meestal een wit gezicht. Al bleef Tjeerd met voorliefde onzichtbaar, - in de keuken mocht hij niet komen, - hij was aanwezig als abstractie, als een met Janke gegeven grootheid, die hij wel had willen weg
| |
| |
cijferen, sinds hij begrepen had, dat Janke heen zou gaan als ze met Tjeerd trouwde. En wat had dat noodig? Meer dan door het voorval op den eersten schooldag was Janke in zijn gunst gestegen door haar optreden tegenover straatjongens, - waaronder natuurlijk een paar kinderen van Deelman, - die de poes Mimi met steenen gooiden in den grooten boom op het Schoolplein. Voor het voorkamerraam had hij staan kijken, met een wee angstgevoel in zijn maag, pijnlijk verbaasd over de wreedheid der jongens en over de ongehoord kleine afmetingen van de kat in den boom, die iederen steen opmerkzaam met haar kop volgde; en hij had tranen in de oogen gekregen toen zij eindelijk afdropen, rillend voor Janke's bezem en nauwelijks scheldend. Sindsdien mocht men zeggen, dat hij Janke een beetje achternaliep, graag met haar stoeide, vaak op haar kamertje kwam, waar ze twee rose schelpen had met een ruwen buitenkant met stekels, en een gebroken kam, - maar ook het meelgezicht van Tjeerd aan den muur, - en dat hij verrast ophoorde als haar stem hem bereikte, deze schorre, overslaande stem van een jongen met den baard in de keel, waarvan je niet goed wist of het lachen zou worden of huilen, precies als haar gezicht, dat wat zuurzoet verwrongen was, alsof ze vies keek, maar dan zonder rimpels. Het prettigste van schoonmaakdagen, de lucht van boenwas, zooiets sterkends en harsachtigs, was onafscheidelijk verbonden met Janke's opgenomen rokken en haar gezicht buiten voor het raam, rood en lachend en met oogspleetjes tegen de zon.
Toen even na tweeën de slag van de buitendeur door het huis dreunde, liep hij onmiddellijk naar de achterkamer, deed de kast open en stak twee vingers in het zoutvat.
| |
| |
Dit was een plat glazen schaaltje met rozetvormig uitgeholde figuren onder in den bodem, waarmee je in het zout (in een ander schaaltje) mooie afdrukken kon maken, iets wat gelukkig alleen gedaan werd bij feestelijke gelegenheden, anders had hij minder vrij spel gehad. Hij snaaide zout, zooals andere kinderen zoetigheid, tusschen duim en wijsvinger, als een snuifje. Jammer alleen, dat het eten dan extra flauw smaakte, maar dat had hij er wel voor over. Na zijn vingers afgelikt te hebben liep hij de gang op, stelde vast, dat Janke waarschijnlijk nog op haar kamertje was, en begaf zich naar de voorkamer, waar hij zijn beesten op een rij zette, als op den middag met Annie Vermeer. Toen streek hij in de vensterbank neer. Buiten lag het Schoolplein onder een grauwen hemel, uitgestorven als aan het begin van een duizendjarigen slaap. Daar klapwiekten de witte duiven uit de boomen op den Achterweg, van de apotheek naar het winkeltje met den klomp en weer terug, de houtduiven, die dat mooie geluid maakten, en waarvoor hij misschien wel, misschien niet, liever een duivenhok had gehad dan het fort... Zoo droomend, merkte hij niet, dat Janke binnengekomen was; twee harde ruwe handen voor zijn oogen brachten hem tot de werkelijkheid terug, een donkere werkelijkheid die naar zeep rook; hij zei: ‘Jij bent 't,’ en toen: ‘Janke Tanke Tooverheks,’ waarop Janke zei: ‘Dat mag je niet zeggen,’ en naast hem in de vensterbank ging zitten, gelukkig in het blauw, niet in dat akelige zwarte ding met gekke mouwen, dat ze anders wel droeg op Zondag, - op haar borst de broche met het kleine bruine scheepje erop, die hij haar op haar verjaardag had gegeven. Het was heel stil, buiten meer dan binnen, waar nog de stem- | |
| |
men van zijn ouders hingen, het ongeduld van zijn vader, hun laatste zoenen, de knal van de buitendeur. Hij sprong van de vensterbank en vroeg:
‘Wat zullen we spelen? Dáar heb ik mijn dieren neergezet,’ - en hij maakte een gebaar van: daar heb je ze, maar zoo érg leuk zijn ze niet, - ‘of weet je wat anders?’
‘Je kraag zit scheef, en dat op Zondagmiddag met damesbezoek,’ zei Janke, die een beetje verlegen op het lichtgeel geschilderde hout zat en hem nu bij zijn matrozenblouse greep, maar zonder den kraag recht te trekken, ‘jij doet ook altijd zulke flauwe spelletjes, met die ouwe olifant van je; toen ik zoo oud was als jij speelde ik heel anders.’
Nu moest hij zich verdedigen. - ‘Ik téeken ze immers altijd! Later ga ik net zoo mooi teekenen als oom Moos; op school leer je niks, alleen streepjes en vogels waar niks aan is...’
‘Je moest míj maar 's uitteekenen...’ - Oplettend keek zij naar buiten; de duizendjarige slaap scheen weer geweken te zijn. Ingeleid door enkele boersche herauten uit de omgeving, die met cocardes in hun knoopsgat naast hun fietsen liepen, nam de gewone Zondagmiddagoptocht een aanvang. - ‘'t Is vandaag kaatsen; er komt veel volk van buiten; Tjeerd is gaan kijken. Jij moest ook leeren kaatsen!’
‘Tjeerd ken 't niet eens,’ zei hij stug, ‘en d'r is niks aan...’
‘Tjeerd ken meer dan je denkt!’
‘Nou, maar teekenen kan hij toch niet! Ik ga nu gauw naaktteekenen, net als oom Moos, van die mooie godinnen, als ik maar eerst naaktvoorbeelden heb, als pappa 't goed vindt.’
| |
| |
Janke boog zich voorover en keek naar haar schoenen, waarmee ze onder tegen de vensterbank trommelde. Lompe, zwarte schoenen waren het, met uitbochtingen, kleine barstjes en op den neus een vaalrooden schaamteblos. Toen lachte ze smalend. - ‘Oom Móos! Zoo heet ie niet eens!’
‘Wel waar!’
‘Niet waar!’
‘In Amsterdam,’ legde hij nog uit, na even gezwegen te hebben, ‘heb je een heeleboel winkels waar je naaktvoorbeelden kan krijgen, van die zwarte en witte ansichten, van die beelden!’
‘Hier niet,’ zei Janke, ‘en je bent nog veels te klein.’
‘Toen ik een klein jongetje was, zei ik altijd tiene voor teekenen,’ deelde hij mee, op den toon waarop men over een zielig grapje spreekt.
‘Je bent nóg klein!’
Deze aantijging negeerde hij door voor de tweede maal te vragen wat ze zouden spelen; Janke zei: zoekje, en gedurende een half uur speelden ze nu dit spel. Hoewel zij beloofd had hem niet aan het schrikken te zullen maken, verstopte hij zich uitsluitend op volkomen betrouwbare plaatsen; maar zóeken moest hij overal, en dan kwam de vage, niet geheel onaangename angst voor kamers en kasten, voor de achterkamer waar hij zoo pas toch nog zout gesnoept had, voor de keuken zelfs, die er een beetje dreigend uitzag in haar opgeruimden staat, terwijl het gaatje in den zolder, - van den anderen kant een knusse miniatuur van planken, zeil voor het aanrecht en een stuk van een blauwe japon, - van beneden af op een zwart, boosaardig oogje leek. Angst dat ze zich in den tuin zou
| |
| |
verstoppen ook, of dat ze weg zou gaan. Maar Janke, die overigens alle voorzorgsmaatregelen pijnlijk in acht nam en zelfs haar schoenen uittrok om de richting waarin zij wegsloop onkenbaar te maken voor den tellenden Anton, liet zich graag en gauw vinden, twee maal gehurkt achter de boekenkast in het zijkamertje, - twee maal achter elkaar zelfs, omdat zij overal elders al geweest was. Zij besloten een ander spel te bedenken.
Zij gingen eerst theedrinken en koekjes eten in de voorkamer. Een zakje met kleine en zeer zoete pepermuntjes was Janke's bijdrage. Nog steeds had ze haar schoenen niet aan. Op zijn vraag of ze geen nieuw spel wist - vanouds had hij de overtuiging, dat volwassenen wonderbare spelletjes kenden en in staat waren op ieder willekeurig oogenblik nieuwe te bedenken - antwoordde ze, dat ze moe en warm was van het zoeken, hetgeen hij aanvaardde als een compliment. Zij zaten tusschen de tafel en den theehoek, het donkerste gedeelte van de kamer; alleen het theelichtje en de zilveren lepeltjes in het bruingebeitste rekje, dat zijn vader gesneden had, brachten hier lichtglimpen. Er lagen wat voetenkussens op den grond, waarmee hij wel eens speelde tegelijk met zijn beesten, Pepijtje vooral, die trouwens meer op zoo'n kussen leek dan op een echte kat. Onwillekeurig keek hij ernaar.
‘Als je moe bent moet je gaan liggen,’ verklaarde hij, en toen, herhalend wat zijn moeder wel eens zei, wanneer hij overdag rusten moest: ‘Je mag wel op mijn bed gaan liggen.’
‘O, daar kan ik immers lang niet in,’ zei ze fluitend en schor, terwijl ze eveneens naar de voetenkussens keek, ‘en ik ben haast te moe om op te staan... Daar kan dat kind beter in.’
| |
| |
‘Wat voor kind?’
‘Waar je mee wandelde, toen.’
Hij antwoordde niet, en liep naar het raam, zonder bepaalde reden. Op straat was het weer veel stiller; pas om vijf uur was de kaatswedstrijd afgeloopen en werden visites beëindigd. Dan zou Tjeerd Janke wel komen halen... Het lag hem op de lippen te zeggen, dat Annie Vermeer het meisje was met wie hij later trouwen zou, al wist hij, dat ze hem zou uitlachen. Terwijl hij naar de duiven tuurde, die in groote kringen het pleintje verkenden, hoorde hij hoe ze opstond, zich door de kamer bewoog, op haar kousevoeten haast zonder geluid, en ergens tegen aan stommelde. Aan Annie Vermeer dacht hij niet meer; hij voelde zich óok moe, nu Janke daar telkens over sprak... Wat was ze gaan doen? Achter zich hoorde hij haar stem:
‘Kom 's hier, nou weet ik een mooi spel...’
Hij keerde zich om en zag haar languit op den grond liggen, haar hoofd op een van de voetenkussens. Haar oogen leken gesloten, haar wangen rood, en ze lag onbeweeglijk en heelemaal plat. Wat was dit voor spel dan? Hij liep op haar af, aarzelde, dacht achtereenvolgens: dat hij wel eens op haar rug gesprongen was als ze voorover stond in de keuken, dat hij nu zijn beesten kon halen en bijvoorbeeld Pepijtje bovenop haar zetten, - toen, zonder er zich rekenschap van te geven hoe dat in zijn werk was gegaan, lag hij zelf bovenop haar.
Het is moeilijk uit te maken wat de meid Janke bezielde, toen zij den jongen bij zijn arm pakte en hem met grootemenschenbedoelingen naar zich toetrok; in geen geval pleit het voor bakkersknecht Tjeerd, dat zij daarbij
| |
| |
met haar andere hand haastig haar rokken opsloeg en den speelgenoot een benauwd plaatsje verschafte op wat hem een vrij getrouwe, alleen anders gekleurde en minder regelmatig aan ieders blikken blootgestelde nabootsing toescheen van de zusjedeken. Zij gaf zich niet eens de moeite te zeggen, dat ze nu ‘moedertje’ speelden of ‘paardje’, of dat ze haar rokken opsloeg voor het stof of tegen het kreukelen. Want dit was een spel zonder woorden, een spel zonder naam, en naamloos was ook de betoovering waarin de jonge Anton zoolang als het duurde - en dat was heel kort - wegzonk op die roodbaaien onderlaag, die hij nog even te zien had gekregen mét de broche op het blauw en een glimp van haar warm gezicht, voordat ook hij zijn oogen sloot. Hij was nu een en al gewaarwording, zonder gedachten, zonder eenig teeder gevoel voor Janke zelfs, en deze gewaarwording had niet alleen niets met het voorval van Aäron de Vries uit te staan, maar met geen enkele andere gewaarwording die hij kende. Geen droom kon daar tegen op; de druk tegen zijn maag van de zusjedeken was slechts een flauwe afschaduwing van dit; en grooter dan in eenig ziekenhuis ter wereld was de angstloosheid die deze zwijmel schonk: de langgezochte, de wonderbaarlijk vrijmoedige sprookjeswereld van voor jaren - zes of zeven jaren... Werd dit gevoel onderbroken, dan zou de angstloosheid verdwijnen, de gelukzaligheid tot mondterging worden ontwijd, - en dit, deze schok, dat ontsnappen, dat was schaamte. En het wás ook al zoo ver. Juist toen hij zijn geheele gewicht op haar lichaam wilde verleggen, daar zijn handen waar hij op steunde pijn begonnen te doen, meenden zij het knarsen van een
| |
| |
sleutel te hooren, van beneden. Als betrapte dieven sprongen zij op; de blauwe rok was alweer naar beneden; om het ontbreken van schoeisel te camoufleeren stampte Janke naar de theetafel en schonk een willekeurig derde kopje vol; Anton zat voor de vensterbank geknield, en speelde. Het leek een beetje op het spel op den lessenaar, waarvoor hij die afkeuring gekregen had: met een teekenenden vinger bootste hij treinen na, liet ze wissels passeeren, veroorzaakte treinrampen, - toen keek hij naar buiten en zag zijn ouders op het Schoolplein, in Zondagstoilet, wuivend en lachend. Zij hadden zich dus vergist... Hij wuifde niet terug. Even later waren zijn ouders werkelijk binnen.
‘We zijn vroeger terug dan we dachten,’ zei zijn moeder tegen Janke, die zich dadelijk naar de keuken terugtrok: een bescheiden meid.
‘Zoo, vent, heb je prettig gespeeld?’ vroeg zijn vader.
Hij mompelde wat. Er was een band om zijn keel, een doofheid in zijn vingers, die nog steeds diezelfde railsfiguren over de vensterbank trokken, en in zijn geest een onuitsprekelijke ellende, die evenzeer op zijn ouders betrokken was als op het verlies van wat hij zooeven had doorleefd. Maar zij letten niet op deze schuldbewuste verwarring, ook niet op Janke's rok, de voetenkussens, en het derde ingeschonken kopje.
Na een avond waarop verder niets bijzonders voorviel - en hij was er al in geslaagd minstens de helft van de gebeurtenissen van 's middags te vergeten - droomde hij een droom, een duidelijken, niet door koortsvisioenen vertroebelden droom, dien hij zijn heele leven lang niet meer
| |
| |
vergeten zou. Twee maal had hij met zijn moeder op den Uitschoterweg gewandeld, en op wegen en weidepaden daar in de buurt: een landschap, dat niets sombers had en niets geheimzinnigs. Hij was nergens van geschrokken op die wandelingen, zijn moeder had hem niet beknord. Maar nu droomde hij, dat hij daar wéer met haar wandelde, reeds vrij diep het land in, en dat hij eensklaps, zonder overgang, alleen op den Uitschoterweg stond, terwijl zijn moeder op den landweg achterbleef, die er evenwijdig mee liep. Over dien onzichtbaren landweg bewoog zij zich langzaam voort, hem aanstarend met een gezicht zonder uitdrukking, dat wit afstak tegen de grijze lucht boven den horizon. Ondanks den afstand zag hij haar heel duidelijk: haar hoofd hield ze naar hem omgewend, haar oogen waren groot, maar niet boos. De angst evenwel, dien dit voortschrijden, dit kijken, dit witte gezicht over dien schouder hem inboezemden, was zoo iets afgrijselijks, - en niet te vergelijken ook met de angsten, die hem tot dusverre hadden bezocht, - dat hij met een dierlijk gejank wakker schrok en geen andere angstuitingen meer over had voor dit onbestaanbare, dit volslagen duivelsche tafereel. Hij hield van zijn moeder, zij hield van hem, zij was altijd zacht voor hem. Maar in dien droom was zij een demon, niet een demon onder vele andere demonen, - een lachende schoorsteen, een bulderende mannenstem, een eindeloos kerkgebouw, - maar de demon. Soms beeldde hij zich in, dat hij nog verder had gedroomd: dat hij ontzet den Uitschoterweg afholde en in de buurt van het station liefderijk opgenomen werd door een troepje matrozen, wier troost hoofdzakelijk bestond uit het vertoon hunner onverschilligheid voor het gevaar waaraan hij
| |
| |
zoojuist was ontsnapt. Het is ook mogelijk, dat hij hetzelfde meer dan éens droomde en dat de droom later naar middelen greep om minder ondraaglijk, minder helsch te zijn.
Zooals een kamermeisje, door den jongen heer des huizes verleid, een borst opzet tegen haar mevrouw en al haar wrok koelt in die richting, zoo was Janke Dijkstra, de dagen volgend op het spel in de voorkamer, niet meer te houden tegenover de hare. Wrijvingen waren al eens eerder voorgekomen, nü werd het in korten tijd een hondsch getreiter. Hoewel Anton's moeder door een zekere weerloosheid daartoe wel uit te noodigen scheen, beschikte zij toch ook over veel vinnige volharding zoodra zij zich in haar eer getast voelde. Nadat zij, over hoofdpijn klagend, ondanks beden en bevelen uren lang verveeld was met het in dit geval min of meer toepasselijk lied: ‘Lieve moeder, wil niet weenen, want uw zoon is klassiaan,’ - barstte de bom over het eten. Janke zei, dat ze hier verhongerde. En waarom mocht Tjeerd nooit in de keuken? En de vrije Zondagmiddagen? Na de groote scène, waarbij haar stem tot in het fantastische oversloeg, werd haar op staanden voet de dienst opgezegd, en hoewel Tjeerd nog aan de deur kwam om te vragen of dat nou zóo moest, men bleef onverbiddelijk, te meer omdat men haar op oneerlijkheden betrapt meende te hebben - een prettig bijmotief voor de eigenwaarde. Omdat zij altijd zoo lief voor Anton was geweest en zoo goed voor haar werk, had er voor den vorm nog een soort verzoening plaats. Zij kreeg een dienst buiten Lahringen, maar de ansicht, die Anton een paar maanden later ontving, kwam uit Rotterdam, waar zij wellicht bij familie logeerde.
| |
| |
Tegenover dit alles bewaarde de jonge Anton een volmaakt onridderlijke onverschilligheid. Hij deed of hij niets hoorde, niets zag, en het met voordacht aangebrande eten niet rook. Het was Janke's zaak brutaal te zijn, standjes te krijgen, weggejaagd te worden, - hij was zoet en kreeg geen standjes, en hij wou er niets, maar dan ook heelemaal niets mee te maken hebben. Dit werd hem nog vergemakkelijkt doordat de belangrijkste scènes voorvielen onder schooltijd, terwijl zijn vader ‘pense á l'enfant’ zei, als zijn moeder onder het eten haar boekjes open wilde doen. Van Janke nam hij hartelijk afscheid, maar zooals hij van iedere andere niet al te vervelende meid afscheid zou hebben genomen.
Toch nam hij achteraf nog een soort wraak op zijn ouders, indien dit tenminste geen al te weidsche term is voor zooiets toevalligs, zooiets triviaals en onzelfstandigs als zijn optreden op de Werfgracht onder leiding van Gerrit Bolhuis. Gerrit Bolhuis was een jongen uit de derde klas, een kleine rabouw met te wijde neusgaten, die bij zijn onderwijzer een slepend zenuwlijden onderhield, en dien hij tegenkwam, toen hij met de zachte, gebrekkige Marie Koning door de stad wandelde. Ze zeiden ‘goeie’, en Gerrit Bolhuis zei, dat Anton eens zien moest hoe ver hij spugen kon. De groote boog verrukte Anton zoozeer, dat de heele Werfgracht langs de ingetogen Marie Koning het moest aanzien, hoe de twee jongens krachtig links en rechts spuwden, af en toe uittartend als bootwerkers hun keel schrapend: ‘Chchoaá!’ - en dan vloog er weer een. Tenslotte deed Marie Koning maar alsof ze er niet bijhoorde, - maar thuis kwam een omstandig verhaal, een bedroefd gezicht van zijn moeder, en het vooruitzicht, dat
| |
| |
Marie Koning wel nooit meer zou willen komen om op te passen en van die leuke, rustige spelletjes met hem te doen. In dit laatste schikte hij zich met een opmerkelijk gemak.
Na twee maanden dus zond Janke haar levensteeken aan den kleinen speelgenoot. Daar de nieuwe meid, een onaantrekkelijk schepsel, waarvan hij den naam niet eens goed wist, de ansicht bij zijn speelgoed had gelegd, zag hij haar, voor zijn ouders konden ingrijpen. Het was een foto in zwart en wit van een ronde marmeren plaquette, die in bas-relief een jeugdige vrouwenfiguur vertoonde, gezeten op een wagen met een dissel, die tegen wattige wolken opreed. Op die wolken stak een gevleugeld Amortje zijn handen uit naar de twee duiven, die de godin Venus - zij was het, want eronder stond: ‘Venus mit Tauben. Vénus aux pigeons. Prof. Reinhold Begas, Berlin.’ - hem aanreikte. Over den wagen hing een rijkgeplooid gewaad, dat de Venusfiguur, die van achteren gezien was, evenmin bedekte als die eene Romeinsche dame bedekt werd door de antieke stoffage waaraan oom Moos zooveel moeite had besteed. Aan den anderen kant stond alleen Janke's naam. Deze reproductie, die postbeambten had kunnen doen blozen, verwekte bij den jongen Anton een grenzenloos enthousiasme. Onmiddellijk liep hij ermee naar zijn moeder, verrukt roepend, dat hij nu een naaktvoorbeeld had, dat hij nu teekenen kon als oom Moos, eindelijk! Hij had een kleur en danste door de kamer, niet alleen van vreugde, maar ook wel om zijn moeder te beïnvloeden, die hem te weifelend ‘heel aardig’ zei en de Venus voorloopig bij zich hield. Later
| |
| |
op den dag zei ze tegen zijn vader: ‘Wat raar van die meid, vind je niet?’ - zijn vader vond het ook raar en sloot de ansicht, die een geheel nieuw geval vertegenwoordigde, buiten iedere klasse van paedagogische beginselen gelegen, maar die toch eigenlijk te mooi was om te verscheuren, in een schrijftafellaatje weg, waarna hij met den zoon een schijnbaar luchtig onderhoud had over ‘naakte poppen’, die hij nog niet teekenen mocht, misschien heel veel later, en over landschapjes en molentjes, die hij wél teekenen mocht. De jongen was minder wanhopig dan men had kunnen denken. Molentjes verachtte hij, maar de afwijzing van zijn vader scheen niet definitief te zijn, en ‘heel veel later’ beteekende misschien een jaar later... Hij kon zich ook niet voorstellen, dat zijn vader naakt niet even mooi zou vinden als hijzelf. Verloren was er nog niets. Daar de ansicht in de schrijftafel lag, zij het ook achter slot, - men had hem wat dit betreft geen leugens willen vertellen, - was er nu in elk geval toch een naaktvoorbeeld in húis, een prachtig voorbeeld, dat hij éven in zijn hand had gehad.
|
|