| |
| |
| |
IV
Van de gele klinkertjes voor den sigarenwinkel en het huis van notaris Mendel, die op Zaterdagmiddagen na het schrobben op citroenzuurtjes leken, deed hij zijn eersten stap op de bolle onregelmatige keien, als een bader die een voet in ijskoud water steekt. Bruin of donkergeel van kleur, vormden die keien tezamen een langgestrekten driehoek, begrensd door de klinkers aan twee zijden, en door de blauwe steenen van den rijweg; in dien driehoek staken twee kleine boompjes, omringd door latwerk en een zinken band, en vlak bij zijn huis nog een dikke boom. De aarde tusschen de keien was op wel vijftig plaatsen uitgehold tot knikkerkuiltjes, en over die knikkerkuiltjes renden, sprongen, dansten, hosten en joelden nu de jongens, zijn aanstaande schoolgenooten, de wilde en gevaarlijke jongens die hij zoo vaak uit het voorkamerraam had gadegeslagen. Hij droeg een nieuwe, glimmend leeren tasch, waarin een griffelkoker (drie laatjes), een sponzedoos, een lei, en vijf griffels, waaronder éen vergulde. Zelf zat hij vol met goede bedoelingen.
Met den slag van de buitendeur nog in de ooren, stapte hij dus van de citroensteentjes af. Hij was niet bang, of beter: de angst, die er natuurlijk wel was, werd gedempt door diezelfde houding tegenover het onvermijdelijke als toen in het ziekenhuis zusters hoofdschuddend zijn bed
| |
| |
hadden omringd: een groote, vredig negeerende passiviteit, een vrijwillige versuffing, glimlachjes en uiterst langzame bewegingen. In dezen staat van gebiologeerd konijn werd hij door de spelen der jongens gegrepen als door een vliegwiel. Er botste een tegen hem op, toen drie, toen was hij even vrij, de branding door, maar daarachter kwamen de groote golven. Zoo vertraagd waren zijn reacties, dat hij, door belhamels op den grond gegooid, met vier jongens boven op zich, beroofd van zijn tasch, die een van hen bij wijze van helm op het hoofd had gezet, nergens anders aan dacht dan aan de onmogelijkheid zich aan de afspraak te houden en naar boven te wuiven, naar zijn moeder, - zonder dat dit echter den wensch inhield, dat ze hem bij springen zou. Hij was doodrustig van binnen, lijdzaam en meegaand; alleen vond hij het ongemakkelijk, dat ze op zijn hoofd zaten en zijn buik indrukten. Was hij op de gedachte gekomen zich te verweren, dan had hij het misschien gedaan; maar daarvoor had men hem een half uurtje den tijd moeten laten; bij dit razend snelle tempo der gebeurtenissen drong het niet eens tot hem door, dat dat heftige getik tegen een raam wel eens van zijn moeder afkomstig zou kunnen zijn...
Plotseling was hij vrij. Een vreemde leegte, waaraan hij nog wennen moest, omgaf hem. Waar waren de jongens gebleven, hun zware lichamen, hun heete adem? Hier lag zijn tasch, leeggeschud, daar zijn pet. Dat moest nu waarschijnlijk worden opgeraapt. Overeindkomend ontwaarde hij naast zich de meid Janke, die hij zich alleen in de keuken kon voorstellen, of dweilend op de blauwe stoep, waar hij haar soms met water gooide. Ze was zoo rood als zuster Martha toen die het verband in oogenschouw nam.
| |
| |
Ze schudde haar vuist tegen een front van achteruitwijkende jongens en haar stem was veel heescher en fluitender dan anders, toen ze riep:
‘Vier tegen éen, da's gemeen! Kom 's hier als je durft, rotjongen!’
‘We doen 'm niks!’ schreeuwde de grootste, die ook een rood gezicht had, waaraan zijn hanglip een uitdrukking verleende meer van plechtige zelfgenoegzaamheid dan van domheid, ‘hij begon zelf!’
‘Dat jokt ie,’ zei Anton, wien Janke's optreden overigens overdreven leek.
‘Hoor je 't? Ik ken jou wel! Bréédevoort!! Ik zal 't aan je moeder zeggen, rotjongen!’
De jongen zweeg. Onmiddellijk daarop was hij verdwenen. Er klonk een bel, en met dezelfde snelheid, waarmee hier alles geschiedde, stuwde de geheele bevolking van het pleintje de Kerkstraat in, naar de schooldeur.
‘Je moet ze terugslaan, Anton,’ ried Janke, na de modder van zijn jasje geklopt te hebben, en ze gaf hem zijn pet en zijn tasch met den bij elkaar gezochten inhoud, ‘zal ik je naar school brengen? Geef me maar een hand.’
‘Nee, geen hand,’ zei hij stug, en hij liet haar staan, bezeten door het verlangen vooral niet te laat te komen bij de smalle, door wringende kinderen bestormde deur, waarachter onderwijzers, half zichtbaar, dringend wenkten of gebiedend terugwezen. Er was een meneer met een zwarte hangsnor en een groote juffrouw met een hard, geel gezicht. Van alle kanten geduwd en geperst, zoodat hem de adem afgesneden werd, kwam hij over den drempel. In het portaaltje galmden de klompen, die de meeste jongens droegen.
| |
| |
‘Zoo, heb jij nú al gevochten?’ hoorde hij boven alles uit. In de volgende deur stond de jongen met de hanglip, die bovenop hem gezeten had en die hem nu vriendelijk toelachte, maar de oogen van de juffrouw met het gele gezicht waren niet op dien jongen, maar op hém gericht toch... Hij zag dat ze groote, gele paardetanden had; zoodra ze haar mond opende, was het of zij een bits glimlachje beproefde. Hij liep door, met het gevoel dat het hem niet aanging.
In een holle, roodsteenen gang verzamelde men zich. Klompen werden onder de kapstokrijen uitgeschoven, petten opgehangen. Anton, die zich nu maar in de buurt hield van den jongen met de hanglip, zag hoe een andere meneer dan die met de zwarte snor een trap opholde, naar de bovengang, waar een schrikkelijk lawaai heerschte. Hij zag een heel klein jongetje met een stomp neusje en alwéer een rood gezicht, en verbaasde zich hierover. Toen dacht hij even aan de roode kleur van zijn vader... Onderwijl dromden de nieuwelingen samen als kleine volksverhuizers, die hun schamele bagage tegen zich aandrukken. Achter hen stond de juffrouw met het gele gezicht.
Alles gebeurde anders dan hij zich meer dan een jaar lang, steeds op dezelfde wijze, had voorgesteld. Een paar geroutineerde zittenblijvers schreeuwden door elkaar in plaats van te zwijgen als in de kerk. Een meisje huilde. De juffrouw was niet streng, maar aarzelend, en met de namen in de war. Zij had niet eens een soort kostuum aan, zooals de zusters in het ziekenhuis, maar een rok met een split, dat door drukknoopjes werd gesloten. De kachel was een rond lomp ding met een deurtje. Even lomp en onhandig
| |
| |
en veel te groot waren de banken, de borden, de wandplaten, eigenlijk alles, tot de juffrouw toe. Diepe, zwarte barsten liepen door het plafond, zoo vanzelfsprekend en vast van lijn, alsof zíj er het eerst geweest waren en de kalk er later naast was gesmeerd; welk een verschil met de gave, roomkleurige zolderingen in het ziekenhuis!... Betooverd daarentegen voelde hij zich door de pijpjes krijt in een bakje bij het bord: geel van buiten, wit van binnen; hij wou, dat híj er zoo een had, en droomde even van een klein schoolbord thuis, door zijn vader te timmeren, waarop hij zijn beesten onderwijs zou geven en Alla en Pepijtje... Daaruit ontwaakt, begon hij op de andere jongens te letten. Hoewel een leesles aangevangen was, die, ook alweer erg onverwacht, bijna beschamend leek van gemakkelijkheid, bleef de verwarring duren; tusschen sommige banken liep men nog steeds heen en weer, en, hij moest het telkens weer opmerken, hier werd gesproken. Zonder vinger opsteken gesproken. Behalve den jongen met de hanglip herkende hij nog twee van zijn belagers: een schele jongen met een bril, waarvan de garnituur op éen plaats met een vuil geworden touwtje was omwoeld, en een jongen met blauwe, fletse oogjes in een bureaucratisch gezicht dat hij scheef hield en dat verder opviel door een spits kinnetje, een ‘kinnetje knap’, zooals zijn vader dat wel noemde, hetgeen misschien beteekende, dat je erin knijpen kon. De kleine jongen met het roode gezicht zat heelemaal vooraan, vlak achter de meisjes, die, alleen verschillend naar grootte en vlechten, een verre, witte en monotone rij vormden, waarachter hij telkens wegdook, opsprong, knikte, kronkelde, waarschijnlijk stil gierend van de pret, en volmaakt onbeïnvloed door
| |
| |
de nabijheid van de juffrouw, die zich inspecteerend door de klas bewoog. Het werd nu wat stiller, en uit het naburige lokaal kwam gejoel van kinderen en een booze mannenstem. Terwijl hij over dit geluidsverschijnsel nadacht, voelde hij een hand aan zijn broek. Vlak naast hem zat een Jodenjongetje met grappige brutale oogen, veel kleiner dan hijzelf, dat hem op die eene plaats greep, waarover niet gesproken wordt, en daarbij met een triomfantelijke zingzangstem iets fluisterde dat hem in de ooren klonk als ‘melke, melke, melke’. Het duurde ongeveer vijf seconden. Plotseling keek het Joodje over zijn schouder, en dook onder de bank als om iets op te rapen. ‘Doe 't nog 's,’ zei Anton, toen hij weer bovenkwam, maar op hetzelfde moment schrok hij hevig, omdat hij nu gesproken had op school, alle heilige geloften ten spijt! Voorzichtig draaide hij het hoofd om, maar de juffrouw scheen niet op hem te letten; ook het Joodje nam verder geen notitie van hem. Hoewel de verrassende sensatie, die hem om een herhaling had doen vragen, bijna alweer vergeten was, wijdde hij nu al zijn aandacht aan den buurman. Dit donkerbruine, rossproetige jongetje, dat een bombazijnen pakje aan had, zoo een waarvan de broek bij het loopen een hoogschurend geluid maakt, bleek evenmin als de kleine jongen achter de meisjesrij ook maar een oogenblik stil te kunnen zitten; dan weer was hij bezig met zijn griffelkoker, een oud, vies ding, dan weer met zijn sponzedoos, die even sterk rook als het bombazijn, alleen anders. Uit de sponzedoos haalde hij een dropje, en dat stak hij in zijn mond. Liever was Anton van school gestuurd dan hem dat na te doen, jakkes. (Jasses mocht men niet zeggen, want dat beteekende Jezus, had zijn vader
| |
| |
gezegd.) Toen hij, moe van het zitten, zijn voet uitstak, ontmoette hij het been van den jongen voor hem, die dadelijk zoo hard hij kon ‘au!!!’ riep, alsof hij hier van het begin van de les op gewacht had. Er volgde geen straf, hetgeen ongelooflijk was. Even later snerpte er een geluid als van een stoomfluit door de klas, een langgerekte u-klank dit keer, gevolgd door een paar onverstaanbare woorden. Deze nieuwe inbreuk op de religieuze stilte was afkomstig van een nogal morsig gekleed, roodharig meisje op de eerste rij, die haar hand opgestoken had en nu, op een vermoeiden wenk van de juffrouw, het lokaal verliet. Onderwijl haalde de kleine buurman andere dingen uit zijn sponzedoos en verborg ze onder den lessenaar. Daar zat hij aandachtig een witte boon te bestudeeren, die aan een der uiteinden uitgeloopen was; hij betipte het bleek-groene puntje met zijn vinger, liefkoozend haast, stopte de boon weer weg, en begon toen fel te grijnzen en met zijn beenen te wiebelen.
‘Aäron, stilzitten!’
Eindelijk. Vol ontzag, met een zucht van verlichting, keek hij de juffrouw aan, die nu haar kolossale macht geopenbaard had, daar, vijf banken van hem vandaan, groot en sterk en geweldig, met haar harde stem, geel gezicht, splitrok en paardetanden. Aäron zát stil. In het andere gedeelte van het lokaal vervolgde een jongen met volkomen spierwit haar schuchter de leeslitanie.
Sinds de verzonken periode van het spenen had hij den razenden honger niet meer gekend waarmee hij thuiskwam, onuitputtelijk in enthousiaste verslagen: de juffrouw was aardig; lezen kende hij al; er was een jongen met een witte
| |
| |
boon in zijn sponzedoos! Dat hij in de modder gelegen had met vier jongens bovenop zich behandelde hij als een wel leuk incident. Maar zijn moeder had het met hartkloppingen aanschouwd, en hoewel zijn vader zei, dat ze niet zoo weekhartig moest zijn, eischte ze tegenmaatregelen. Noodgedwongen schikte hij er zich dus in 's middags door Janke naar school gebracht te worden, die op zijn verzoek op de gele klinkertjes bleef staan, ter controle alleen; hij wuifde dan naar haar terug, en ook wel, vager, naar het raam waarvoor zijn moeder stond en dat van buiten klein en onbeteekenend leek tusschen zooveel andere ramen. Toen speelde hij met de jongens mee het wilde en onbegrijpelijke spel krijgertje, en nam dreigende aanloopjes naar willekeurige gedaanten en tikte en werd getikt zooals het uitkwam. De middag ging zonder stoornis voorbij. Alleen zat er nu een andere jongen naast hem: die met de hanglip en het roode gezicht in plaats van het Joodje. Over deze verandering dacht hij niet na.
Maar na het eten riep zijn vader hem bij zich in de achterkamer. Het was daar heel stil, al wat schemerig; uit de keuken kwam het bemoedigend geluid van vaten wasschen. Er had iets plechtigs in zijn vaders stem getrild, en nu hij tegenover hem zat, merkte hij, dat de bruine snor wel recht en kordaat in zijn gezicht stond, zooals altijd, maar dat de blauwe oogen langs hem heenkeken, naar buiten, alsof aan den overkant, in een van de huizen, een schuldige verborgen was dien zijn vader hebben moest. Zijn vader zei:
‘Vent, vertel me 's, komt Aäron de Vries in de bank wel eens aan je broekje?’
‘Nee, pappa.’
| |
| |
Een bewuste leugen was het niet. Aäron de Vries, - hoe vreemd had die naam, waarvan híj alleen de eerste helft geweten had, in zijn vaders mond geklonken! - hijzelf, het broekje, de schoolbank waarin het gebeurd was: op dit oogenblik waren het zelfstandige werkelijkheden voor hem, thuishoorend in vier totaal verschillende werelden, een grappige (de witte boon!), een vertrouwde, een gevaarlijk sluimerende en een splinternieuwe wereld; eerst zijn vader daar vóor hem zag al deze dingen in samenhang, noemde deze dingen en had hem een vraag gesteld... Ineens begreep hij, dat hij gejokt had, maar hij zei niets meer.
‘Zoo,’ sprak zijn vader langzaam, steeds maar naar buiten kijkend, naar dien schuldige, en hij streek met een breede, bedekkende hand over zijn snor, alsof hij die snor kalmeeren wilde, ‘maar Aäron de Vries heeft dat tóch gedaan... eh, en... eh, en toen heb jij gezegd: doe het nog eens.’
De vier werkelijkheden sloten zich samen tot een vlijmscherp wapen, dat tegen hem gericht werd. Even voelde hij zich zweven; dit was een ander gevaar dan vier jongens bovenop hem... De grappige Aäron de Vries verbleekte snel tot een verwerpelijk monstertje, een onbegrijpelijk ondeugenden jongen, dien hij nooit gekend wenschte te hebben... Maar het wapen gleed voorbij, want nu keek zijn vader hem eindelijk recht in de oogen, niet boos, ook niet bedroefd, zooals anders wel als hij stout was geweest.
‘Is 't niet zoo?’
‘Ja pappa,’ fluisterde hij.
Zijn vader zei, dat hij het zoo hooren mocht. Er volgden nu allerlei waarschuwingen en raadgevingen van uiteen- | |
| |
loopende strekking, telkens door ‘ja pappa's’ onderbroken. Het meeste ging glad langs hem heen. Bij ‘jongens die vieze dingen doen’ dacht hij aan het dropje en de vieze lucht van Aäron's sponzedoos. Bij ‘zelf er nooit aankomen’ dacht hij aan de onmogelijkheid van bepaalde natuurlijke verrichtingen voortaan, zonder dat dit hem bijzonder verontrustte. Het eenige wat hij heel goed in zich opnam, was, dat zijn ouders zijn beste vrienden waren en dat hij hun altijd alles vertellen moest. Maar dat wist hij al. Hij beloofde nog enkele dingen, toen liet zijn vader hem gaan.
's Avonds in bed soesde hij er nog over na, en nu ontdekte hij een nieuw gezichtspunt, niet met betrekking tot zichzelf of Aäron de Vries, maar tot zijn vader. Zijn vader wist alles, blijkbaar. Bij de almacht, onder meer tot uiting komend in de onuitputtelijkheid van den molen met koekjes, - waaraan de mislukking van het fort nauwelijks afbreuk had gedaan, - voegde zich nu alwetendheid. Dat juffrouw Mobach, die door de klas rondwarende getuige, zijn vader fluks op de hoogte had gesteld, kwam niet in hem op; neen, zijn váder was het voor wien men niets verborgen kon houden, die over geheime middelen beschikte om in een zeker contact te treden met een schoollokaal, waarin Aäron de Vries zich met broekjes en witte boonen onledig hield. Daarbij stelde hij zich zijn vader niet voor als een bijwijlen door het luchtruim zwevenden geest, net zoomin als hij de bestendige tegenwoordigheid van zijn vaders hand vermoed had in den toovermolen. Hij zou dit evenmin aanvaard hebben als het vermogen om tegelijk op een vergadering te zijn en te kuchen in diezelfde achterkamer waar hij zoo pas aan een verhoor
| |
| |
was onderworpen. Maar kuchen was iets hoorbaars, wéten niet! Alwetendheid was niet hoorbaar en niet zichtbaar, en daarom kon de alwetendheid zijn vader aankleven precies zooals hij hem kende, zonder duivelskunsten. Mogelijk bezaten alle volwassenen deze eigenschap, maar van zijn vader wist hij het alleen.
Aldus, door een aangenaam ontzag beheerscht, de zusjedeken oudergewoonte tegen zich aangedrukt, viel hij in slaap. Zijn laatste gedachten golden het ziekenhuis in Amsterdam, zuster Martha die op Janke leek, de juffrouw op school die niet op zuster Martha leek, dokter Nohl, en het kleverige verband. In zijn bewustzijn had het voorval van dien ochtend met de zusjedeken weinig of niets, met het afscheuren van het verband daarentegen alles te maken, want alle twee die dingen golden zijn lichaam, en alle twee waren ze verboden. Dit verbod was zonder appèl. Als Aäron de Vries wéer begon, zou hij hem slaan.
Gelukkig bleek Jan Breedevoort, de nieuwe buurman, uit geheel ander hout gesneden te zijn. Hij hield Anton niet minder aangenaam bezig dan Aäron de Vries, maar uitsluitend met zuiver koddige dingen: Jan Klaassen nadoen, zijn tanden ontblooten als juffrouw Mobach, geluiden maken, waarbij hij zijn hand heen en weer bewoog alsof hij op een verschuifbaar koperinstrument blies, en op een middag kreeg hij een hikbui, waar zelfs de goedgeloovigste juffrouw niet in zou loopen; in den hoek hikte hij nog. Zoo kwam het, dat Jan Breedevoort zijn eerste vriend werd, al was het dan ook geen ‘boezemvriend’ (dit woord had hij van oudere jongens opgevangen); hij merkte trouwens, dat al deze jongens onder elkaar al
| |
| |
bevriend waren, daar werd verder geen ophef van gemaakt, zooals hij geneigd was te doen; men deed spelletjes, zoekje of krijgertje, en zei ‘goeie’, als men naar huis ging. Den eersten tijd putte zijn vriendschap met de anderen zich uit in het leeren van hun namen, die overigens vol zaten met allerlei geheime beteekenissen, waardoor het onthouden begunstigd werd: de groote Jan Breedevoort en de kleine jongen vooraan, die nooit stil zat, heetten beiden Jan, en hadden beiden een rood gezicht; van Jan Zijlstra, het dwergje, wist hij bovendien, dat hij wortelen stal van de groentekarren. In zijn verbeelding deed Jan Zijlstra buiten school niets anders, en hij vond het schandelijk. Den schelen jongen, die zich slaafs aan Jan Breedevoort vastklampte, leerde hij Kees Vlaming noemen, den jongen met het bureaucratische gezicht Willem de Weerd, dien met het spierwitte haar Frans ten Kate, hetgeen deed denken aan ‘kater’, dus een witte poes, maar Frans ten Kate was vervelend; het zoontje van dokter Touraine heette vanzelf óok zoo en Dirk van zijn voornaam, en juffrouw Mobach heette juffrouw Peerdetosk, hetgeen ‘paardetand’ beteekende.
De klas was nu een rustig verblijf geworden. Men leerde de aardrijkskunde van Lahringen, een kernachtig begin. Het Buitenwalpark was een groene worst, waaromheen zich een blauw lint slingerde. Anton, die zich in een ouden atlas thuis Amsterdam had laten aanwijzen, onder in Noord-Holland, waarvan de vorm wel wat aan Pepijtje deed denken, met een bochel opzij, zwierf liever droomend over de gekalkte muren en het plafond om éigen landkaarten te ontdekken, aardrijkskunde te máken, reizen te volbrengen... Voor zulk een toegepaste wetenschap, die
| |
| |
onmerkbaar beoefend moest worden, was de lessenaar misschien nog geschikter dan de muren of het plafond. Maar ook als zijn gedachten met iets anders bezig waren, rustten zijn oogen meestal op den lessenaar, die iets opbeurends en gezelligs had, als een oude man met een verweerd gezicht. Oorspronkelijk strepig geel-bruin, was de verf van den lessenaar op verschillende plaatsen afgeschilferd, zoodat de grauwe ondergrond vleksgewijs zichtbaar was geworden. De la of het ‘vak’ was van binnen zwart geverfd; inktvlekken in alle mogelijke vormen maakten die kleur nog dieper; en heelemaal links vertoonden zich lompe letters in het hout, een naam: J. Mol - het wit van de letters was allang grijs geworden... Twee weken later, toen er juist spreekkoren werden gehouden over rijen dorpen, toevallig aan éen spoorlijn gelegen, achtte hij het oogenblik gekomen de reis naar Amsterdam te beproeven op den lessenaar, die heen en weer bewogen kon worden, zoodat de gleuf links zich afwisselend verbreedde en versmalde. Deze rechte spleet was de spoorlijn. De spoorlijn liep langs grillige meren, - de vlekken op den lessenaar, - en dan naar Amsterdam, misschien in een tunnel, want de gleuf was nu weer breed. Maar dan moesten er toch ook bochten komen, bochten waar de trein piepen kon en erger puffen; de trein verhief zich dus van de bank en zweefde Amsterdam tegemoet, dat ter hoogte van zijn heup lag; zijn nagel zweefde in lussen en kronkels hoopvol naar de hoofdstad, en keerde toen, gestadig zwoegend, zwaarder beladen, - met zijn moeder en hem, - naar de gleuf terug. Juist bedacht hij, dat de lessenaar beter de zee kon voorstellen en zijn wijsvinger de boot van Stavoren, toen de stem van juffrouw Mobach door het lokaal sneed:
| |
| |
‘Anton Wachter, een afkeuring!’
Wat beteekende dit? Een afkeuring?! Alles voelde hij onder zich wankelen. Er keken kinderen om, Jan Breedevoort naast hem lachte, het was vreeselijk... En toch had hij niet gesproken! Het was een slag, die hem bedwelmde. Zijn oogen stonden vol tranen, zijn kin trilde. Goedmaken kon hij het niet meer, de bancirkel was doorbroken: hij had zijn eerste afkeuring, en er zouden er meer volgen. Ondanks alle goede voornemens, ondanks een voorbereiding van meer dan een jaar, was hij nu geworden als een van de anderen, die om afkeuringen allang niet meer gaven, en zelfs om onvoldoende cijfers niet. Onvoldoende voor gedrag!... Met dat schrikbeeld voor oogen liep hij het pleintje over, toen de bel eindelijk gegalmd had. Over dit voorval sprak hij niet, thuis.
Over zijn verliefdheid op Annie Vermeer daarentegen sprak hij reeds, voordat die verliefdheid nog goed en wel begonnen was. Verliefdheid, - zoo mocht men het wel noemen, hoewel hij dit woord niet kende, alleen ‘lief vinden’ wist te gebruiken, en verder vrij scherp omschreven trouwplannen had. Die trouwplannen waren niet van vandaag of gisteren; zij dateerden van zijn derde jaar ongeveer. Sinds deze jaren des onderscheids was hij drie of vier keer ‘verliefd’ geweest op oudere meisjes, voor wie hij wegliep als ze ‘Anton!’ riepen en hem een hand wilden geven. Dit wist hij niet alleen van zijn ouders, maar ook uit eigen herinnering; die groote en onbenaderbare meisjes hadden de officieele positie in zijn bewustzijn bekleed die Annie Vermeer nu innam; zij waren belangrijke voorstadia, die hij niet vergeten mocht. Geruimen
| |
| |
tijd had het geduurd eer deze Annie zich losmaakte uit de witgeboezelde rij op de voorste banken; het proces was eenigszins verhaast door den kleinen Jan Zijlstra, die wel eens aan haar bruin haar trok en het éen keer zelfs in den inktpot stopte; toen had hij voor het eerst haar gezicht heelemáal gezien, een mollig, moederlijk gezichtje met koele, peinzende oogen. Maar vlak naast haar zat Saartje Arnoldson, het meisje van de stoomfluit, van wie hij een afkeer had sinds hij deze klanken had leeren ontraadselen; hij keek dus minder naar haar dan hij anders wel zou hebben gedaan. Saartje Arnoldson had een onbeschaamd comediantengezicht met roestroode circuskrullen, die zij trotsch schudde voordat zij haar vinger opstak en het jankende en doordringende ‘Júúffre, makkevena'achtre’ door deklas zond, ‘júúffre’ met een frenetiek accent van vertwijfeling en nood, terwijl ‘achtre’ smeekender klonk en haast vleiend uitstierf. Dit gebeurde minstens acht maal per dag en juffrouw Mobach weigerde zelden. Hij zat er eigenlijk voortdurend op te wachten; van de kleine vertrekjes achter in de gang, waar je de hoofden van de bezoekers door het bovenglas kon zien heenschemeren, was hij vies, en in zekere mate deelde zich dit mee aan het beeld van Annie Vermeer. Door een sfeer van ‘júúffre's’ en luchtjes moest hij zich heenwerken om dicht bij haar te komen. Maar toen ontmoette hij haar op straat, ze keek hem aan, hij werd verlegen, en het pleit was beslecht, ze zouden trouwen.
Zijn ouders apprecieerden het, dat hij hen van dit plan op de hoogte stelde; dit was trouwens eens en voor al afgesproken. Alles moest hij hun vertellen, en hij deed het, soms; zij dachten er niet aan hem te dwarsboomen.
| |
| |
Zijn moeder vond het lief, zooals hij Annie Vermeer lief vond, en van zijn vader, wiens stelregels zich niet tegen verliefdheid - als het daar dan tóch van komen moest - op fatsoenlijke meisjes verzetten, en die in Annie Vermeer een misschien wel nuttig tegenwicht zag tegen jongetjes als Aäron de Vries, had hij hoogstens een goedig uitlachen te verduren, als hij weer eens een stuk speelgoed onder de A.V.'s en A.W.'s gekrabbeld had; het tooneel zat al vol met deze monogrammen, de toovermolen begon ook, en alleen op het dek van het paardje ontwaarde men het merkteeken van een ondubbelzinniger celibaat, omdat het A.V. van bleek potlood onzichtbaar bleef naast de roodgestikte letters op het doek... Toen dit alles een maand lang gaande was, vroeg zijn moeder hem op een middag na school:
‘Zou je graag willen, dat Annie Vermeer eens bij je kwam spelen?’
Het was hun tactiek, en zíjn groote ontreddering, éen of twee seconden lang, - toen werd hij ijl van vreugde. Hij zei ja, maar dacht niet, dat zooiets mogelijk kon zijn. Annie Vermeer, A.V., het hoogere wezentje met wie hij trouwen zou, bij hém in huis, spelend met zijn speelgoed, Pepijtje (of Alla en Pepijtje, maar Alla was den laatsten tijd sterk verbleekt) in oogenschouw nemend, op inspectie ‘achter de gordijnen’? Ondenkbaar! Maar de olifant moest dan maar weggemoffeld worden, en als zijn moeder eens een nieuw dekje maakte voor het paard, met een kroon erop, en al zijn teekeningen zou hij haar laten zien, en waar zouden ze spelen? In de voorkamer. Nee, toch maar in het zijkamertje. Nee, toch maar in de voorkamer. En wat zouden ze drinken?
| |
| |
De heer en mevrouw Vermeer, een respectabele familie op den rand der notabelen, toonden zich eenigszins lacherig verwonderd, maar willigden tenslotte het verzoek in: Zaterdagmiddag om drie uur zou Annie door de meid worden gebracht; zij moest weer thuis zijn om half vijf. Dit tijdstip ‘drie uur’ kreeg een schier bovennatuurlijke beteekenis in zijn oogen: dat was het moment waarop de wereldloop plotseling gewijzigd zou worden, het groote moment van de ontmoeting van Koning Anton de I-e en Zijne Bruid, A.W. en A.V., reeds zoo lang voorspeld en bezegeld door de oorkonden op pakhuis, molen, fort en tooneel. Hij bezat de delicatesse dit speelgoed voorloopig achteraf te houden. Maar tegen drie uur stonden al zijn dieren, behalve de olifant, op een rijtje voor het raam; hij haalde zijn plaatjesdoozen en zijn teekenschrift en zette de blokkendoos neer, dan de soldaten. Zijn moeder gaf de voorkamer een beurt met de plumeau; men was er niet zeker van of de meid niet vervangen zou worden door mevrouw Vermeer zelf, die dan wellicht boven zou willen komen... Om vijf minuten over drie was er nóg niet gebeld; om tien minuten over drie voelde hij zich ellendig in zijn maag; eindelijk, om tien voor half vier een bescheiden belletje: een meid stak haar hoofd om de deur en riep naar boven, dat Annie maar een klein uur blijven kon, ze aten heel vroeg dezen dag. Onkundig van deze chicanes zag de jonge Anton het meisje Annie Vermeer de kamer binnenstappen, verlegen doen, en zelfs weigeren haar manteltje uit te trekken. Een afgrond opende zich. Maar zijn moeder trad innemend op, en een oogenblik later zaten ze samen op den grond, en hij vroeg: ‘Wat zullen we spelen?’ - de eerste woorden die hij ooit tot
| |
| |
haar gericht had. En ze speelden, en hij liet zijn teekeningen zien, en het werd donkerder, en ze kregen slappe thee met veel melk in heel kleine kopjes met taartjes en weespermoppen erbij, - maar gelukkig was hij niet. Was dit de Annie Vermeer, over wie hij gedroomd had op lange eenzame avonden, en met wie hij trouwen zou? Ze was veel te dicht bij. Ze speelde mee als ieder ander kind, en minder leuk dan Jan Breedevoort waarschijnlijk zou hebben gedaan. Ze zei haast geen woord. Tenslotte bleef er van het heele spel niets over dan een zinneloos naar elkaar toeschuiven van Pepijtje en de grijze kat... ‘Ik heb veel speelgoed,’ merkte zij op, toen ze een half uur bezig waren, hetgeen hem het onbedwingbare verlangen gaf, ook nog de afwezige stukken voor den dag te halen, althans den wondermolen en het fort. Maar het was kwart over vier geworden, en nu moest hij haar naar huis brengen, wat nog het prettigste werd van den heelen middag. Hand in hand, zonder te spreken, liepen ze de school langs, de Kerkstraat door, dan den Achterweg en de Driehuizervaart, aan het eind waarvan zij woonde. Daar, halverwege ongeveer, kwam hun een groot meisje tegemoet, met een boodschappenmand. Eerst toen ze vlak bij was, herkende hij in het gele licht van een straat-lantaarn Janke, en onwillekeurig bleef hij staan, om te groeten of wat te zeggen. Janke nam Annie Vermeer eens op, die ook stilstond, en vroeg luchtig:
‘Zoo, zíjn jullie samen?’
‘Ja,’ zei Annie Vermeer onmiddellijk, zoo vrijpostig als ze den heelen middag nog niet geweest was. Een wilde vervoering doorstroomde hem: Annie had gezegd, dat ze samen ‘waren’, dat er dus dezelfde toestand tusschen
| |
| |
hen bestond als tusschen Janke en Tjeerd, den bakkersknecht! Dat dit zoo maar op straat gebeurde, verhoogde nog den luister van het moment. Maar wat had Janke? Ze was al doorgeloopen, in zichzelf lachend misschien, maar nu keerde ze zich nog eens heelemaal naar hen om en zei iets. Het leek op ‘zoo’ of ‘och’ of ‘mooi’, maar het werd uitgebracht op een toon, die levendig herinnerde aan de manier waarop zij ‘Bréédevoort!’ geroepen had, toen ze Anton op het Schoolplein ontzette: een schamper geluid, een schorre, half huilerige, en toch zeer beheerschte toon van minachting, - maar Anton, in wiens gevoelsvocabulaire de schamperheid nog ontbrak, was alweer verder, met Annie Vermeer aan zijn hand, zwijgend, zooals hij tegen Janke gezwegen had, gelukkig, en niet heelemaal gelukkig.
Deze visite werd nimmer herhaald. Niet eens aan de mógelijkheid had hij gedacht dat ze hem terug zouden vragen. Den volgenden dag op school deed hij, en Annie Vermeer eveneens, alsof ze niet voor elkaar bestonden, ze spraken niet samen, ze zeiden elkaar niet goedendag. Natuurlijk zou hij met haar trouwen. Bovendien ‘waren’ ze samen, dat had Annie zelf gezegd en Janke had het gehoord. Maar aan de potloodkrabbels op fort en tooneel, molen en pakhuis werden voortaan geen nieuwe letters meer toegevoegd.
|
|