| |
| |
| |
III
In een Amsterdamsch ziekenhuis was het dat hij voor het eerst het angstloos bestaan ontdekte. Onder de vreemde heerschappij van zusters en een geduchten dokter had hij misschien niet eens bang dúrven zijn; maar dit was niet het eenige: er moest in het ziekenhuis zooiets bestaan als een angsthygiëne, een voorkómen van angst, een principieel overbodig maken van zusjedekens, - en wie eenmaal zonder tegenstribbelen onder het witte gazen kapje had gelegen en uit zonderlinge golvingen was ontwaakt, hevig brakend en met het besef, dat er met den eigen buik wel eens iets gebeurd kon zijn (het verband, rechts onder, deed overigens eerder aan een extra-sluiting denken dan aan een voorafgaand openen), die had weinig benul meer over om voor onweer in elkaar te krimpen, te meer waar de kamer gedeeld werd met zulke onmiskenbaar angstvrije knapen als die hij door de zusters Johan en Wim hoorde noemen; van Rudolf was hij minder zeker.
Hij was ziek geworden bij zijn grootouders, waar hij in den voorzomer met zijn moeder logeerde. Met éen drukje van de hand had de huisdokter de diagnose ‘zenuwen’ tot Lahringen beperkt; er kwam ‘ijs op den buik’, - niet een van die mooie groote blokken die hij wel op vrachtwagens had gezien, met scherpe groen-blauwe glanzen erin, maar iets van leer, dat op het geldzakje van
| |
| |
een wissellooper leek, - en hij moest drie weken plat op zijn rug liggen voordat men hem opereeren kon. In het kleine logeerkamertje, drie hoog, verloor hij zich vol vertrouwen in den doolhof van het behangsel, waarop hij de scheuren en vlekken langzamerhand lief kreeg als broers en zusters, hij groepeerde bloemen en vergulde duiven tot steeds nieuwe gelederen, hij zag met vredige oogen zijn moeder 's avonds op de muggenjacht gaan, zonder dat dit op de spottende kindertrompetjes vlak bij zijn ooren veel invloed had; hij kreeg, toen de koorts zakte, brieven van zijn vader te lezen, waarin stond, dat hij kiezen mocht tusschen een fort en een duivenhok, die zijn vader zelf voor hem maken zou, en hij koos het fort, in verband met den Russisch-Japanschen oorlog, waarover oom Moos hem had verteld; en tenslotte ontving hij, de week voordat hij weggehaald zou worden, andere familieleden, die op hun teenen binnentraden en vrij luidruchtig weer vertrokken, omdat het niet erg leek. Amsterdam was nu eenmaal de stad der familieleden; iedere vacantie ontdekte hij nieuwe, maar nu kwamen er zelfs die hij later nooit terug zou zien. Behalve van tante Nelly, een jongere zuster van zijn moeder, die Eau de Cologne uit de zaak voor hem boven bracht, hield hij het meest van oom Moos. Zijn grootouders schenen zoo hoog niet te kunnen komen, en wat zijn grootvader betreft, voor wien hij bang was, betreurde hij dit niet.
Zonder een Jood te zijn, had oom Moos (die eigenlijk Adriaan Veeneman heette) er toch zooveel van weg, dat hij dezen spotnaam van bittervrienden tot een soort nom de guerre had gemaakt. Wanneer er weer eens een groot Amsterdamsch café voor Joden gesloten werd, liet hij
| |
| |
zich in een goedgeslaagden rel door zijn vrienden uit zoo'n café verjagen, kwam door de achterdeur weer binnen, riep: ‘Vuile smiechte, zal ik me daar laten wegpesten?’ - vloekte en vocht en trapte, totdat, wanneer de eigenaar de politie wilde opbellen, zijn vrienden zonder verderen uitleg verzekerden, dat hij een beste kerel was en zeker geen Jood. Hij was jong weduwnaar geworden, en besteedde zijn vrijen tijd aan vrouwen, - hij zei dit tenminste, - wijn, en teekenen en schilderen: uitsluitend copieeren, maar met dat al voor Anton hét standaardvoorbeeld dezer kunstbeoefening. Er waren weinig menschen die de jongen zoo gemakkelijk zou imiteeren als dezen oom; hij dweepte met hem. Maar dit was iets voor later; voorloopig kende hij hem nog te weinig, en hoewel hij voelde, dat de Russisch-Japansche oorlog tegen het teekenen niet opkon, nam hij volop genoegen met verslagen-uit-de-krant over dien vreeselijken strijd in het ‘verre Oosten’, waarin voor het eersteen ‘blanke natie’ op haar gezicht kreeg van ‘gelen’. Dit ‘geel’ was misschien wel het ergste van dezen geheelen oorlog, waarover ooms stem zoo zakelijk en humoristisch te keer kon gaan. Er waren gele moordenaarsbenden, die de Russen vervolgden, de Russen waren goedhartige, in het wit gekleede soldaten met baarden, van wie niets over zou blijven als het zoo door ging, - oom Moos sprak dit niet tegen, en vertelde toen, terwijl twee kaarsen hun onzekere schijnsels wierpen rondom zijn guitig bebrilde oogen en de muggen een klein beetje opwindend door het logeerkamertje gonsden, dat er zoojuist een zeeslag geleverd was, waarin drie Russische oorlogsschepen tot zinken waren gebracht in een fleschvormige baai, waar ze niet meer uit konden, al maar onder
| |
| |
vuur genomen door die ellendige gelen. Daarbij stelde de jongen zich een groote groenachtige flesch voor, zoo een als Lien beneden in het kantoortje wel omspoelde en van een kurk voorzag; daarin dreven dan de bootjes der Russen, terwijl de Japanners door den hals van de flesch blindelings op de arme witte soldaten schoten, die nu groen leken door de kleur van het glas. Uit gemakzucht liet oom Moos hem in dezen waan, en het was vooral na dit gesprek, dat hij op het fort van zijn vader begon te hopen; een fort was toch altijd anderhalf of twee maal zoo groot als een flesch. Hij zag het bevolkt met witte Russen, die patroontasschen droegen en een vreemdsoortig opgevulden band over hun schouder.
Dat Johan en Wim, die ongeveer 18 waren, hem als een leeftijdgenoot behandelden, was zooiets onbegrijpelijks, dat hij alleen ‘je’ durfde zeggen met een kleur en hen voor het overige aansprak als veel oudere neven, die men kort geleden nog ‘oom’ genoemd heeft. Nooit vroeg hij hun om hem over den oorlog te vertellen uit de kranten die zij elkaar van bed tot bed overreikten, want flauw vermoedde hij, dat de oorlog van oom Moos een andere was dan de hunne, om van de groene flesch maar te zwijgen. In den helderen, angstloozen, wat gesteriliseerden droom, die hem in het ziekenhuis beheerschte, namen zij nauwelijks vasten vorm aan. Waarvoor ze hier lagen wist hij niet eens; hij informeerde er ook niet naar; in elk geval beschouwde hij hen niet als ziek, en den 12- of 13-jarigen Rudolf, den vierden op die kamer, enkel en alleen omdat de veelvuldige verschooningen, die hier noodig waren, zelfs den jongen Anton abnormaal voorkwamen. Deze
| |
| |
Rudolf ontzag zich niet om stout te zijn als zijn moeder of tante Nelly naast zijn bed zat, hetgeen den ijver der zusters natuurlijk verdubbelde. Na het bezoek gevraagd te hebben even de kamer uit te gaan, vlogen er dan drie tegelijk op Rudolf af, gezwind met allerlei gewapend, ook schoone lakens en éen keer een schoone wollen deken, en het werk was gedaan in vijf minuten. Steels uit zijn bed glurend, kon hij alle handelingen der zusters volgen, hun heftig boenende en schrobbende bewegingen, terwijl Rudolf zelf er als een offerdier zoo machteloos bij lag, met zijn rug naar hem toe. Voor Anton werd die bloote rug tenslotte kenschetsend voor den heelen jongen, zooals van een ander het gezicht, en eindelijk ging hij zelfs overeenkomsten zien tusschen gezicht en rug: beide waren even schaapachtig gedwee, bruin, bleek van kleur, vies en slap en bloot. Dat vieze fantaseerde hij er maar bij, want eigenlijk merken deed hij nooit iets, daar zorgden de zusters wel voor. Op zulke oogenblikken geloofde hij altijd, dat ze ook boos op hém konden worden, niet omdat hij lag te gluren, maar omdat Rudolf kleine dingen deed, en híj klein was, - zoo althans zou men dezen gedachtengang benaderend kunnen weergeven...
Ingesponnen in een cocon van warme dekens, angstloosheid en regelmaat, religieuze platen en spreuken aan den muur en vrouwelijke tucht van den kant van wel tien verschillende verpleegsters die allemaal ‘lief’ waren, beleefde hij toch éen moment waarop hij naakt en spartelend in het daglicht getrokken werd. Niemand had het hier op toegelegd overigens. Stellig was het niet meer dan een speelsche inval van Johan, toen hij op een middag met zijn lange, magere beenen met haar erop uit zijn bed
| |
| |
stapte, naar Anton's kastje liep en het portret van zijn vader weggriste. Het was een vrij groot portret met glas ervoor en een uitklapbaar koperen standertje erachter: mét het stapeltje brieven, en aan den muur de bruingeverfde teekening van hoe het fort zou worden, het eenige tastbare aandenken aan zijn vader. Daar hij dacht, dat Johan het alleen bekijken wilde, hield hij zich stil. Maar Johan lag alweer in bed, en zei, met het portret op armlengte voor zich uitgestoken:
‘Kijk's. Wat een alleraardigst portret heb ik daar van m'n oom gekregen!’
Wim richtte zich half op. - ‘Zoo, is dat je oom? Lijkt het goed?’
‘Uitstekend! 't Is een verbazend mooi portret van m'n oom.’
Aan hun stemgeluid van barsche en joviale padvinders, die op uiterst humane, min of meer vrijzinnig Christelijke wijze aan het ontgroenen zijn geslagen, kon zelfs de 6-jarige Anton merken, dat men hier te doen had met een onschuldig grapje. Hij hield dan ook geen oogenblik rekening met de mogelijkheid, dat hij het portret niet terug zou krijgen. En toch voelde hij zich vreemd en leeg, ontnomen aan zichzelf, uitgehold, ingestulpt als een weeke handschoen. Het was dat andere, dat ‘oom’, dat zijn wereldbeeld bedreigde. Hij had nooit geweten, dat zijn vader een ‘oom’ kon zijn. Dat kon niet, dat was een schande, dat was iets afgrijselijks...
‘Toe, geef 't me terug,’ zei hij met trillende stem, ‘'t is van mijn vader.’ - Zelfs dit was reeds een vertaling in vreemd idioom, hij zei nog altijd ‘pappa...’
| |
| |
Terwijl Rudolf begon te lachen, zei Johan:
‘Jouw vader? Welnee, jò, dat is mijn oom! 't Is verbázend goed getroffen!’ - En hij draaide het portret heen en weer, zoodat het licht op het glas blonk, en bekeek het van alle kanten. Wim lachte nu ook, zoo erg dat hij ervan hoesten moest.
‘Toe, geef 't me nou terug!’ zei Anton op den huilerig dwingerigen toon van een kind tegenover volwassenen, en Rudolf, die een zachten aard had en wellicht iets goed te maken meende te hebben na al zijn aanslagen op de atmosfeer, stemde ermee in: ‘Geef 't 'm nóu maar terug. Hij zegt toch, dat 't van z'n vader is!’
‘Denk 'r niet aan! Wim, is dit mijn oom, of is 't...?!’
Maar daar klonk de stap van een der zusters op den gang; Johan mikte het portret naar Wim, die het dichtst bij Anton lag; Rudolf gichelde zenuwachtig en was misschien alweer aan iets toe; en voordat zuster Martha, Anton's ‘eigen’ zuster, de kamer was binnengekomen, lag het portret op zijn tafeltje, door een met inkt bevlekten jongensvinger tersluiks verdergeschoven, tot het op het pakje brieven stuitte. Van Wim of Johan hoorde hij nog een brommend ‘een goeie beurt,’ of iets dergelijks... Mogelijk was deze operatie van ingrijpender aard dan die hem het verband op zijn onderbuik had bezorgd.
De eerste week na zijn operatie had hij nauwelijks acht geslagen op dit verband. Het hóorde bij hem, als het witte kostuum bij de zusters; het hoorde bij een liggenden jongen, en de liggende jongen was de hoofdzaak, wat men verder ook met hem mocht hebben uitgevoerd. Toen hij zich echter wat meer bewegen mocht en na het voorval
| |
| |
met Johan definitief in hun kleine gemeenschap was opgenomen, begon hij op het verband te letten en bevond, dat het lastig was. Het gaf een stijf, trekkend gevoel rechts onder aan den buik, heelemaal geen pijn, hoogstens wat jeuk soms, maar toch ongewoon en wellicht voor verbetering vatbaar. Dus gleed zijn hand als vanzelf naar beneden, naar het vastgekleefde stuk linnen; hij trok er eens aan, het bleef zitten. Maar dat hinderde niet, hij had allen tijd. Onwillekeurig, zooals iemand zich krabt, en ook wel een beetje uit tijdverdrijf, begon hij nu zachtjes en geduldig te wriemelen, te scheuren, te wrikken; na een dag kreeg hij zijn pink eronder, en toen raakte ineens het heele verband los, met een geluid dat doortrilde tot diep in zijn lichaam. Eerst schrok hij; omdat het geen pijn deed, rukte hij nog maar wat verder en hield er pas mee op, toen hij merkte, dat zijn hand raar rook en kleverig was; toch tastte hij telkens naar het verband terug, in onzekerheid of hij het er nu heelemaal af moest scheuren, - aan den linkerkant zat het nog vast, - of op een of andere wijze weer intact maken, bijvoorbeeld door er zachtjes overheen te aaien, zooals goochelaars wel doen. Tengevolge van deze onzekerheid begroette hij bijna het moment dat de zusters de schade ontdekten. Hij dacht nu wel, dat ze het geen goed verband meer zouden vinden en misschien een nieuw aanleggen, of misschien ook niet; in het eerste geval zou het er gewoon omgeslagen of opgelegd worden, niet meer erop gekléefd. Of misschien ook wel... Maar deze twijfel, - een onafzienbare reeks van alternatieven die hem door het hoofd zoemden, - was niets anders dan een middel om den schrik om wat hij uitgevoerd had nog wat uit te stellen; en met een soort dankbaarheid las hij
| |
| |
van het gezicht van zuster Martha de ontsteltenis af die hij daar van het begin af aan had voorvoeld; hij was nu weer op bekend terrein, hij was eenvoudig stout geweest, zooals Rudolf, alleen veel minder vies, met moedwil stout geweest, zeer laakbaar en ondubbelzinnig...
‘God...,’ hoorde hij deze zuster fluisteren, eenige oogenblikken nadat ze de dekens opgeslagen had om hem te wasschen, en hij zag haar blozend, onbeduidend gezicht donkerrood worden, ‘dat is ongehoord, hemel, wat zal dokter Nohl dáarvan zeggen!’
Reeds stonden twee andere zusters bij zijn bed met hun witbekapte hoofden te schudden; en in een ommezien was daar ook de hoofdverpleegster, een streng uitziende vrouw met glad gekamd haar en een ijzeren bril, die de dekens nog wat verder terugsloeg, waarna ze haar mond spitste en ingespannen scheen na te denken.
Nu liet hij verder alles maar aan het noodlot over. Zij beknorden hem niet, gaven hem geen straf, zooals hij had verwacht, maar spraken ook niet tegen hem, en dit vergrootte niet zoozeer zijn schuldbesef als wel een nieuwe onzekerheid die hem begon te kwellen, namelijk of het niet vreeselijk zou zijn te zien wat hij gedaan had. Dit was nog iets heel anders dan tasten, wurmen, scheuren in het donker onder de dekens! Door zijn hoofd wat op te tillen had hij zijn buik kunnen zien, het losse verband, de pláats waar het was losgeraakt; en het zou wellicht voor de hand gelegen hebben uit beleefdheid of meegaandheid hún blikken te volgen, die zich nog steeds aan die eene plaats vastzogen. Het was geen schaamte voor deze vier groote
| |
| |
vrouwen, die hem beheerschte; hij wist alleen, dat hij niet met zijn oogen zou durven nagaan wat zijn hand had aangericht; hij sloot zijn oogen dus, zonder angst, weerloos en passief, en trachtte zich zelfs af te sluiten voor het gealarmeerde gefluister...
Toen hij ze weer opende, stond er iemand in een witte jas voor zijn bed. Het was dokter Nohl, breed, bleek, zwartgebaard en naar chloroform geurend, de dokter die nooit wat zei, - dit wist hij van zijn moeder, - die dokter die hem geopereerd had! Wat zou er gebeuren? Een standje leek onwaarschijnlijk na het gedrag van de zusters, die nu angstig, maar zonder stomme aanklachten achter den chirurg geschaard stonden; goede woorden of een hand op zijn voorhoofd had hij niet verdiend. Maar er gebeurde heelemaal niets. Hij was lucht voor dezen witgekleeden man. Het was mogelijk, dat dokter Nohl de kunst verstond van te zien zonder te kijken; het was mogelijk, dat een of ander fluïdum een verbinding bewerkstelligde tusschen zijn afwezige oogen en het kleverig werkstuk op den buik van dien jongen, wie zal het zeggen. Als chirurg aan een zoo gunstig bekend staand ziekenhuis had hij misschien wel éven zijn hand kunnen uitsteken om het verband te bevoelen, hij had kunnen fronsen, knikken of mompelen. Doch niets van dat al; dokter Nohl was alweer verdwenen, zonder een woord, de dokter ‘die nooit wat zei’, de dokter ‘die zijn leven had gered’, - en aan het beeld, dat op deze moederlijke uitspraken berustte, had zijn kort bezoek niets toegevoegd in het brein van den jongen Anton.
De zorg waarmee het verband hernieuwd werd, verschillende uitlatingen van de zusters ook, deden hem nu
| |
| |
toch wel begrijpen, dat er onder het verband iets school, afkomstig van de operatiekamer. Vóor dit besef evenwel vat op hem kreeg, dook er iets anders in hem op: het donkerder besef van het verbodene van zijn eigen lichaam. Wellicht zou hij na dit moment de zusjedeken met iets andere gevoelens tegen zich aandrukken dan voorheen... Angst, afschuw, heilig afgrijzen had er in de stemmen der zusters geklonken! En al was er aan dokter Nohl niets te merken geweest, - maar daar was hij ook dokter Nohl voor, - achteraf kon men zich gemakkelijk inbeelden, dat de witte kolos zich alleen maar beheerscht had, zoolang hij voor het bed stond, en nu nog steeds met groote zorg werd vervuld door datzelfde duistere iets dat Anton's schuwheid opwekte, wanneer hij de opwelling bespeurde om met zijn vingers nog eens aan het verband te komen. Dit meerlagig verband op zijn rechter buikhelft was onaantastbaar geworden, en mét het verband de huid eronder en ernaast, het geheele lichaam tenslotte, waarvan de aanraking in staat was volwassenen, waaronder een dokter met een baard die niets zei, te doen samendrommen en huiveren en ondoorgrondelijk doen...
Dit was dus de nieuwe angst, dien hij, als losgeld voor zooveel angstloosheid, uit het ziekenhuis mee naar huis nam, - een gedisciplineerde, voorloopig zeer verborgen angst, en een aanknoopingspunt voor feillooze dressuur tevens. Er was een kring gesloten; hij was áf; en de volwassenen konden er nu aan gaan denken hem aan sommige van hun geheimste stelregels te onderwerpen. Maar was er in werkelijkheid wel zooveel veranderd? De angst was teruggekomen waar hij altijd was geweest vanaf het verstikkende moment van zijn geboorte: in zijn lichaam,
| |
| |
en de grandioze omweg over maan, schoorsteen, zolder, gangraampje, achterkamer en koortsvizioenen in bed, had misschien tot niets anders gediend dan tot het zuiveren van de buitenwereld van schrikverspreidende kiemen, zooals onweer dat doet, - hetzelfde onweer, waar hij óok niet meer bang voor was.
Daar de machthebbers in het ziekenhuis hem nerveus hadden gevonden, waarvoor zij onder meer een zoutloos dieet voorschreven dat hij in het vervolg herhaaldelijk overtrad, begroetten zijn ouders iedere vermindering in de hoeveelheid angst als een bewijs dat de doktoren overdreven. Zij stuurden hem niet meer naar achterkamers, maar constateerden met vreugde, als in het aangezicht van een vroom wonder, dat hij sinds het verblijf in Amsterdam drukkend weer, donderkoppen, ‘gele kopergloed’, gerommel dat beslist niet van een zwaren wagen kon zijn, ‘gevaarlijk’ blauw licht, weerlicht áchter de wolken, knetterende slagen ‘vlak boven de stad’, en vuur dat ‘geen oogenblik van den hemel was’ (voor zijn leeftijd was zijn kennis van het natuurverschijnsel ongewoon groot en gesystematiseerd) met stoïcijnsche onbewogenheid over zich heen liet gaan; eerst na een paar jaar kwam de angst voor onweer terug, in geringere mate. Volgens zijn moeder had men dezen angst tegelijk met den blindedarm weggenomen, en wellicht allen angst, want die andere, geheimere angsten bestonden niet overdag, zij waren clandestien, men kon hen over het hoofd zien, - maar hij zei: ‘In het ziekenhuis onweerde het ook, en Johan en Wim waren tóch niet bang.’
Konden zijn ouders dus tevreden zijn met den afloop
| |
| |
en een wurmpje met twee pruimepitten erin in een fleschje op sterk water, hemzelf wachtten slechts ontgoochelingen. Toen hij zijn entrée maakte, liep de poes Mimi weg alsof ze hem niet kende. Zijn speelgoed leek oud en versleten, en veel kleiner dan hij het zich in Amsterdam had voorgesteld. Geen enkel park in Lahringen kon tegen het Vondelpark op, dat hij uit de ziekenkamer in de verte had kunnen zien. En het fort? Natuurlijk was het prachtig, - maar er stroomde geen water door de grachten, er stond geen vlag op, er waren geen schietgaten in, en de ophaalbrug knarste, piepte of weigerde als je haar ophaalde. Daarbij kwam, dat in geen enkelen Lahringer winkel witte Russische soldaten te krijgen waren, terwijl zich onder zijn speelgoed alleen Fransche bevonden, waar het rood van de broeken was afgegaan. Hij dacht terug aan de verhalen van oom Moos en aan de fleschvormige baai en dat hij misschien tóch liever een duivenhok had willen hebben dan deze makke, bruingeverfde plankjes. Een duivenhok voor de houtduiven in de hooge boomen achter den tuin, waar hij soms verlangend naar opkeek, als om zich te troosten over deze eerste teleurstelling die zijn vader hem had bereid...
Nog in een ander opzicht zocht hij het hooger op. Na te hebben aangekondigd, dat hij ook voor den zolder niet meer bang was, betrad hij bij herhaling deze schemerige ruimte, zonder de kat, en met de zolderdeur dicht; hij bleef er soms een heel uur. Maar dit was geen eerlijk spel. In de buurt van het meidenkamertje had hij, vroeger al, een klein rond gaatje ontdekt, dat tot de keuken toegang gaf, dus tot iets warms en veiligs, waarin zich nu bovendien een wezen bevond dat niets liever scheen te doen
| |
| |
dan het touwtje te grijpen dat hij er doorheenschoof. Hij riep dan: ‘Hier ben ik!’ - en als het de nieuwe meid Janke, die een rood en glimmend gezicht had, - zij leek hem de natuurlijke voortzetting van zuster Martha in het ziekenhuis, - begon te vervelen, dan merkte hij dat aan haar schor gezang, dat veelal begon met de woorden: ‘Lieve moeder, wil niet weenen...’
Twee maanden later begon de school.
|
|