| |
| |
| |
II
Op school, waar hij het volgend jaar heen zou gaan, was het als in de kerk, had zijn moeder gezegd. Er mocht niet gesproken worden, of beter: er wérd niet gesproken. Want elk woordje, hoe zacht ook gefluisterd, werd door de juffrouw opgevangen en onmiddellijk in straf omgezet, een procedure die spreken tot iets onbestaanbaars maakte. Dit imponeerde hem zeer. Hij nam zich voor op school nooit iets te zeggen, dat was niet eens meer een probleem voor hem; maar de andere moeilijkheden zouden dan wel naar evenredigheid zijn, en het beetje lezen en schrijven, dat hij al kon, leek hem bitter weinig als voorbereiding...
Over zulke dingen dacht hij na, wanneer hij, in het nieuwe huis voor het raam in de voorkamer gezeten, zijn oog liet dwalen over het Schoolplein, waar van de school zelf een flink rood brok te zien was en van de jongens en de wilde spelen die zij deden vrijwel alles. Van boven bekeken leken die spelen op grootsch opgezette massabewegingen, waar een eenling onherroepelijk buitenstond; de tegenstelling tusschen hun getier en het volstrekte zwijgen op school riep een beeld op van bovenmenschelijke toewijding en zelfbedwang. Die jongens hoorden meer bij de echte volwassenen, die de kleinsteedsche verkeersader van het Schoolplein passeerden,
| |
| |
dan bij hém, en zijn goede voornemens werden op zulke oogenblikken bijna tot geloften, die slechts met de grootste inspanning gestand te doen zouden zijn.
De schoolbel liet hem dan weer vrijer peinzen. Hij overzag het kleine gebied: de geveltjes rechts, met donkerbruine, zacht glanzende steenen, alsof er stijfsel op gestreken was; voor een van de drie winkels de groote, gele reclameklomp, een klomp voor een reus, die nooit zou worden verkocht; dan een keldertje onder een dicht, spits huis, waarop in den rechterhoek een verborgen steeg volgde, waarin alleen arme menschen woonden, onder anderen de ‘kinderen van Deelman’, rossproetige figuren in verschillend formaat, die allemaal op elkaar leken; eindelijk het huis van notaris Mendel, vlak naast den sigarenwinkel waarboven hij zelf woonde. Aan den overkant, tegenover de school, lag de apotheek; tusschen apotheek en school liep de Schoolstraat, waar de boomen al naar gelang van het seizoen meer of minder van het vergezicht vrijlieten, dat 's winters tot de Sluis reikte, met de vier bruingeverfde leeuwen, die hun tanden lieten zien. Hoe meer verdorde bladeren er op den grond kwamen te liggen, hoe openlijker dit vergezicht zich toonde; anders moest men het erbij droomen, maar droomen gingen moeilijk voorbij dat roode schoolfragment: het hield ze tegen, en gooide ze naar de apotheek, die ze weer terugkaatste, als in een speelsch vernietigend complot tusschen ziekte en plicht...
In het achtertuintje, dat deze nadeelen miste, hadden de droomen zoozeer vrij spel, dat ze wel overal voorbijkonden, maar zich in elkaar verwarden en nooit terug- | |
| |
kwamen. Diep ommuurd, was het door middel van een houten trap bereikbaar; maar langen tijd bleef het tuintje een begrip voor hem, een regelmatige abstractie, samengesteld uit den klimopmuur met de spinnewebben, den muur met de geheimzinnige afgebladderde figuren, den muur met het roode dak, en den lagen muur, waar heesters voor stonden, appel, sneeuwbal en jasmijn, en waarachter het binnenplaatsje van notaris Mendel lag. In hoofdzaak bestond het tuintje uit een vrij verwilderd grasveld; in het middenperk stonden wat theerozen, die wat hem betreft ook rood of paars hadden kunnen zijn, en als hij met zijn neus voor een der muren was gezet, zou hij dien muur misschien niet eens herkend hebben. Meer dan voor de rozen interesseerde hij zich voor den appelboom, niet door het vooruitzicht er appels van te kunnen plukken en eten, maar omdat aan dezen boom de naam ‘Prinsesse-nobel’ verbonden was, een naam die langs allerlei omwegen tenslotte het aanzijn had gegeven aan het woord ‘Prinsetent’, - de aanduiding van het vage, doch vijandelijke gebied, dat aan ‘Antonsland’ grensde, een woord dat verder niets beteekende. Beide landen voerden ononderbroken oorlog; Antonsland werd buitendien geregeld in kaart gebracht, begrensd door grillige kartels en inhammen, hoewel het tuintje zich in werkelijkheid vierkant voordeed; Prinsetent lag ergens in de buurt van meneer Mendel of de kinderen van Deelman, - zéer ergens. De hiermee gepaard gaande militairistische fantasieën putten het tuintje volledig uit; zij waren grootsch, onduidelijk, mythisch, fier en zelfverteederd, zij werden tenslotte genealogisch, en verstarden daarin. In zijn teekencahier had hij iets gekrabbeld waaronder te lezen stond:
| |
| |
‘Koning Anton de I-e met zijn zoon in zijn kleet.’ Op deze teekening waren de twee gekroonde hoofden, de zoon meer dan drie maal zoo klein als de vader, in een uniform afgebeeld, die op borst- en navelhoogte bezet was met ridderorden, terwijl de uit de heupen ontspruitende armen het zwaard torsten; de kroonprins werd bovendien omringd door het roodgestikte dek van het speelgoedpaardje, met A.W. erop, dat hem over de broekspijpen hing. De koning, dien hij overigens niet met zijn vader in verband bracht, want hij was het eerder zelf, had een kattesnor als de jonge Duitsche keizer. Toen hij deze apotheose eenmaal geteekend had, werd er geen oorlog meer gevoerd. Zijn fantasie was in zichzelf gevangen, ontkracht en beperkt door het representatieve schouwspel, en jarenlang bleven Antonsland en Prinsetent doode gewoontebegrippen, tot hun door de ‘tijdtafels’, in de tweede klas, nog een laat leven ingeblazen werd.
Tusschen zolderdeur en voorkamerdeur bevond zich de ingang tot een smalle zijkamer, waar een driehoekig tusschenportaaltje zich nog een eind naar rechts voortzette, onder de draaiende zoldertrap door. Hier had men met roode gordijnen een bergplaats voor zijn speelgoed afgeschoten, en iedereen sprak aldra van ‘achter de gordijnen’: éen woord, zooals ‘zolder’ of ‘keuken’. Daar er geen licht in viel, zocht hij zijn speelgoed op den tast; zooals het uitkwam vielen hem dan prentenboeken in handen, het pakhuis, het tooneel, de wondermolen van zijn vader, die nooit meer koekjes uitwierp, maar er naar zijn vaste overtuiging nog steeds toe in staat was,
| |
| |
kartonnen doozen met plaatjes, de steenen poppetjes waar je op fluiten kon, of de blokkendoos. Erg lang zoeken deed hij nooit. De duisternis beklemde, en de wentelende trap, van onderen gezien, - treden, die breed begonnen en geniepig spits toeliepen, als moordenaartjes die zich smal maakten en achter elkaar naar boven vluchtten, - behoorde reeds geheel tot de wereld van de drooglijnen waar de puntige houten bekjes in beten, van de twee raampjes met roestige staven, en aan den voorkant het hooggelegen, maar vrij groote venster, dat altijd een vreemden, matblauwen noorderhemel te omlijsten scheen, een hemel waarin niets gebeurde... Op dezen zolder was hij éen maal alléen geweest, en toen had de angst gedreigd, of althans laten zien, dat hij dreigen kón, dat hij er nog wás, dat hij geen lachenden schoorsteen noodig had om huizen binnen te komen! Om minder eenzaam te zijn had hij op zijn ontdekkingstocht de poes Mimi mee willen nemen; dit kostte niet de minste moeite, want zoodra hij de zolderdeur opendeed, holde ze, als aangezogen door den tocht, met elastische sprongen naar boven en verdween in het rommelgedeelte achter stapels oude kranten, kostuums voor optochten, uniformen, maskers en neuzen. Geen wonder dat hier muizen waren, zijn vader had hem dit vaak verteld; maar hij was niet bang voor muizen, ook niet voor de maskers, of voor dieven of toovenaars, en ook niet voor den grooten, witten bordpapieren zwaan die achteraan in een hoek troonde. Hij werd pas bang, - maar niet erg, - toen de kat langs hem heenschoot, weer naar beneden. Hij hoorde de zolderdeur dichtslaan door den luchtstroom, terwijl een stukje papier, dat voor zijn voeten ritselend voortkantelde, als verschrikt stilhield. Tot
| |
| |
heel hoog waren de dakpannen te zien, uitgehold of opbollend, en onder de spinnewebben. Hij maakte nu aanstalten langzaam naar de trap terug te loopen, zonder omkijken; hij wist dat hij ondraaglijk bang zou worden, als hij ook maar íets vlugger liep. Dan zou de onbekende zich vertoonen, wie of wat hij ook was. En hij wérd niet bang, hij daalde langzaam, langzaam, steeds in dat uiterst bereikbare tempo, de trap af, en toen hij eindelijk beneden voor de zolderdeur stond, ging die vanzelf open, precies even langzaam, alsof de onbekende hem voor was geweest en zich nu nog even spottenderwijs aan dat tempo had willen aanpassen...
Sindsdien zette hij de dingen, die hij iederen dag noodig kon hebben, niet meer ‘achter de gordijnen’. Maar dit streed op den duur al te zeer met het ‘opruimen’, dat met speelgoed scheen te moeten gebeuren, en waaraan alleen zijn beesten, die hij van het gewone speelgoed scherp onderscheidde, ontsnapten; zij overnachtten doorgaans in de voorkamer, voor het haardvuur, liggend of staand. Behalve een paljas van karton en enkele onduidelijke poppen, zag men daar het paardje op wieltjes met het roodgestikte dekentje om en haarbosjes op den kop die makkelijk uit te trekken waren, een grijze kat met kraaloogjes die ‘piep’ kon zeggen, de grauwe en vormlooze olifant, die zijn moeder eens in de twee weken met ijzergaren dichtnaaide, een erge zaagselbloeder, met hoogstens een geflatteerd achterlijf ten koste van kop en slurf, en tenslotte Alla en Pepijtje, de twee onafscheidelijken. Pepijtje was een lappen kat, waarschijnlijk ook vol zaagsel; Alla daarentegen was heelemaal niets, was een
| |
| |
luchtgeest, een hersenschim, was een geest-met-een-naam, die bij Pepijtje hoorde, zooals een firmant, die zich allang uit de zaken teruggetrokken heeft, maar wiens naam nog op het firmaschildje voorkomt. Op een afstand gezien deed Pepijtje aan een grillig gevormd boudoirkussen denken; hij was anderhalf maal zoo groot als een echte kat en joeg de poes Mimi dan ook altijd een hevigen schrik aan. Bij nadere beschouwing vielen de aanduidingen der ooren op, en de afscheiding van kop en romp; de overige kattenanatomie was met sombere kleuren op het doek geschilderd, het duidelijkst nog de pooten met de vaalrose teenballetjes op den ovalen onderkant, waar het dier op rustte. Het geheel maakte een machtigen, moederlijken indruk, nog versterkt door een ietwat benepen, zuinig ironisch glimlachje en het ontbreken van snorharen. Maar men moest Pepijtje van voren bekijken; van opzij werd hij onrustiger, spookachtiger, vooral op schemeravonden: een platte en puntige silhouet stond daar tegen laat licht, een beetje dreigend, een beetje mal, van boven ongemotiveerd ingesnoerd, daar waar niemand nog een beestenkop verwachten zou...
Sinds lang hadden zijn ouders er zich aan gewend Pepijtje (Alla en Pepijtje) op de meest
onverwachte plaatsen aan te treffen en Anton zelf, met het lappen monster aan een oor, de kop
dunner geworden doordat het zaagsel naar beneden zakte, op weg naar die plaatsen. Meestal verstopte hij het dier ergens en liet het daar, tot hij dacht dat het bang zou worden; dan bracht hij de andere beesten er ook, en zij allen verloren zich nu in urenlange gesprekken, - vooral tusschen het oude, wijze paardje en den onzichtbaren Alla, die zich van inblazingen bediende, -
| |
| |
ingewikkelde en zwaarwichtige gesprekken met eigengemaakte woorden vaak, nog heel wat anders dan gewoon krompraten: diezelfde taal waaraan ook het tweemanschap en het land Prinsetent hun namen te danken hadden. Maar den laatsten tijd was Pepijtje geregeld in het kleine gangraampje te vinden, dat uitzag op de binnenplaats van notaris Mendel. Hij bracht dit wel in verband met vaag verspieders werk; het binnenplaatsje lag immers in de buurt van Prinsetent, dit herinnerde hij zich dan, al was het hem in het algemeen niet aangenaam eenig verband te ontdekken tusschen Prinsetent en zichtbare onderdeden van huizen, binnenplaatsen, tuinen of daken, die aan andere menschen toebehoorden; maar 's zomeravonds zette hij Pepijtje daar hoofdzakelijk neer om de langwerpige kattenfiguur tegen de lucht te zien afsteken en soms tegen een enorme rosse maan, onbeweeglijk, iets vooroverleunend, en met den zuinigen, ironischen glimlach van altijd. Droomen werden zoo opgewekt, die eenigszins verwant waren aan het landschap dat hij zich vroeger had voorgesteld bij het vers ‘Met z'n achten’; hier vond hij dezelfde beslotenheid terug, dezelfde blauwe rust onverwacht vlak achter het donkere, en dit donkere was Pepijtje, een ver vooruitgeschoven deel van hemzelf. Soms liet hij Pepijtje een heelen nacht staan en vond haar dan den volgenden ochtend door de zon beschenen terug. Op een avond onder het raampje wachtend tot de omtrekken van het kattenlijf zich op hun scherpst zouden afteekenen tegen het vierkant hemelvak, hoorde hij beneden op het plaatsje voetstappen, gemompel, geschuifel, waarna een klaterend en plassend geluid tot hem doordrong. Hij luisterde, en keek naar Pepijtje. Het geluid werd een paar
| |
| |
maal onderbroken, hield toen op, en opeens klonk er een schor gevloek van omlaag, een zware mannenstem:
‘Zoo, zit je daar weer, verdomme? - Kijk voor je, mormel!’
Zonder te begrijpen van wien die stem afkomstig kon zijn, - aan notaris Mendel dacht hij te minder omdat hij hem nog nooit gezien had, - liep hij achteruit naar de slaapkamerdeur, vuurrood, met neergeslagen oogen. Hij durfde niet te denken, dat die stem tegen Pepijtje gericht was; hij durfde niet naar het raampje toe te sluipen om Pepijtje in veiligheid te brengen; hij was te bang.
‘Kan ik hier godv... m'n behoefte weer niet doen? Pas op, dat ik je niet naar beneden haal, vervelende dondersteen!’
Dit hoorde hij nog als een ver verwijderd gegrom. Met bonzend hart schoof hij de slaapkamer binnen, waar hij voor het raam naar den zonsondergang ging kijken, ingespannen luisterend. In de kamer werd het roode licht merkwaardig snel gebluscht tot iets vaals en geels, dat éen scheen te zijn met de bedompte warmte. Toch liepen er rillingen over zijn rug; zijn knieën beefden; hij zweette. Draaide hij zich om, dan ontwaarde hij zijn bed met de zusjedeken, dat er uitzag alsof het van een ander was. Op straat was het heel rustig. Maar toen kwamen er opnieuw geluiden, ándere voetstappen, stemmen en gestommel: om de slaapkamer heen, zoo leek het wel, rondom hem in een bijna volledigen kring, waarvan niemand kon zeggen of het beveiliging inhield; het konden zijn ouders zijn, maar niets was zeker. Hij wachtte maar, dicht bij het groote bed van zijn ouders, zijn trillende handen aan de raamspijlen, in een voortdurend stijgenden, razenden
| |
| |
angst: de angst die hem eindelijk gevonden had, afdalend van maan naar lachenden schoorsteen, van schoorsteen naar zolder en zoldertrap, en die nu tenslotte nog den omweg door het raampje van Pepijtje had genomen om bij hem te zijn in het intiemst van zijn bestaan, hier in de slaapkamer, in dit somberroode avondlicht. Hij hoorde hoe er gelachen werd, maar dat gold niet; die stommelende, sloffende geluiden waren voor hem wat voor een volwassene de geluiden in een sterfhuis zijn, waar een oningewijd bezoeker óok wel lachen kan... Hij hoorde een zacht geknars op de gang, een bons van hout op hout, toen verwijderden de voetstappen zich weer, en alles was stil.
Nu door de gang naar de voorkamer te loopen kostte een enorme zelfoverwinning, maar hij deed het, omdat de angst nu tóch overal was. Daarbij keek hij hardnekkig naar links, zoodat hij niet merkte, dat men het raampje gesloten had. In de voorkamer, schemerend nog, zaten zijn ouders. Eerst toen hun lachende gezichten, maar vooral de brandende sigaar van zijn vader, hem half hadden gerustgesteld, en zijn moeder (maar was ze niet bleeker dan anders, was ze óok niet bang?) hem gezegd had, dat Pepijtje niet meer in het raampje mocht staan omdat hij er anders uit kon vallen, ontwaarde Anton de kat. In de vensterbank, met zijn rug naar hem toe, moeilijk te onderscheiden in het schemerige licht, maar groot en puntig en zelfverzekerd, stond het dier over het Schoolplein uit te staren.
Na dezen avond ontwikkelde de angst zich zoo snel en solide, dat zijn ouders op maatregelen zonnen. Dat hij
| |
| |
niet over die woedende stem op het plaatsje met hen sprak, verijdelde de meest voor de hand liggende. Zijn vader wilde hem harden, en hield hier pas mee op, toen temperatuursverhooging en braken aan ziekte deden denken, hoewel de dokter, wiens diagnostiek ijzig zweeg bij vertroetelde jongens, van niets anders wilde hooren dan van een onschuldige maagaandoening, of zenuwen. Door zijn vader werd hij dus naar den zolder gestuurd om dingen te halen: dat liep heel goed af, maar bewees niets, omdat de angst al veel lager in het huis zat en zich van den zolder alleen maar als doorgangsstation had bediend. Toen kwam de achterkamer aan de beurt. Dit was een ruim en licht vertrek, waar een schilderij met vroolijke monniken aan den muur hing; de straat klonk vlakbij en er waren geen geheimzinnige hoeken. Dit nam niet weg, dat hij er op een avond verdacht had hooren hoesten, vanuit de slaapkamer, die er door het korte stuk van de winkelhaakvormige gang van gescheiden werd. Er lagen dus twee gesloten deuren tusschen hem en dat zwakke, moeizame gekuch, dat van een kleinen, ouden man afkomstig scheen te zijn. Zijn vader was uit, zijn moeder in de voorkamer met de meid. Het klonk, alsof die oude, kleine man zelf bang was, en kuchte om zich minder eenzaam te voelen. Desnoods wilde hij wel aannemen, dat het tóch zijn vader was geweest, of dat zijn vader tegelijk uit kon zijn en kuchen in de achterkamer; dat was niet vreemder of van grooter macht getuigend dan om een molen, waarin geen koekjes werden gedaan, koekjes te laten produceeren; maar het streed met bepaalde meeningen die de volwassenen huldigden over uit en thuis zijn, daarom verwierp hij het weer. Aan benedenburen en dunne vloeren dacht
| |
| |
hij niet, aan den man die Pepijtje bedreigd had evenmin. Het ‘misschien mijn vader’ maakte den kuchenden man zélf onschadelijk, maar de achterkamer bij avond bleef een bedenkelijk oord...
Een week na het voorval met Pepijtje zei zijn vader zonder op te kijken:
‘Anton, ga eens even mijn sigarenpijpje halen uit de achterkamer.’
Het was half acht; juist was hij bezig zijn beesten neer te zetten voor den nacht, op een rij voor de theetafel, waar ze zich, nu de haard niet brandde, nog zoo lang mogelijk aan het theelichtje konden koesteren. Hij liet den olifant uit zijn handen vallen, en liep de gang op, matig bang. Trapje op, het raampje van Pepijtje voorbij, rechts om langs de keukendeur, en dan de eerste deur links. In de achterkamer was niets. Het pijpje lag op de tafel. Lantarenlicht kroop met gele figuren tegen den muur op, waar hij het volgde totdat zijn blik stuitte op de vroolijke monniken. Als altijd lachten de vroolijke monniken om een grap, die een van hen, een oude, met zijn bril op zijn voorhoofd, uit een boek voorlas; alsof die grap hem wat te ver ging, lei een jongere monnik voorzichtig en schalksch zijn vinger op den mond. Hij stond schuin achter de anderen, en terwijl Anton in het vage, gele lantarenlicht naar hem keek, leek het wel alsof hij iets anders voor had met dit gebaar, alsof hij hem door middel van dien wijsvinger spottend of waarschuwend opmerkzaam wilde maken op den donkeren achtergrond van de plaat, waar zich een roodbruine plek vertoonde, die hij zich niet herinnerde van vroeger. Het kon een kamerscherm zijn of een kast, maar ook een wapenschild of een kerkraam. Hij ging op
| |
| |
de teenen staan om beter te kunnen onderscheiden, de voorzichtige jonge monnik scheen hem naar zich toe te lokken, hij stak zijn hand uit om bij dien wijsvinger te kunnen komen of, half in speelschen overmoed, bij den bril van den ouden monnik, - maar dit scheen de kamer niet te dulden, en hij ontving den angst als een stomp tegen zijn achterhoofd. Even de lust om een stoelpoot een trap te geven, of hardop een vies woord te zeggen, - toen was hij al bij de deur en holde ontzet, herhaaldelijk struikelend, de winkelhaakvormige gang door, met de heele kamer achter zich aan, onnatuurlijk ver uitgeloopen als een strak gespannen koord dat men plotseling vieren laat, een weeë, weeke, meedoogenlooze tegenwoordigheid, - en trillend op zijn beenen bereikte hij de voorkamer, het sigarenpijpje in de hand, en zonder te zeggen, dat hij bang was geweest.
Dat zijn vader dien avond langer dan gewoonlijk bij zijn bed bleef zitten, hem inhullend in den veiligen sigarenrook, markeerde de plaats waar de groote strijd nu verder zou worden uitgestreden. Een week lang was hij ziek, en ook daarna stuurde men hem nergens meer naar toe. Maar dat maakte geen verschil. Innig met hem vergroeid, nam de angst de gestalten van zijn verbeelding aan; hij was niet meer het lijdend voorwerp, maar produceerde zélf angst, in een kinderlijke huisindustrie die niet van ophouden wist, zakelijk bijna en zeker zonder aanstellerij. In bed, op melkdiëet, met den thermometer op het nachtkastje, had hij geen reden meer om zijn ouders erbuiten te houden; en al spoedig waren zij nu op de hoogte van de verschillen tusschen ‘angst’ en ‘treurigheid,’ - want dit was de gedaante waarin de angst zich het aller- | |
| |
eerst vermomde. De angst was wel zoo goed treurigheid te willen worden, een weemoed zonder reden, waarbij men zou kunnen gillen meer dan bij pijn. Wanneer zijn vader hem probeerde te sussen, zei hij: ‘Ik ben zoo treurig, pappa,’ - zooals hij vroeger gezegd had, dat de schoorsteen zoo lachte: een bijzonder geval slechts van de algemeene, universeele treurigheid die nooit meer eindigen zou, die veel te diep was voor tranen en te hopeloos voor eenigen troost, zelfs voor den wrangen troost van het zelfverwijt, zooals vroeger eens, toen hij een suikerlam, dat hij met Sinterklaas gekregen had, den kop had afgebeten en avonden lang gehuild had om deze gulzige verminking.
Steeg de koorts, dan deed de angst - onder welken nieuwen naam? - hem lijden door dingen zoo buitensporig, dat alleen lichamelijke sensaties van een grotesk slag er gelijken tred mee konden houden. In zijn handen en in zijn vingers zaten ze, en er waren oogenblikken, dat hij ze in verband bracht met de ‘duimelingen’ uit het verhaal over kleine Meta, dat zijn moeder hem uit een van zijn sprookjesboeken voorgelezen had. Kleine Meta sneed zich in den vinger, en werd geholpen door een duimeling (die hij zich voorstelde als een paddenstoelachtige, vieze duim, met bloed bevlekt, hoewel op een van de platen de duimelingen optraden als kabouters); deze duimeling ging op den vinger zitten en stelpte het bloed. Des te onbegrijpelijker was dit verhaal, omdat de duimelingen ook geld maken en een booze stiefmoeder pijnigen konden. Maar waarschijnlijk had hij het ‘groote handje’, waarmee hij nu zijn vader verschrikte, die er met tranen in de oogen bij zat zonder iets te begrijpen van deze zonderlinge kwaal, ook gekregen, als hij het verhaal niet had gekend. Het
| |
| |
begon met een fijn tintelend gevoel in zijn vingers, alsof ze zouden gaan slapen; daarna leken zijn handen vreemd op te zwellen en vooral ook zwaarder te worden, maar zoo geleidelijk, dat hij er soms aan twijfelde of dit niet de gewone toestand kon zijn. Steeds grooter, steeds grooter, - en tegelijk angst natuurlijk, - totdat hij besefte, dat hij met zijn handen, had hij er meer macht over bezeten, wel zou kunnen tasten tot in den versten kamerhoek. Dit besef, dat, alle ontreddering ten spijt, een zekere ijle voldoening met zich meebracht, was dan gewoonlijk het keerpunt, en de eigenlijke koortsvizioenen deden hun intree in een wijde, onberoerbare kamer, terwijl zijn handen droog en gloeiend samenkrompen. Een vlucht kleine dieren schoot door de ruimte, grijs en snel, zacht zingend als krekels; op het behangsel verloren de figuren hun samenhang; de kamer was nu vijf, acht, tien maal te groot, - en dan ineens: het allervreeselijkste. Een plaat aan den muur veranderde in het scherm of wapen of kerkraam achter de lachende monniken, soms traden er herinneringen op aan de kerk op de Werfgracht, die hem vroeger wel eens schrikaanjagend was voorgekomen, en dan begonnen, eindeloos van duur, eindeloos van omvang, de onzegbare kerktafereelen zich af te rollen, vast motief in deze halfdroomen waarbij hij wakker bleef en zijn ouders antwoord kon geven. Hij was in de kerk opgenomen, of de kerk in hem, dat viel niet uit te maken. Lijnen en vlekken, van een ontmoedigenden regelmaat, reiden zich aan elkaar, vlokten weg, besloegen zijn huid en zijn voetzolen, en tegelijkertijd kon hij ze duidelijk zien, vlakbij, of overdreven veraf. Eigenlijk leek het heelemaal niet op een gebouw, van binnen of van buiten aanschouwd,
| |
| |
maar hij wist het: dit was de kerk. Dit was het, het vreeselijke. Nooit zou het meer weggaan. Vensters en deuren in spits-Gothischen trant schenen éen geheel te vormen met een ongeëvenaard massief van muren en pilaren aan het andere einde van de wereld. Hij zag geen menschen, geen monniken van de plaat in de achterkamer, hij was alléen in de kerk, en het steenen monster trad al eigenmachtiger op, in een wemelend perspectief van duizenden dimensies. Zalen met millioenen bogen strekten zich voor hem uit. Terloops bewoog hij zijn vingers om de laatste ervan aan te raken. Het afgrijselijkste was wel de rust, waarmee dit alles zich afspeelde, hoewel de kerk een verscheidenheid van wild door elkaar heenschietende vormen vertoonde zooals in het gewone leven niet voorkwam. Om water vroeg hij niet, omdat het koude glas, aangevat, onmiddellijk nieuwe granietharde verschrikkingen zou hebben toegevoegd aan de oude. Later, als de koorts nog hooger steeg, werd alles vager, woester, beweeglijker, maar den heelen nacht, dat wist hij van te voren, zou de kerk hem blijven omringen, gereed om te verschijnen, ieder oogenblik.
De volslagen wanhoop, waarin deze gezichten hem brachten, vond slechts haar tegenwicht in een duidelijk gevoel van trots. Niet omdat hij dit nu beleefde en een ander niet, maar omdat de trots in het aanschouwde zelf aanwezig scheen te zijn, deel uitmaakte van de hardheid en uitgestrektheid ervan. Het was, vermengd ook met dien eigenaardigen lust waarmee koorts gepaard kan gaan, een schier uitdagend gevoel van weerstand, verlatenheid en onherstelbaar verworpen-zijn, en den volgenden ochtend, leeg en berustend ontwakend, smaakte hij niet zoozeer de
| |
| |
voldoening dat het nu achter den rug was als wel dat de mogelijkheid bestond zooiets onuitsprekelijks te beleven.
Op de avonden dat zijn ouders uit waren kwam Marie Koning gewoonlijk oppassen, een zacht gebrekkig meisje van 16 jaar, met een uitdrukking op haar donker gezicht alsof ze iets torste; inderdaad had zij een hoogen rug. Ze zat dan in de achterkamer, met het licht op, waarbij ze een boek las. De twee deuren bleven open, en hij begon ijverig met ‘flink’ te zijn, zooals hij zijn vader had beloofd. Na een half uur klonk dan het eerste ‘Marie!’ Marie Koning snelde bereidwillig toe, stopte hem in, en trok de gordijnen voor hem open. Dan ging ze weer lezen. Hij was zoo klaar wakker, dat zelfs de zusjedeken niet zou hebben geholpen; overigens dacht hij nooit aan dit middel, met Marie Koning in de achterkamer. Het werd donker. Op straat verstomden de geluiden. Ook Marie hield zich heel stil. Weer riep hij: ‘Marie, Marie!’ En weer kwam Marie Koning de ritueele handelingen verrichten, deed een kort verhaaltje, schoof de gordijnen nog wat verder open, zoodat alle sterren naar binnen kwamen schijnen; maar dan trok het boek weer, of de boterham die voor haar klaarstond, en de derde of vierde keer dat hij haar opeischte zei ze altijd: ‘'t Is al tien uur,’ of ‘'t Is al half elf, je moet nu maar gauw gaan slapen.’ Eén keer zelfs meende hij haar ‘alweer’ te hooren zeggen, hetgeen zijn wanhoop ten top deed stijgen; dat zelfs de zachtzinnige Marie Koning ongeduldig kon worden, bewees meer dan iets anders dat hij van god en alle menschen verlaten was... Soms huilde hij, maar dat waren niet de goede avonden. De goede avonden waren wanneer hij met koppige vol- | |
| |
harding, als om hen terug te halen, het tijdelijk verblijf van zijn ouders omzwermen ging, en zich trachtte voor te stellen waar zij zich ophielden, bij de familie Hagoort op visite, of ergens anders: een ontoegankelijk oord in elk geval, onbegrijpelijk achter rijen lantaarns en van onderen verlichte boomen verscholen, en
alleen voor gedachten bereikbaar. Zooals zijn hand zich uitzette bij opkomende koorts, zoo zette zich nu de angst of de treurigheid of de verlatenheid uit, en zocht door de geheele stad, zoo niet naar genezing, dan toch naar een rustpunt. En het huis scheen er klein van te worden; voor niets in huis zou hij nu bang zijn geweest, hij zou naar den zolder hebben durven gaan met een kaars, en een stoel zetten voor het raampje van Pepijtje om neer te turen in den diepen steenen afgrond. In deze pijnlijke verwijding van zijn geheele bewustzijn lag misschien iets van zelfverloochening, die dan ook beloond werd, na elven meestal, even voordat hij het morrelen in het slot van de buitendeur hoorde. Want dan liepen altijd nog de raadselachtige paarden voorbij! Het waren paarden, die naar stal werden geleid, uitgespannen, zonder wagen. Deelen van het tuig sleepten zij achter zich aan, en die sloegen op de straatsteenen, zoodat het tusschen de hoefstappen door metaalachtig rinkelde. Minuten lang was dat gerinkel te volgen, terwijl de paarden zich weer verwijderden, langzaam en misschien gebukt van vermoeidheid. Met de Arabieren en het bruine paard, dat hij koopen zou, had dit niets te maken. Men kon zich deze paarden voorstellen als verdwaald; de metaalklank had iets dreigends en beslissends, alsof hiermee voorgoed de nacht begon: een eindelooze, vertwijfelde tocht van dieren, rinkelend de oneindigheid
| |
| |
in; maar deze vertwijfeling hield zijn eigen wanhoop in toom, gaf hem het besef, dat er avonturen bestonden, die méer waren dan zijn angst, en het is zeker, dat hij het ‘Slaap je nu nóg niet, vent?’ van zijn vader en de zoenen van zijn moeder zónder de raadselachtige paarden niet zoo onaandoenlijk over zich heen had laten gaan.
Geen wonder, dat hij den angst van anderen op zijn minst als belangwekkend beschouwde en bij tijden als een divertissement. Het was al een troost, dat Marie Koning bang was voor onweer zooals hijzelf, en dan in een kast kroop, - hij vroeg er haar vaak naar, tot in bijzonderheden, - zijn moeder kon wel eens gillen als er een spin over den muur liep, en was óok bang voor onweer, dat overigens, als alomtegenwoordig en oorverdoovend natuurverschijnsel, niets gemeen had met de subtielere angsten, die zich van de verbeelding bedienden en voor volwassenen onbegrijpelijk bleven. Troostrijker, en op een zonderlinge wijze prikkelend, was de angst dien hijzelf bij anderen opwekte. Heel toevallig kwam hij hier achter. Toen hij eens over het pleintje naar huis liep, zag hij twee wijde kinderoogen op zich gevestigd: het jongste dochtertje van Deelman holde met een verwrongen gezicht haar steegje in. Even bleef hij staan, maar ze kwam niet meer te voorschijn. Dit herhaalde zich een paar maal. Zoodra dat bleeke, groezelige meisje hem gewaar werd, begon ze langs de huizen te sluipen, telkens omkijkend, totdat ze haar kans schoon zag en hard wegholde. Mogelijk was ze geschrokken van het zonnefronsen en de plooitjes in zijn neus, of van zijn strak, maanvormig gezicht. Zonder zich om deze astronomische problemen in
| |
| |
het minst te bekommeren stelde hij vast, dat ze bang voor hem was, terwijl hij haar niets deed, en dat dit een duidelijk prettig en streelend gevoel opwekte. Nooit maakte hij misbruik van deze overmacht; hij ging haar eerder uit den weg. Kort daarop vertelde het dienstmeisje, dat ze ziek was en wel niet meer op straat zou komen, en hij ontmoette nu alleen nog maar oudere zusjes, die wel op haar leken, maar niet bang waren.
Het was misschien door het groote, verzwegen saamhoorigheidsgevoel tusschen hem en de kat, dat hij uitsluitend op dit kleine wezen het opwekken van angst actief beproefde. Ware dit niet te overdreven geweest, men had van zelfkwelling kunnen spreken; maar het meest geleek het nog op gewone baldadigheid, zucht om wat te ‘doen’. Een andere reden was ongetwijfeld, dat de poes Mimi, die hij vrijwel van zijn geboorte af gekend had, niet genoeg met hem meeleefde naar zijn zin. Wanneer hij haar met veel moeite het roodgestikte dekentje van het paard omgedrapeerd had, liep ze weg om in de vensterbank naar musschen te gaan loeren, en het dekentje viel op den grond. Uit nijdigheid begon hij dan met iets, dat een toeschouwer waarschijnlijk gebrandmerkt zou hebben als laf geterg: groote, veerkrachtige danspassen heen en weer door de kamer, de handen bezwerend in de hoogte, en af en toe een fiksche bokkesprong; geluiden waren er niet bij noodig. Onmiddellijk gingen de kattenoogen wijd open, de zwarte streepjes werd rond, en dan wipte ze al gauw van de vensterbank of den stoel om zich in een hoek te verbergen, waar ze in elkaar kromp en angstig blies, wanneer hij dicht bij haar kwam, luchtig dansend of hij van den prins geen kwaad wist. Hij deed
| |
| |
het niet vaak, en altijd als hij alleen met haar in de kamer was, niet uit vrees voor straf, maar omdat hij niet wilde, dat iemand ter wereld aan zijn groote liefde voor Mimi twijfelen zou. Men kon zich licht verbeelden, dat ze samen een heerlijk opwindend spel speelden, ten overstaan van de andere dieren. Maar in werkelijkheid gedroeg Mimi zich niet veel anders dan toen ze pas van den melkboer was gekomen, als een schuw, opgejaagd poesje, dat zich op de onmogelijkste plaatsen verstopte. Eerst toen hij zich dit verhaal weer herinnerde, staakte hij zijn intieme angstoefeningen met de kat.
|
|