| |
| |
| |
Eerste deel
De angst
| |
| |
I
Hij werd gespeend zooals alle andere kinderen, op den gewonen tijd. Er gleed een mes tusschen honger en genot door, de eerste bestendigend en aanmoedigend, de tweede verjagend naar gebieden zoo ver en vaag als zijn reactie vaag was op dit onvatbare onrecht. Was hij door de geboorte, dat schrikkelijke tumult, dien meest alledaagschen vorm van kindermoord, aan de wereld gegéven, het spenen - een verfijnder moord - nam hem twee werelden weer af, en de laatste band met het moordvrije, vóorwereldlijke leven was doorgesneden. Van buiten merkte niemand wat aan hem. Hij was iets vaker ziek, en mocht tot zijn zesde jaar zelfs ziekelijk heeten. Maar dit waren dokterszaken; in werkelijkheid, diep onder de oppervlakte, tastte het protest om wat hem ontstolen was stil en geduldig naar uitdrukking; de gewoonte van verwend kind om zich verongelijkt te voelen ontwikkelde zich vroeg; en, het was vreemd, maar zijn gezicht was zoo rond en zacht en bleek, dat het in zijn eigen vorm den kortsten weg naar de moederborst teruggenomen scheen te hebben. In zijn donkere, voor een kind tamelijk zwaarbeleede oogen sluimerde het eigenwijze verlangen naar een narcotisch welzijn, een passieve hunkering, die hoogstens fel kon worden in droomen. Verder was zijn hoofd iets te groot, zooals bij sommige Boeddhabeelden. Het
| |
| |
haar was steil, de mond smal en koppig door de gewoonte de lippen naar binnen te zuigen, die op zichzelf eerder vol te noemen waren, en in de zon fronste hij, met een grappige ontevredenheid, en trok zijn neus op, die rimpelde. Volwassenen, die hem kwamen bekijken, en voor wie hij bleu was, vonden hem lief. Van het te groote hoofd op den mageren hals, dien hij van zijn moeder had, gaven zij zich geen rekenschap, zeiden er althans niets van, - zijn moeder zou trouwens opgevlogen zijn, en zou geroepen hebben, dat hij geen waterhoofd hád: dit beteekende dan onder meer, dat zij zijn hoofd, zonder het zichzelf te bekennen, ook iets te groot vond, evenals de straatjongens, die hem op zijn elfde of twaalfde jaar voor ‘dikharsens’ zouden uitmaken. Maar die volwassenen dáchten er niet aan zijn moeder te krenken; zij vonden dezen Anton Wachter een wel aardig, een wel lief en aanhankelijk, een gewoon lief, aanhankelijk en vertroeteld kereltje, - maar toch ook een beetje vreemd eenzelvig, strak, ouwelijk, vroegrijp en op andere punten weer achterlijk, - een gewoon kind, en tegelijkertijd op de grens van het ongewone, een kind dat nog altijd een stille veete uit te vechten had, iets goed te maken had, iets te herstellen, en dat zijn krachten zou hebben te meten met een onmogelijk listigen vijand, die van deze omstandigheid partij trok.
Zulk een uitgebreiden kring van voorzorgen trok de verafgodende liefde van zijn ouders om hem heen, dat hij niet zoozeer bangelijk was als wel in afwachting ver keerend van aanleidingen om bang te kunnen worden. Deze verwachting had bijna iets feestelijks, en legde op
| |
| |
den angst, toen die eindelijk kwam, een licht accent van welbehagen, van intieme herkenning. Dus kwam de angst in bed, even voor het inslapen; dit was trouwens een van de weinige gelegenheden voor zooiets ijls en ongrijpbaars als angst om den weg te vinden door een veelheid van indrukken die hem nooit aan zijn lot overlieten. Zijn ouders waren eerder luidruchtig dan stil. Zijn vader, die het huwelijksgeluk graag met feestjes bekroonde, en, naast zijn gewone beroep, de grootere feesten organiseerde, waarvoor men hem in het stadje noodig had en waarvan de aureool den jongen Anton al vroeg verblindend voorkwam, was een sanguinisch en energiek man, wat zijn levensopvatting betreft de nuchterheid zelve, maar tevens een gevoelsmensch met sterk uitgesproken vooroordeelen. Hij was vroolijk, had een luide stem, en nam Anton's moeder, die zich in het stadje niet thuis voelde en van nature stil en bleek was, hoewel in staat om zich tot een uitbundige vroolijkheid te forceeren, graag dingen uit handen, zoodat Anton hem zonder meer als zijn eigenlijken verzorger beschouwde. De geheimzinnige maanverhouding tusschen ronde, zachte en bleeke lichamen, die met het spenen verloren was gegaan, zou iets mónsterlijks geweest zijn in tegenwoordigheid van deze stralende zon; had het kind kunnen denken met de ontgoochelde kwaadaardigheid van een volwassene, hij zou wellicht tot de slotsom gekomen zijn, dat zijn vader dat zoogen verboden had. Desondanks kwam hij er rond voor uit, dat hij meer van zijn vader hield, al vond hij op zijn vierde jaar het sluwe compromis: ‘Evenveel, maar van pappa een heel klein beetje meer,’ - namelijk toen hij meende te merken dat zijn moeder er verdriet van had.
| |
| |
Men kan er zich over verbazen, dat het verschil nog niet veel grooter was. Zijn vader fotografeerde hem, liet hem paardje rijden en vertelde hem 's Zondagochtends verhalen uit den Bijbel. Zijn vader sneed zijn brood en zorgde ervoor dat hij het opat. Van zijn vader kwamen toch zeker alle prentenboeken, poppen, beesten, fluiten, ballen en soldaten, en niet in de laatste plaats die wonderbaarlijke molen, die al malende gladde koekjes uitwierp, zonder einde of onderbreking, en zonder dat er een opening was te ontdekken waar de koekjes werden ingedaan! Hij had nooit naar die opening gezocht overigens; nooit voelde hij lust den molen uit elkaar te nemen om het geheim te doorgronden, zoozeer was hij er van overtuigd, dat de natuurlijke taak van dit ratelende houten gebouwtje een oneindige was. Dat scheen hem even vanzelfsprekend toe als zijn boterham die iederen dag twee keer klaar stond, alleen omdat het een geschenk van zijn vader was, en hoewel deze wel probeerde haar bij ieder nieuw stuk speelgoed in de gift te betrekken, leek het hem even dwaas, dat zijn moeder in staat zou zijn ook maar aan zoo'n wondermolen te dénken zelfs, als dat zijn váder hem vervelen zou met het van buiten leeren van liedjes en versjes tijdens het aankleeden. Deze versjes verafschuwde hij voornamelijk om de naweeën. Soms moest hij ‘Met z'n achten’, dat hij ongeveer uit het hoofd kende, brauwend en krompratend voor visitemenschen opzeggen, en hij gaf zijn moeder de schuld. Toch had dit vers zijn eigen bekoringen, want behalve zeepgeur, zeep die in de oogen stak, een kam door zijn weerbarstig haar, knoopjes en haakjes die niet dicht wilden en het vooruitzicht van dames die tegen broertje
| |
| |
glimlachten, waren er intiem verbeelde landschapjes aan verbonden, vooral bij den regel: ‘Vlak bij een iep, zoo'n dikke’, een der hoogtepunten uit dit omvangrijke gedicht. Op een kerkhof speelden kinderen. De avond viel; de zon scheen met roodbruine vlekken op de stammen. Alles bleef rustig, en de kinderen verspreidden zich allengs; de grond helde wat, sommige blauwe grafzerken staken met den voorkant omhoog. En dan, als de boomen heelemaal donker waren, verdwenen de kinderen, in een mollig, lommerrijk duister, dat achter het kerkhof lag, maar er niet bij hoorde, en waar de hemel zich nog even, onverwachts, lichtblauw verhelderde, al ging aan den anderen kant van de wereld de zon ook onder.... Ondanks de ellende van de visites stond dit vluchtige beeldje, dat hem gelukkig maakte en vaag bedroefd, toch meer met zijn moeder in verband dan met zijn vader.
In werkelijkheid stond het in verband met het Kerkpad, een der ouderwetsche, verlaten centra van het stadje, bij de Groote Kerk, waarheen hij overigens den weg niet zou hebben weten te vinden, daar hij Lahringen hoofdzakelijk kende vanuit zijn sportkar. Bleek, fronsend, maar niet bang, eerder wat laatdunkend, met zijn dikke beentjes onder zich gevouwen, liet hij zich door zijn moeder voortduwen op deze tochten; daarbij lette hij meer op háar dan op het stadsbeeld, dat zich maar bij vlagen aan hem openbaren kon. Vaak lijdend aan bronchitis, kende hij het stadje bovendien alleen tusschen twaalf en twee, licht en zonnig. Er waren ongelooflijk zonnige plaatsen: grachten en havens, waar de zon van twee kanten scheen, een enkel park. In zijn verbeelding
| |
| |
lagen er geen straten tusschen zijn huis en deze oorden; men liep er zoo in, of reed erin; in plaats van straten was het zijn moeder die de gemakkelijke verbinding bewerkstelligde, met wit fladderende rokken achter den wagen niet zoozeer loopend als zwevend, en kwamen zij aan een hoek van zoo'n helder stadsgedeelte, dan greep zij ze vast. Evenals een verveeld prinsje in een optocht lette hij weinig op jongens van zijn leeftijd; niet uit trots, maar hij zag ze werkelijk niet; hij zag ook nauwelijks menschen, of huizen; de Werfgracht bijvoorbeeld was niets anders dan een baan van straatsteenen die niet eindigen wilde, afgesloten van de rest, rechtlijnig en simpel, zooals de wegen die hij zich in het behangsel verbeeldde als hij niet slapen kon. Het eenige dubbelzinnige aan het begin van de Werfgracht: de sombere Roomsche kerk met een steegje ernaast, kon zeker niet tegen al die lichte, geruststellende geometrie op.
In het huis leefden behalve zijn ouders nog een hondje en een kat. Van het hondje, dat naar den astranten naam ‘Beauty’ luisterde en door zijn moeder ‘Bjoe’ werd genoemd, nam hij even weinig notitie als van de jongens op straat; hij was bereid te verklaren, dat Bjoe lief was, maar het dier bestond eenvoudig niet voor hem; in latere jaren herinnerde hij zich zijn bestaan enkel van een foto, waarop Beauty als een doodgewoon fikje mooizittend afgebeeld was. Alsof Anton's negeeren hem kwaad had gedaan, was de hond spoedig gestorven, zoodat de kat alleen achterbleef om zijn verlangen naar liefde zonder liefdeblijken des te beter te kunnen bevredigen. Hoewel hij zich met deze Mimi, die niet bijzonder aanhalig was, zoo op het oog even weinig bemoeide als met Beauty, bestond er
| |
| |
tusschen hen een geheimzinnige verstandhouding, die precies leek op een volslagen gemis aan verstandhouding. De kat boeide hem als een sprookjeswezen, dat bij menschen in huis verschijnt en daar wel wil blijven wonen. Elken dag verwonderde hem haar aanwezigheid opnieuw, en elken dag werd ook de liefde hernieuwd, want het was een liefde zonder geheugen, onlichamelijk, hoogstens een vluchtige fascinatie van het tastgevoel, iets stils en eenzaams en machteloos, maar daardoor juist het eenige tegenwicht tegen het systeem van voorzorgen, dat den angst buitenhield ten koste van een landerige vermoeidheid, tegen de dwingende aandacht en de overvallen der ouders, die tegenover iedere visite bezworen zouden hebben, dat hij niet van katten hield en van Beauty veel. Toen zij merkten, dat hij een ‘Lied ohne Worte’ van Tschaikowsky, dat zijn moeder op de piano speelde, zonder eenige aanleiding ‘poezenmuziek’ noemde, schreven zij dit toe aan een prentenboek, waarin katten en wijsjes voorkwamen.
Vier jaar was hij, toen de angst, die tot nog toe de kans niet had gekregen, zijn eerste bezoek bracht, in zekeren zin een geciviliseerd en door de ouders controleerbaar bezoek. Slecht in slaap komen deed hij allang; vaak zat zijn vader dan bij hem en hield zijn hand vast; door de open deur was er een ver contact met zijn moeder. Wanneer dan door het raam, dat op het Oosten lag, de volle maan naar binnen scheen, richtte de jonge Anton het hoofd op en zei, hoe slaperig gesust ook door de vaderlijke tegenwoordigheid, die zich openbaarde in krachtig ademen, sigarenlucht en een warme, zware hand,
| |
| |
duidelijk verstaanbaar: ‘Dag maan,’ - soms tien maal achtereen, net zoolang tot hij in slaap viel. Overdag, en nog jaren daarna, spraken zij hierover als over een kleinen, lichtzinnigen Pierrot, die feestgenooten wil vermaken; dit merkend, deed hij het ook wel eens voor de grap (waarmee hij ophield toen zijn moeder het op een visite vertelde, na een mislukt ‘Met z'n achten’), maar in werkelijkheid was hij natuurlijk bang. De angst bracht zijn eerste bezoek vanaf een oneindigen afstand, in de gedaante van een bleekgele schijf, die glad een slaapkamer binnenrolde. Men kon spreken van het mannetje in de maan, of de schijf met een gezicht vergelijken, en zijn vader deed dit. Er waren plaatjes in sprookjesboeken, waarop de maan jonge prinsen en beeldschoone herderinnen bescheen, zelden den boozen toovenaar of wroetende kabouters. Onder versmading van deze kalmeerende arrangementen ging hij nog eenigen tijd door met de afweerformule ‘dag maan’, totdat de angst een stapje nader deed en door datzelfde raam naar binnen gluurde als lachende schoorsteen. Dit was iets nieuws, op deze vermomming had niemand kunnen rekenen. Soms vlak onder de maan, soms van opzij belicht door de maan, maar altijd deel uitmakend van het beknopte vergezicht van daken, daakjes, goten en muren, waarop hij nooit eerder acht had geslagen, lachte de schoorsteen, 's avonds, als hij slapen moest. Het was heelemaal niet zoo, dat er de vage omtrek van een lachend gezicht in de steenen te zien was; neen, de schoorsteen deed het zelf: als vierkant brok met een zwarten, platten rookvanger erbovenop, die niet op een mond leek, maar zooals een mensch met een mond lacht, dien hij breed vertrekt, zoo lachte de schoorsteen
| |
| |
met den rookvanger! Een tevreden, eigenmachtige grijns werd zoo door het raam naar binnen gezonden, een grijns van: ‘Dit ben ik. Ik zou je wel wat kunnen doen, kijk maar niet te lang naar me,’ - een geruischlooze, duistere en onbegrijpelijke binnenpret van een voorwerp dat zich met ons bemoeit en van deze omkeering der rollen niet genoeg genieten kan op zijn harde, verstarde manier. Zoodra hij den lachenden schoorsteen ontdekt had, haalde hij zijn moeder erbij, - zijn vader was toevallig uit, - en zei op huilerigen toon, dat die schoorsteen zoo lachte, - ‘zoo lachte’, níet ‘lachte’ zonder meer, want niet het lachen was hier het bijzondere dat ook zijn moeder weten moest, maar de wíjze van lachen, de gevaarlijke steenen volharding waarmee het geschiedde. Misschien had hij koorts; zijn moeder liep naar het raam, zag niets lachends onder de tientallen zwarte schoorsteenen, die in de schemering boven elkaar uitstaken, en wilde het rolgordijn laten zakken. Ze wist nu dat Anton bang kon zijn, ongemotiveerd bang, zooals andere kinderen voor het donker... Een paedagogische inval deed haar hand talmen.
‘Als je goed kijkt, lacht hij misschien niet meer, jongen; kijk nu eens goed, nú lacht hij niet meer!’
‘Jawel,’ zei hij zeurderig, ‘hij lacht zoo.’
‘Je bent toch niet bang?’
‘Nee...’
‘Welke lacht dan?’
‘Die zwarte...’
Het rolgordijn gleed omlaag. Er kwam een waxinelichtje, een verhaaltje, een glas water, en de belofte, dat zijn vader er gauw zou zijn. Voor dien tijd sliep hij al.
| |
| |
Twee avonden nog zat zijn vader met zijn hand in de zijne op de loer naar den lachenden schoorsteen, maar er waren er te veel, het was onbegonnen werk. Hij kon niet anders doen dan mededeelen, dat groote jongens nooit bang waren, en bij zichzelf denken, dat de jongen geschrokken moest zijn van den schoorsteenveger, een paar weken geleden, die tegen zijn knecht ‘oe’ of ‘oei’ of ‘vieren’ riep in hun eigen schoorsteen. Een half jaar later verhuisden ze naar het Schoolplein, waar geen lachende schoorsteenen waren en het slaapkamerraam uitzag op het Westen.
Zonder schoorsteen, zonder maan, tenzij dan als machteloos half cirkeltje, bleef niettemin het in slaap vallen een probleem dat, nu zijn ouders het niet meer konden oplossen, hemzelf naar allerlei middelen deed grijpen, waarbij hij gedeeltelijk hun hulp nog wel noodig had, zooals op dien avond toen hij al zijn opgezette dieren naast zijn bed wilde hebben en het nachtlichtje onder een stoel. Dit was geen dwingerige gril, maar een bewijs van goeden wil. Soms hielp het, als zijn vader hem in slaap zong; 's winters hielp een warme kruik. Maar al deze uitwendige middelen, waar hij anderen om vragen moest, hielpen niet langer dan twee of drie avonden, en onwillekeurig probeerde hij nu uit zichzelf dien soezerigen staat te bereiken, waarin men lichamelijk tevreden is, zonder door die tevredenheid wakker te worden gehouden, zooals bijvoorbeeld door een te volle maag. Er waren twee methoden, die zich na elkaar en ook uit elkaar ontwikkelden. Van wie hij het gekregen had wist hij niet meer, maar bij zijn plaatjes, onder in de doos, ontdekte hij een vreemdsoortig bedrukt stuk papier, met een gehelmd
| |
| |
vrouwenhoofd erop. Volgens zijn moeder was het een bankbiljet van duizend gulden; zijn vader bevestigde dit, en zijn vader geloofde hij. Men liet hem het woord ‘duizend’ spellen. Dit bedrag vertegenwoordigde zulk een duizelingwekkende macht in zijn oogen, dat hij zich nu verbeeldde alles ter wereld te kunnen koopen, huizen, treinen, schepen, veestapels; toen zijn ouders op deze voornemens een vroolijk ‘ja’ zeiden, geloofde hij het niet heelemaal meer, en gaf, bescheidener, als zijn wensch te kennen, een paard te koopen, een groot, levend paard, bruin, met een donkeren staart en lange manen. Dat kon, meende zijn vader, en hij moest het geld dan maar goed bewaren, maar had hij wel aan een stal gedacht voor het paard? Geld zou daar wel voor zijn, maar hoe een geschikte plaats te vinden? Het paard kon de trap niet op om op zolder gezet te worden; een poort in den tuinmuur maken ging ook niet; bovendien zou meneer Mendel het gehinnik niet verdragen, waarop zijn moeder lachend iets zei over die lappen kat in het raampje, dat dat al genoeg was, - wat hij niet begreep, en waar ze ook dadelijk overheen praatte. Tusschen deze beraadslagingen door dacht hij aan het paard, trachtte het zich voor te stellen en wat hij ermee doen zou, en op ansichten en plaatjes waar veel ruimte over was, onbewolkte lucht of leege stukken straat, zette hij met potlood Bles, in groote drukletters. Maar ook herinnerde hij zich een verhaal van zijn vader over Arabieren, hoeveel die wel van hun paarden hielden, die hen door alle gevaren van strijd en woestijn heendroegen, hoe zij hun trouwe dieren verzorgden en met hen in éen tent sliepen. ‘Een Arabier houdt, na zijn vrouw, het meest van zijn paard,’ had zijn vader gezegd.
| |
| |
Toen hij hoorde, dat men bij een paard niet ‘bek’ zei en ‘pooten’, maar ‘mond’ en ‘beenen’, werd het menschachtige dezer hoogere diersoort nog voor hem versterkt. Hij verlangde ernaar zelf een Arabier te zijn en 's nachts naast zijn paard te slapen. Toen hij dit eenmaal goed verlangde, sprak hij er niet meer over een paard te willen koopen, hij sprak niet meer over den stal, maar 's avonds in bed lag hij tegen het paard aan, in een tent; het paard was slaapmiddel geworden. Hij omhelsde het groote, veilige lichaam, fluisterde: ‘Paardje, lief paardje,’ en zag hoe de bruine kop goedig naar hem omkeek, terwijl de ‘mond’ bewoog alsof hij ging spreken. Alleen de tanden waren wat te groot en te geel, maar dat merkte je meestal niet. De Arabierenavonturen, waarmee het begonnen was, bleven schimmig; het rustende paard was de hoofdzaak, en het paard stond gelijk met de dekens, die hij tegen zich aansjorde, een moltondeken vooral, die heerlijk dik en zacht aanvoelde en die, tegen zijn buik gedrukt, een slapeloosheid waarborgde van niet meer dan vijf minuten. Voortgesponnen als eerst, zouden de fantasieën over het paard er misschien toch tien minuten van gemaakt hebben; het paard was misschien ook te groot, te weinig menschelijk, ondanks den ‘mond’ en de ‘beenen’; het, paard kon weer gaan, liet alleen zijn lange haren achter, en de moltondeken werd tot ‘zusjedeken’, en de vijf minuten tot drie.
Zijn ouders vonden het ontroerend, dat hij naar een zusje verlangde, toen ze hem erover hoorden spreken. Maar hij verlangde niet naar een zusje, de deken was het ‘zusje’, en de deken hád hij. Tenminste als ze niet gewasschen werd, dan vergenoegde hij zich met een opgevulde katoenen deken,
| |
| |
die geen naam had. Zoo volledig accepteerden zij dit ritueel, dat het weinig scheelde of zijn moeder zei tegen de meid: ‘Haal de zusjedeken even binnen.’ In slaap vallen was nu een ding van niets. Het kwam nog wel voor, dat paard en zusjedeken om de heerschappij over zijn tastgevoel streden; maar al spoedig reden dan de Arabieren met alle beesten weg en lieten hem bij de moltonnen gezellin achter.
|
|