| |
| |
| |
V
De innigheid met zijn nichtje Jet, die in vacantie placht te groeien en te groeien tot het niet verder kon, - wat den beschikbaren tijd betrof, - was in het laatste stadium getreden. Over vijf dagen ging hij weg, en dan zou zij weer een kleine vreemde voor hem worden, onbekend gebied, en een beetje vijandig misschien... Haast elken dag kwam zij nu op bezoek. Soms bracht zij Marietje mee, die dan gewoonlijk bij Lien in het kantoortje spelen ging, terwijl Anton en Jet achter elkaar naar boven klommen, naar den salon, waarbij zij zich met beide handen vasthielden aan de eenzijdig smalle treden van de wenteltrap, als laatste overblijfsel van het kruipen, dat ze nog niet zoo veel jaren geleden deden. Dan teekende hij, of ze speelden, zij met haar modderschoenen over de heiligste plekken van den salon, hij met éen zwarten vingertop van het mollig maken der vormen. Want het was nu weer zwartkrijt geworden; daarin was Danaë toch het mooist, te meer omdat hij geen middel wist om het opbollen tegen te gaan van nat papier. Opspannen met punaises hielp niet, steeds ontstond er in het midden iets dat hij een kronkel noemde. Danaë in zwart en wit scheen het bovendien beter met Sint Sebastiaan te kunnen opnemen dan de gekleurde; het was een vertrouwder phase, die dit krijtteekenen vertegenwoordigde, en dus teekende hij niet
| |
| |
alleen met beheerschte virtuositeit, maar ook met een zekere piëteit voor een verleden, waarin hij Sint Sebastiaan nog niet kende, een verleden, dat hij zijn leerjaren had kunnen noemen, al werd het bij weken of dagen geteld...
Men lette weinig meer op hem. In den salon, de deur naar tante Nelly's kamertje op slot, zaten ze zoo ongestoord als in de torenkamer van een ingewikkeld gebouwd kasteel, en op de tafel, tusschen verftubes, onuitgewasschen penseelen, paletten, smerige lapjes, oude doezelaars en potlooden, lagen wel drie Danaë's, die niet in den koffer van zijn vader verdwenen waren. Na het verscheuren van de Rubensansicht was het gedrag van Anton's vader ietwat gaan lijken op dat van zijn grootmoeder: hij zag niets meer, wist niet van naakt, maar wellicht vond hij de heele historie te pijnlijk om er verder in te roeren en vertrouwde hij op Anton's bereidwilligheid om de naaktvoorbeelden verborgen te houden, ook voor Jet. En Anton zelf had zeker niets liever gewild, in het begin.
Zoodra hij merkte, dat Jet de foto's niet alleen bekeek en er met haar vinger overheenstreek, maar er ook op een bepaalde manier over praten wilde, stonden er twee wegen voor hem open, die hij achtereenvolgens als een goed zoon bewandelde: haar den gewenschten uitleg geven, zoo goed hij kon, - en het boekje sluiten en met haar gaan spelen. Toevallig wist hij van Danaë weinig anders dan dat zij met goud werd bestrooid en de moeder was van Perseus, die zijnerzijds wat met Andromeda te maken had; van Andromeda stond een bijzonder bochtige beeltenis in het Rubensboekje, zoodat hij nu al spoedig van het een op het ander kwam, en met groote ernst en toewijding de geheele godenleer afhandelde, waarbij hij Medea met
| |
| |
Hebe verwarde, Herakles aan het Kaukasusgebergte klonk en de ontrouw van Zeus als stoutigheid voorstelde, zooiets als wegloopen van huis. Het hielp weinig. Jet greep het boekje, soms was het Titiaan, een ander maal Rubens, en vroeg de dingen die niet in de ‘Grieksche mythen en sagen’ stonden. In wanhoop sloot hij het boekje, en leeraarde verder, met het besef, dat hij nu beter over de goden kon praten, en toch geen aanleiding gaf tot iets waardoor hij erover praten moest; maar het hielp niet, Jet maakte het boekje weer open, hij deed het weer dicht, en dan gingen ze samen maar wat spelen, ‘leeuwtje’ bijvoorbeeld, waarbij hij natuurgetrouw brommend en loeiend achter haar aan door den salon kroop, en toen zij een keer ‘flauw’ was van een slag van zijn klauw, bracht hij haar bij door uit een flacon op een goudachtig tafeltje Eau de Cologne in haar oogen te druppelen; Jet was toen een kwartier lang blind, tot zijn hevigen angst; maar gelukkig ging het weer over, en in een diepe en belachelijk lage vensterbank zoende hij het af, op haar oogen, wat haar wel goed zou doen. Maar na een half uur riep de plicht dan toch weer. En zoodra hij voor zijn teekening zat, zat Jet vlak naast hem, rood van het spel, haar blonde krullen voorovergeschud, en vroeg, en ginnegapte, net zoo lang tot hij zich mee liet tronen op een terrein dat hem zondig of althans onbehoorlijk voorkwam, zonder dat hij wist hoe het te kunnen vermijden. Het was waar, dat Jet over de lichamelijkheid van Danaë en den begeleidenden Amor, - de andere Danaë, die zich in het gezelschap bevond van een heksachtige oude vrouw die de geldstukken uit den hemel opving, sloeg zij altijd over, - sprak op de wijze van een elf, speelsch en elementair, zoodat geen fronsende
| |
| |
blik vat op haar had. Dit was volkomen nieuw voor hem. Wat zij zei leek al evenmin op de gemeene praatjes van Piet van Noorden als op de moppen van oom Moos; het overblufte hem door een onmiddellijkheid en een onschuld, die verbodsbepalingen schenen op te heffen op hetzelfde moment dat zij overtreden werden. Jet hield niet van omwegen, en schuine moppen bijvoorbeeld bestonden zóo uitsluitend uit omwegen, dat hij er nog nooit van zijn leven een begrepen had, hoe graag hij dit ook had gewild. Bij het naakt, dit gelukbrengende, angstverjagende en verheven naakt, zou hij geen schuine mop hebben geduld. Had hij het gevoel gehad, dat Jet bezig was schuine moppen te tappen, hij zou haar iets hebben toegesnauwd in den geest van ‘donder nou maar op’, of haar een douw hebben gegeven. Maar het leek er niet op, het was wát anders, het was niet schuin, het was recht, mocht men zeggen; en waar het voornaamste (en voor hem eenige) kenmerk van schuine moppen daarin bestond dat je na het relaas stikken moest van den lach, het hoofd een beetje tusschen de schouders geperst, de oogen lichtelijk rood en puilend, daar werd hier, in den salon, vrij en klaterend gelachen, niet ontheiligend, niet geniepig. Niettemin bleef hij in onzekerheid verkeeren. Want hij wist, dat voor de volwassenen ‘naakt’ en ‘schuin’ ongeveer begrippen waren als ‘zoekje’ en ‘verstoppertje’, en Jet sprak stellig en zeker over naakt, - ze praatte eigenlijk nergens anders over. Hij verkeerde in den toestand van serieuze schilders, die door een lichtzinnig model nu ook al búiten het pauzeeren in beslag worden genomen, - alleen zonder het mannelijk eergevoel van die schilders. Veeleer stelde hij zijn eer erin de Danaë en
| |
| |
den Amor zoo lang mogelijk als ernstige zaken te behandelen en niet als grapjes. Zijn laatste kruit verschoot hij toen met zijn onthullingen over Sint Sebastiaan, aan wien de kleine Amor met den pijlkoker hem even had doen denken, meer als een parodie, - maar onverschilligheid voor Sint Sebastiaan scheen in die familie te zitten, Jet was evenmin te treffen als Kees, en toen sloot hij op een ochtend het boekje maar weer, nu niet om te gaan spelen, maar om naast haar op de witte vacht voor den haard te gaan liggen en haar over den Amor te laten zeggen waar ze zelf zin in had. Die Amor had niets te beteekenen; het leek hem overdreven voortdurend over dat ‘leuke jongetje’ uit te weiden, - en oneerbiedig ook, want een god wás geen leuk jongetje. Maar onaangenaam was het allerminst, zooals ze daar met zijn tweeën als rustige dieren, de pooten uitgestrekt, een eindje van elkaar af lagen, en naakt was nu eenmaal boeiend genoeg om het van alle kanten te belichten. Nog een paar dagen, en Jet had hem er zeker toe gebracht, alleen nog over naakt te praten op háar manier... Juist toen zij, met haar gezicht naar het plafond gewend, een kinderlijke opmerking maakte over de anatomie van den Amor, waar hij niets tegenover wist te stellen, omdat de beslissende verschillen tusschen Amor en Danaë nog een gesloten boek voor hem waren, zag hij, dat de gangdeur op een kier stond. Door dien kier keek zijn vader naar binnen.
‘Dag, vader,’ zei hij weifelend. Jet lag doodstil naast hem. Hij wist, dat zijn vader niet zooveel van Jet hield. Waarom toch?...
Zooals iemand, die zich in de kamer vergist heeft en zich met zoo weinig mogelijk omhaal van excuses en ver- | |
| |
klaringen terugtrekt, zoo was zijn vader ook alweer verdwenen, na een vluchtig knikje. Het leek op een officieel bezoek, dat niet doorging. Het leek niets op een overval. Toch zei hij op beklemden toon:
‘Ik ga maar weer 's naar beneden...’
‘Ja, ik ga naar huis,’ zei Jet.
Hij liep naar het vertrek, waar hij zeker wist dat Jet niet komen zou om afscheid te nemen: den damessalon...
Het gevoel van beklemming werd er niet minder op, toen zijn vader hem 's middags meenam op een tocht door Amsterdam, waarop aan stille grachten de voorkeur gegeven scheen te zullen worden. Het was zijn vaders laatste dag, zijn moeder en hij zouden een paar dagen later weggaan; deze wandeling lag dus voor de hand en zou hem zeker verrukt hebben, als dat met Jet er niet geweest was en als zijn vaders stemgeluid bij de uitnoodiging hem niet zoo onweerstaanbaar had doen denken aan het geval met Aäron de Vries. De zonde, of het kwaad, of het vieze, of wat het mocht zijn, was toen ongetwijfeld grooter geweest, maar nu was hij zélf grooter, en hij had de onduidelijke voorstelling, dat zonden, naarmate je ouder werd, met een steeds grooter getal werden vermenigvuldigd. En zijn vader zweeg maar. Het eerste kwartier stapte hij nog wel kordaat voort, en liet zijn angst verstrooien door het schijnsel van een mistig roode zon in vensters of op daken aan den overkant. Maar toen zijn vader met langzamer tred een bijzonder sombere zij gracht met hem opwandelde, leek Amsterdam hem plotseling een gevangenishok Hij dacht aan Jet, en aan het naakt, en wist wel bijna zeker, dat zijn vader er ook aan dacht.
| |
| |
‘Vent, ik moet je eens ernstig wat vragen...’
Ah, hij herkende het, dien toon; en dit wist hij nu ook: dat dit de toon was waarbij je liegen móest, of je wilde of niet! Bovendien wilde hij wel. Ja, praat maar, over rare dingen, en over naakt, en over Jet; was het zíjn schuld soms, dat het naakt bestond? Deze toon gaf hem de redelooze overtuiging, dat hij zijn heele leven lang, sinds zijn eersten schooldag tenminste, niets anders gehoord had dan wat hem nu bedreigen ging aan verpletterende phraseologie. En hoe langer zijn vader sprak, hoe beter hij liegen kon. Deze algemeene omschrijvingen, deze behoedzaam tastende vragen, op spreekkamersacoustiek afgestemd, gaven hem zelfs een zekeren smaak in het liegen. Had zijn vader er niet zoo omheengedraaid, had hij, dezelfde anatomische ondubbelzinnigheid in acht nemend als Jet, op luchtigen toon bijvoorbeeld gevraagd of Jet wel eens over borsten sprak, naar borsten wees, of borsten wenschte te zien, dan zou er waarschijnlijk niets anders te voorschijn zijn gekomen dan de pure waarheid. Maar nu loog hij, en met overtuiging. Neen, nooit had hij met Jet over naakte godinnen gepraat, en over naakte goden ook niet, en nog minder over naakte jongetjes, en over rare dingen heelemáal niet, nooit! Daarbij werd hij niet in het minst door het ridderlijke verlangen beheerscht Jet niet te verraden; evenmin dacht hij erover haar de schuld te geven. Zijn liegen was ongeschakeerd, massaal, bot, barbaarsch, - en ook afdoende, want zijn vader zei, dat hij zich dan zeker vergist had.
‘Ik heb de laatste tijd goedgevonden, dat je van die naakte poppen teekent, hoewel ik je er nog veel te jong voor vond... Maar dat is nu eenmaal gebeurd. In ieder
| |
| |
geval réken ik er op, dat je niet met die dingen te koop loopt, ook niet in Lahringen, tegenover je vrinden. Morgen ga ik terug, en dan hoop ik, dat je de laatste dagen je zult gedragen zooals dat afgesproken was...’ - Hij wachtte even en vroeg toen: ‘Heeft Jet ze wel gezien?’
‘Wat?...’
‘Die voorbeelden.’
‘O, soms...’
‘Wat noem je soms?’
‘O, ze keek dan, als ik zat te teekenen...’
‘Dus je heb ze niet uit jezelf laten zien?’
‘Nee, vader...’
Dit was het eerste brokje waarheid, volmaakt toevallig. Ineens moest hij aan Murk Tuinstra denken. Bijna verlangde hij naar Murk's onbehouwen eerlijkheid, na dit vacantie-pandemonium, dat zulke hooge eischen aan hem had gesteld, en waarvan Murk niets begrijpen zou. Maar toen herinnerde hij zich Murk's basstem, zijn opgeblazen verontwaardiging over die verdómde gemeene dingen van Piet van Noorden, - en waren dat niet de ‘rare dingen’ waar zijn vader het over had gehad? - en achter Murk stond Murk's eigen vader; Murk speelde eigenlijk met alle vaders onder éen hoedje; neen, hij verlangde niet naar Murk... Een maand of vijf geleden had hij de verdomde gemeene dingen nauwelijks met het naaktteekenen in verband willen brengen. En nu was dit verband gelegd, nu was hij báng geworden voor het naakt, en nu hielp het ook niet meer tegen de andere angsten.
Zijn vader was verder heel vriendelijk voor hem. Het plechtig moment lag achter hen, de grachten van Amsterdam konden weer wat lichter en bevolkter worden. Ze
| |
| |
stapten om zoo te zien nogal opgewekt naar huis. Maar in Anton's hart voltrok zich een nieuwe verandering, en met elke straat die ze achter zich lieten, met elk hartelijk woord dat tegen hem gesproken werd, - alsof zijn vader iets goed te maken had, - voelde hij zich ellendiger worden. Dit knagende schuldbewustzijn, dit besef dat hij zijn vader te kort had gedaan, werd langzamerhand zoo ondraaglijk sterk, dat hij er bijna toe gekomen was alles nog op te biechten. Het zakte wat met etenstijd, later op den avond zwol het weer aan. Teekenen deed hij niet... Nog heel goed wist hij hoe hij gejokt had toen zijn vader wat meer had willen weten over de gedragingen van Aäron de Vries in de schoolbank. Wroeging had hij tóen niet gekend. Maar in de eerste plaats was die leugen hem ontsnapt voor hij er erg in had; en verder dateerde juist van díen dag zijn belofte om altijd alles aan zijn ouders te vertellen, een belofte die hij wel eens gebroken had, maar nooit ten opzichte van zooiets pijnlijks als zijn gesprekken met Jet, en vooral: nooit wanneer zijn vader hem plechtig in verhoor had genomen, met een naspel van hartelijkheid en een hand over zijn haar en twee zoenen voor hij naar bed ging. En telkens weer opnieuw bekroop hem het gevoel dat zijn vader nu minder was door zijn leugen, dat zijn vader aan macht of waardigheid had ingeboet, haast nog meer dan wanneer hij had gewéten, dat zijn zoon liegen kon.
Van zijn vader droomde hij dien nacht ook. Het was bij oom Moos; met hun drieën bevonden ze zich in een lage, walmend verlichte kamer, en op de tafel stond de portflesch. In een hoekje keek hij toe hoe zijn vader en oom Moos aan het praten of twisten waren, nogal goed
| |
| |
moedig overigens, met veel breede gebaren, die van tijd tot tijd, dan van den een, dan van den ander, overgingen in het zwierig ontkurken van de flesch, die steeds weer door een onzichtbare macht gesloten werd. Tenslotte lei de flesch het af; de beide praters, of twistenden, grepen er tegelijk naar, - daar stroomde over hun handen het roode vocht, terwijl de scherven rinkelend op den grond vielen. Wat ze nu gingen doen was als een voortzetting van den strijd met andere wapenen. Eerst had zijn vader al het rood aan zijn vingers; dan smeerde hij het met éen snelle beweging over de hand van oom Moos, die zich ook niet onbetuigd liet en terugsmeerde, onder het gesprek door, waarvan de droomer slechts enkele onsamenhangende woorden opving, zooals: ‘Jes is Engelsch’, en: ‘Alles bij elkaar genomen niet veel zaaks, Moos.’ Hun lorgnetten glinsterden, zij kéken niet eens naar die steeds herhaalde bloedoverdracht tusschen hun handen, die smeerden en ontvingen om beurten. Hier wijzigde zich iets in de belichting, en nu zag hij in een anderen hoek van het vertrek de Danaë met de oude vrouw hangen, die het geld uit den hemel opving, het onder zich gooide, en toen ineens begon te krijschen: ‘Sliep uit, je moet sterven, je vingers branden’ of ‘alle vingers branden’, wat deed denken aan ‘alle vogels vliegen’, want oom Moos en zijn vader, gestoord in hun wederkeerig smeren, dat de laatste oogenblikken ook al op het tellen of doorgeven van geld geleken had, verhieven zich op vleugels van hun stoelen, ieder met een pijlkoker aan een koord schuin over zijn bloote borst, zij verduisterden het vertrek en waren verdwenen. - Even later, gevlucht uit die kamer, bang, dat het bloed nog aan zijn vingers komen
| |
| |
kon, liep hij in een gang die deel uitmaakte van het Rijksmuseum, althans tot een reeks groote, schemerig verlichte zalen toegang gaf, met hier en daar een donker, brokkelig standbeeld of een leege nis. Schilderijen zag hij niet, toch wist hij, dat hij in het museum was. Eerst stil en verlaten, vulde het zich geleidelijk aan met allerlei verward door elkaar heenloopende gestalten, die uit de muren te voorschijn kwamen of er glad doorheen zweefden, alsof ze in zalen thuishoorden, die toevallig dezelfde ruimte innamen als het museum, net als twee over elkaar afgedrukte foto's. In een nis zag hij tante Jo, met een speer in haar hand, wezenloos voor zich uit starend. Onmiddellijk week ze terug, en de nis sloot zich; het had het effect van een geschrokken slang die in een rotsspleet verdwijnt. Hij liep verder en doorkruiste verschillende volksmenigten. Niemand lette op hem. Hij ontmoette trams, fietsen, rijtuigen; even kon hij wel meenen op een Amsterdamsch plein te zijn beland. Maar dan was hij weer in het museum terug, - er was ook zooiets als een toonlooze stem die verzekerde: ‘Kijk, daar loopt Anton in het Rijksmuseum, nu gaat hij die gang in, daar is hij al eens eerder geweest, nu gaat hij die andere gang in,’ - en opnieuw doolde hij door smalle gangen, die door suizend gaslicht vooral van onderen beschenen werden, en hij daalde trappen af of beklom ze naar een of andere leege, grijze zaal, maar de hoofdrichting was toch omlaag. De menschenmenigte had zich geheel verstrooid. En nu hij alleen was, wist hij ook, dat hij een doel had, en welk doel dat was; hij wist, dat hij naar beneden moest, en hij wist, dat hij daar beneden bang zou worden. Maar dat moest hij op den koop toe nemen. Wilde hij ooit nog ontwaken, - in den droom was hij
| |
| |
daar innig van overtuigd, - dan had hij die wenteltrap, waardoor hij nu opgenomen werd, ten einde te gaan, het was zijn eenige kans. De treden gleden hem tegemoet, voortdurend draaiend. Soms werd er een kleine, geniepige hoek omgeslagen; of eigenlijk waren deze hoeken overal, nergens in het bijzonder. Na nog een paar keer door een schemerig portaal met een dichte deur onderbroken te zijn, vernauwde de trap zich sterk, het licht werd gedempt, en nu begon hij voeling te krijgen met de regionen van den angst, den angst die heelemaal beneden zat en waar hij naar toe moest. Er werd iets vreeselijks van hem gevergd, maar waarvan de mislukking vreeselijker zou zijn. De trap versmalde zich nog meer, wentelde en daalde, of beter: steeg hem tegemoet, met al haar treden, en mét de trap steeg ook de angst, in een heftig crescendo. Nu stond hij voor een kale deur. Hij had zijn doel bereikt. Die deur moest hij openen, achter die deur wachtte het op hem, erger dan iets ter wereld!... Maar hier, als om hem dit allerergste te besparen, veranderde de droom van karakter. Zeker, de deur werd geopend, maar buiten zijn toedoen, en wat voor hem, en voor hem alleen bestemd was geweest, - een spookachtige gedaante die, door touwen omsnoerd, blindelings met zichzelf aan het schermutselen was, éen arm stuiptrekkend omhoog, het gezicht laag op een kelderachtigen vloer alsof het had gebraakt, doodsbleek, zeer vervallen, en van een merkwaardige gelijkenis met zijn eigen gezicht, - ontwaarde hij in een glimp, die afknapte en nu het ontwaken inleidde over een reeks van al losser en willekeuriger gerangschikte beelden, waar hij snel doorheensteeg naar het oppervlak: eerst de kamer van oom Moos weer, met de beide twistende mannen, die na
| |
| |
allerlei metamorphosen, - familieréunies, buigende heeren met baarden, Kerstkransen, sigarenrook, de klinkende glazen op Oudejaarsavond, - eindelijk in zijn eigen slaapkamertje overging, dat door een flakkerende kaars werd verlicht. Naast zijn bed zat oom Moos. Oom Moos knipoogde eens, wees naar de deur, hij hoorde het gerinkel van glas, uit het laboratorium dit keer, en oom Moos zei langzaam en nadrukkelijk: ‘Hé, daar komt je schoonvader aan, een flinke ouwe baas nog,’ - maar dit was te veel, deze moedwillige toegift van angst, en jongensachtig huilend ontwaakte hij in een ouderwetsch kletterend ledikant, zijn keel dichtgesnoerd door de nachtmerrie, zijn hoofd vol met den nu zeer reëelen angst, dat zijn grootvader werkelijk binnen kon komen. Hij trok de dekens over zich heen, zijn grootvader mocht hem niet zien! Toen begreep hij, dat hij bang was voor niets, dat zijn grootvader sliep, zooals iedereen in huis, dat ook zijn vader sliep, - zelfs zijn vader...
Hij zuchtte verlicht. Daar hij zich den leugen niet herinnerde, de eerste halve minuut, zocht hij zijn troost op dezelfde wijze als vroeger bij koorts, angst of treurigheid: bij de machtige instantie die daarvoor was ingesteld. Zijn vader zou hem helpen, die zou niet gedoogen, dat hem iets overkwam! Eerst toen hij zich geheel hiervan doordrongen had en er al over dacht nu maar rustig te gaan slapen, schoot hem alles weer te binnen, en hij wist, dat zijn vader hem niet helpen zou, omdat hij geen recht meer had op zijn vader. Door zijn eigen schuld had hij dit verspeeld. En een nieuwe angst kwam opzetten, een angst die, naast den angst voor den dood, volwassenen alleen kennen. Droomen, nachtmerries mocht hij redelijk doorstaan
| |
| |
hebben, deze moreele angst begon met een schoone lei, heelemaal van voren af aan. Het was een gevoel van verlatenheid zonder dat iemand hem had verlaten, een beklemming niet om iets dat hem overkomen kon, maar om iets dat hij had misdaan. In deze nachtelijke stilte overdreef het geweten zijn zonden tot in het duizendvoudige. Hij was een verworpeling. Reeds dat hij naakte poppen had geteekend scheen hem iets monsterlijks toe; alleen misdadigers, mannen met petten, deinsden voor zooiets niet terug. Hij begreep niet hoe hij ooit naakte poppen had kúnnen teekenen. En dat was nog niet het ergste: dan kwamen de gesprekken met Jet nog, - in zijn verbeelding de schuine moppen van oom Moos verre overtreffend, - en dan de leugen nog, en dan de naakte poppen weer, die de schuld van alles waren, de naakte poppen die hij verfoeide, die hij zoo ver mogelijk van zich wierp. Als íets hem nog redden kon, dan was het het offer van het naaktteekenen, indien zijn vader dit wenschte. Wel had hij de stille hoop, dat zijn vader dit offer niet aanvaarden zou, vooral wanneer hij een beroep deed op Sint Sebastiaan, die mooier was dan al het andere naakt, en over wien hij Jet toch óok had verteld. Maar het was waar, zijn vader begreep Sint Sebastiaan immers niet...
Een toren sloeg twee uur: dezelfde klok, waar ze op Oudejaarsavond nog naar geluisterd hadden; hoe lang leek dat geleden! Van heel ver kwam een spottend ijl getinkel, dat je overdag niet hoorde. Er ratelde een laat rijtuig voorbij. En na die geluiden keerde het suizen van de stilte weer, als een wijdvertakt gasbuizenstelsel, dat in zijn hoofd leegliep. Opnieuw dacht hij aan zijn grootvader, die hem in dit kamertje zoo vreeselijk had bedreigd,
| |
| |
een paar jaar geleden. Nu, eindelijk, kreeg hij van alle kanten gelijk. Daar lag een jongen die niet wilde oppassen, die vies dropwater maakte en vies naaktteekende en vloekte als het onweerde en het Onze Vader in tien seconden opzei en zijn vader voorloog en Lien bijna liet vallen met een flesch Lotion Végétale uit het laboratorium, waar hij brutale liedjes op zong als er visite was. Maar ze zouden hem, voor den donder, wel klein krijgen met zijn allen, zoo ging het niet langer!
Gefolterd draaide hij zich om, éen, twee maal. Er moest iets gebeuren. Hij moest naar zijn vader toe, en nu dadelijk! Bekennen, om vergiffenis smeeken, - en dan verder doen wat zijn vader zei. Reeds overwoog hij den weg dien hij gaan moest op zijn bloote voeten. In de kamer naast de zijne sliep zijn moeder; omdat het bed daar te smal was, had men het grijze kamertje boven de keuken, dat op de binnenplaats uitzag, zijn vader toegewezen. Twee gangen en een trap scheidden hem van dat vertrek, en de eerste van die twee gangen werd op beslissende wijze beheerscht door het laboratorium. Daar zou hij nooit langs durven. Als de angst voor zijn grootvader hem híer overvallen kon, dan dáar zeker! Bovendien zou zijn moeder wakker worden, wanneer hij door haar kamer liep: noodzakelijke omweg om op de gang te komen, want zijn kamertje had maar éen deur... Gelukkig was er een andere mogelijkheid. In plaats van naar beneden, naar zijn vader, kon hij naar háar toegaan. Hij kon haar alles vertellen. Morgen kon zíj dan zijn vader op de hoogte brengen, even voordat hij wegging, als tusschenpersoon, en een beetje als pleitbezorgster. Misschien hoefde hij zijn vader dan niet eens onder de oogen te komen... Al deze overwegingen vol- | |
| |
trokken zich bijna gelijktijdig, en hij was met de laatste nog niet klaar, toen hij al op het koude zeil stond. Deze laatste was hoe hij zijn moeder wekken zou...
Maar niets scheen nu moeilijkheden meer te zullen opleveren. Het was of zijn moeder op hem gewacht had, zoo prompt rinkelde het bed, terwijl hij tastend naderde, met de handen voor zich uit. Hij was er nu zeker van, dat ze hem zou helpen. Rechts schemerde het raam, links haar bed. Ze bewoog zich al niet meer, ze zat al op...
‘Moeder...’
‘Ja, jongen, is er wat?’
Op het hooren van haar stem begon hij weer te huilen. Zoo dicht mogelijk kwam hij bij het bed staan, dat zoo rustig en beveiligend leek, en nog zoo onwetend op dit moment. Zij streelde zwakjes zijn vochtig haar.
‘Ik heb zoo'n verdriet... Ik heb tegen vader gejokt. Vader vroeg of ik nooit over rare dingen met Jet heb gepraat, en toen zei ik nee, maar ik heb 't wél gedaan en of u 't nou aan vader wil zeggen, morgen...’
Langzaam daalde haar hand; ze kwam nu heelemaal rechtopzitten. - ‘God, jongen, wat waren dat dan voor dingen waar je met Jet over gepraat heb?’
Op die vraag had hij niet gerekend. Rare dingen waren rare dingen. Hij zweeg.
‘Nou, wat was 't dan?’
Er klonk ongerustheid in haar stem. Opeens leek het hem bespottelijk gering waarover hij met Jet had gesproken, of beter: Jet met hem. Hoe kon hij zijn moeder dat nu uitleggen? Wat ze precies tegen elkaar gezegd hadden, wist hij niet eens meer...
‘Was 't over die vrouw van de worsteltent?’
| |
| |
Een oogenblik was het hem of hij nog droomde, of zijn moeder nu praatte zooals de menschen en dingen in den droom zich hadden gedragen: dwaas, verward, belachelijk en een beetje schrikaanjagend. Omdat hij haar verkeerd verstond, leek het zelfs alsof zijn moeder er een eigen taal op na hield. In plaats van ‘worsteltent’ verstond hij namelijk ‘borstel-end’ of ‘borsten-end’, een woord, dat desnoods wel met de Danaë van Titiaan in verband kon worden gebracht; Jet had het volle licht doen vallen op die lichaamsdeelen, dát herinnerde hij zich maar al te goed. Maar zijn moeder herhaalde de vraag, en nu werd het leven op slag heel normaal, nuchter en simpel. De worsteltent op de Lahringer kermis had stervenden kunnen vertroosten, laat staan den jongen Anton, die alleen maar door zijn geweten werd belaagd. Deze worsteltent, waarvoor hij met Murk of Jan Breedevoort vaak naar de ‘parade’ was gaan kijken, met de gewichtenheffers en de boemketelmuziek, met Miss Sjerta en de dikke Dina, dat lobbesachtige blonde mensch, waarlijk een der vetste kluifjes uit de vleeschhouwerij van Petrus Paulus Rubens, verdreef zijn angst, zijn berouw en zijn biechtvaardigheid. Over de dikke Dina had hij niet alleen Murk en de anderen, maar ook weken lang zijn ouders doorgezaagd, dezen zomer; tegen den herfst was hij haar weer vergeten. En ziet, nu hielpen de dikke Dina en Miss Sjerta, en de Duitsche athleten met hun zware vierkante koppen hem over het ergste heen! Want in een gelukkige verbazing om iets dat hij terugvond na allerlei dwaalwegen wist hij nu, dat hij op school ging, dat hij over drie dagen met zijn vrindjes zou spelen, ondeugend zou zijn, vechten zou, - en in een nevel van misverstanden en
| |
| |
invallen en kleurige beelden uit een ongecompliceerd jongensleven verdween de steile bergtop der moraal dien hij zich voorgenomen had te beklimmen...
‘Och nee,’ zei hij eindelijk, veel stugger, ‘alleen maar over die Amor van Danaë, maar daar begon Jet telkens over, ik zal 't heusch nooit weer doen...’ - Het verzoek om het aan zijn vader te vertellen deed hij niet voor de tweede maal; hij voelde zich koud worden, koud en ontgoocheld. Zijn moeder bleek er maar weinig van te begrijpen.
‘Ik heb er erge spijt van,’ herhaalde hij, en keek naar de deur van zijn kamertje.
Zij wist niet genoeg van mythologie af om ‘die Amor van Danaë’ thuis te kunnen brengen. Ze zei nog iets geruststellends, streek hem over zijn haar, en verzekerde, dat ze het aan zijn vader vertellen zou. Heel erg kon het niet zijn, dacht ze bij zichzelf. Met een zoen was alles afgeloopen. Het besef iets half gedaan te hebben verhinderde hem niet onmiddellijk in slaap te vallen.
Het eerste wat hij den volgenden ochtend van zijn moeder te hooren kreeg was dat hij nu beloven moest nooit meer over die dingen te zullen spreken, maar dat het haar onnoodig leek alles nog eens aan zijn vader te vertellen; dien leugen had hij meer uit angst gezegd; dat hij het tegenover háar goedgemaakt had, was voldoende. Gedwee stemde hij toe, en beloofde, en gaf haar een zoen, en liet niets merken van zijn teleurstelling. Maar deze teleurstelling was er niet minder groot om. Bijna werd zijn moeder medeplichtig in zijn oogen, bijna was het hem of hij nu twee moeders had: deze vergoelijkende, toegeeflijke, - en die andere, van wie hij in den nacht van zijn be- | |
| |
kentenis strengheid had verwacht en, misschien, het vermogen hem tegen zijn vader te beschermen. Als plaatsbekleedster van zijn vader was ze in elk geval schromelijk te kort geschoten; ze maakte het hem weer te gemakkelijk; maar dat was háar zaak, en het had zijn voordeelen...
En zoo werd alles weer gewoon. Gebeurd was er niets. De wereld ging haar gang, grijs en eentonig, in leege, verveelde vacantiestemming: niets-doen, zijn zin krijgen en koekjes snoepen. Men was geen zondaar en men was geen held; men kon wel een beetje liegen ook, zoo tusschen de bedrijven door, er was altijd wel iemand die de zaak voor je verbloemde. Men kon, zelfs, naaktteekenen, als men daar zin in had...
Maar hierin vergiste hij zich. Toen zijn vader 's middags vertrokken was, na een veelzeggend afscheid met zoenen en vermaningen, riep zijn moeder hem nog eens bij zich, nu om met kracht van woorden den geest van den zoojuist vertrokkene te bezweren, die in dit huis nog steeds geen rust kon vinden, al zat de man zelf in een treincoupé ter hoogte van Purmerend, met een sigaar en het Handelsblad. Zijn vader had géen prettige vacantie gehad, zei ze tegen hem, met den berustenden ernst om iets onherstelbaars dat men zoo graag nog zou wíllen herstellen. De vacantie van zijn vader was eigenlijk een beetje, nu ja, bedorven. Zijn vader was een paar keer erg uit zijn humeur geweest. En wel door het naakt, door, nu ja, die naakte poppen. Zijn vader vond dit vervelend, onaangenaam, bepaald niet prettig, - kortom, zijn vader, die toch zijn vader was... Hij moest nu zijn goeden wil toonen... Verstandige jongen zijn...
Hij onderwierp zich, omdat hij zich al onderworpen had. Met geen blik, geen gedachte zelfs, protesteerde hij. En
| |
| |
zijn moeder hield een ongelooflijke groote schoonmaak. Bergen papier en diverse kunstwerken vielen eraan ten offer. Hij gaf haar de teekeningen en de waterverfschilderijen van Danaë, Venus, en Adam en Eva; hij gaf haar de ansichten van tante Jo, de Salammbo en de Laocoön-groep, hij gaf haar de boekjes van oom Moos, die zij nog dienzelfden dag met een dankbaar briefje aan zijn adres verstuurde. Nooit zag hij van dit alles iets terug.
Doelloos liep hij rond, zonder rust of duur, als een beest in zijn kooi. Hij lummelde in het kantoortje, zwierf door den grooten damessalon. Zijn grootvader deed twee spelletjes dam met hem. Zoo ging er een dag voorbij. Daar zijn moeder wel zag hoe stil en bleek hij was, trachtte ze hem wat afleiding te bezorgen; blijkbaar vatte hij het ál te ernstig op; ze zei hem, dat hij toch gerust nog téekenen kon, al waren het dan geen naakte poppen. Zijn grootvader was ook zoo blij, dat hij die niet meer teekende, hij had het haar zelf gezegd! En wat een prettige vacantie had hij niet gehad dank zij zijn grootvader, die zooveel van hem hield; hij moest nu toch ook eens iets terugdoen, in den salon mocht hij zitten...
Voor niets zoo bang als voor de verveling, volgde hij haar raad en begon op het eenige vel teekenpapier van drie cent, dat hij nog over had, aan een heidelandschap van Mauve. Hieraan teekende hij twee uur lang. Men zag hem niet dien middag. Toen de gong voor het eten geluid werd, kwam hij niet beneden. Waar bleef hij toch? Zij vonden hem in het donker, voor de groote tafel, met zijn hoofd op zijn armen. Omdat hij zich niet verroerde, sjorden ze wat aan die armen. Ze tilden zijn hoofd op. Daaronder lag het ijl beschetste papier, in vier stukken gescheurd.
|
|