| |
| |
| |
XII De politie van San Gimignano
Fraai om te zien, althans naar Italiaanse maatstaven, waren de drie agenten, die onze kamer binnendrongen, zeker niet. De oudste was een zware man met onderkinnen en gleuven en puisten in zijn speknek, wiens bezorgd gezicht iets van de schroom verried voorname vreemdelingen lastig te moeten valllen. Daarop volgde een piepkleine, ondervoede, die dadelijk naar een stoel uitkeek, en die Wilkie en mij, toen wij inschikkelijk op de bedrand gingen zitten, eerder achterdochtig dan verontschuldigend van het hoofd tot de voeten opnam; terwijl de derde zich onderscheidde door rossig varkenshaar en een domme of opzettelijk domme gelaatsuitdrukking. Hun uniformen waren smetteloos wit, maar niet smetteloos schoon. Met name onder de oksels bewees opgedroogd zweet, dat zij al voor dag en dauw bezig waren geweest San Gimignano te beschermen. Voorafgegaan was deze invasie door een klein oproer in het hotel, bestaande uit een zich verplaatsend koor van vrouwenstemmen, waarin ik het spijtige geluid van de sloverige juffrouw had menen te herkennen. De agent met de speknek, die eveneens een stoel had genomen, richtte zich eerder tot Wilkie en mij dat tot de zeer lijdend uitziende Lampugnani:
‘Het spijt mij u te moeten storen. U bent vreemdelingen, niet waar? In het hotel heeft men verzuimd uw namen te noteren, maar ik neem aan, dat u geen schuld treft. Vertel u mij uw namen dan maar. Schrijf op.’ - Dit laatste was bestemd voor de piepkleine agent, die in een opschrijfboekje alles opschreef onder hoorbaar gezucht en gesteun. Bij het opgeven van onze personalia aarzelde Lampugnani niet zijn lectorschap in het geding te brengen, en het congres in Florence wat ons drieën betrof, maar dit | |
| |
maakte weinig indruk. Toen de gegevens genoteerd waren, vervolgde de speknek, de ogen gericht op de koolzuurbelletjes in Lampugnani's glas:
‘Volgens de mededelingen in het hotel bent u met uw drieën gisteravond in de toren hier aan de overkant geweest.’
‘Wíe heeft dat gezegd?’ vroeg Lampugnani, die van de pijn in zijn ribben minder last scheen te hebben, nu hij zich te weer kon stellen.
‘De dames hier in het hotel. En volgens Signora Ghiringhelli, van de overkant, hebben drie heren gisteravond de toren bezocht, voorgevend dat zij goede kennissen waren van de eigenaar.’
‘Ik begrijp het verband niet goed,’ zo maakte ik mij op om Lampugnani bij te springen, ‘wilt u zeggen, dat het hotelpersoneel ons de toren heeft zien binnengaan of uitkomen, of Signora Ghiringhelli geraadpleegd heeft over onze identiteit?’
‘Hier in het hotel,’ zei de speknek, en gaf de rossige een teken, dat ik niet begreep, ‘heeft u een zaklantaren geleend, en deze lantaren hebben wij op de tweede verdieping van de toren gevonden. Zaklantaren is niet het juiste woord... Laat zien.’ - De rossige toonde de knijpkat, die op twee plaatsen gedeukt bleek te zijn. - ‘Een verouderd model, lijkt mij... Hoe noemt u zoiets?’
‘Pizzicare la gatta,’ zei ik, vrij vertalend, ‘maar hoe weten die mensen van het hotel, dat wij in de toren geweest zijn, Signore?’
‘De lantaren was in de toren, en u heeft de lantaren van hen geleend.’
‘Dit laatste is juist, en het eerste ook, neem ik aan, maar het verband ertussen lijkt mij niet dwingend. Wij kunnen de lantaren aan anderen uitgeleend hebben, niet waar, toeristen bijvoorbeeld.’
De speknek keek mij aan alsof ik een geheel nieuw gezichtspunt had geopend. Onderwijl zat de piepkleine ijverig te schrijven, zijn potloodje af en toe met de lippen bevochtigend.
‘Men heeft u gisteravond, toen u terugkwam, hier in het hotel naar de lantaren gevraagd, en u had hem niet.’
‘Ook dat is juist, maar bent u van mening, dat het feit dat we hem aan anderen uitgeleend hebben, daar niet een voldoende verklaring van geeft? Let wel, ik zeg niet, dat we hem uitgeleend hebben, ik zeg alleen, dat er niets bewezen is aangaande ons ver- | |
| |
blijf in de toren. Ik zeg trouwens ook niet, dat we niet in de toren geweest zijn. Ik vind alleen uw bewijsvoering voor kritiek openstaand. U kunt toch gewoon vragen: bent u gisteravond in de toren geweest? Wij zullen er niet om liegen.’
Door een veelbetekenend gekuch had Lampugnani reeds enkele malen mijn formalistisch tergen trachten te onderbreken. Nu zei hij:
‘Integendeel, Signore, zelfs erkennen wij volmondig gisteravond in de toren geweest te zijn, tot en met de tweede verdieping. Mijn vriend is bij de rechterlijke macht, vandaar dat hij graag de puntjes op de i zet... Ik kan u alle inlichtingen verschaffen. Signora Ghiringhelli gaf ons de toestemming, na enige overreding mijnerzijds. Wij zijn er misschien twintig minuten geweest, daarna zijn wij weggegaan. Signora Ghiringhelli hebben wij niet meer gezien. Maar wat is er eigenlijk gebeurd? Heeft de eigenaar geklaagd?’
Ik begreep, dat Lampugnani's vlotte bekentenis in de eerste plaats ten doel had Blauwbaard III niet in moeilijkheden te brengen. De mogelijkheid om hem de hand boven het hoofd te houden stond of viel met onze openhartigheid, althans tot op een zeker punt. Had Signora Ghiringhelli gemerkt, dat de agressieve jongeman voor de verleidingen van het veren bed bezweken was, dan kon de politie hem wel eens de schuld geven van de diefstal van een knijpkat, en dan volgde de rest vanzelf. Op Lampugnani's vraag keek de speknek naar de zoldering. Blijkbaar overwoog hij hoeveel hij zeggen kon.
‘Er is gisteravond in de toren een moordaanslag gepleegd, en wel op de dochter van Signora Ghiringhelli. Men heeft haar in de keel gesneden, - niet de keel doorgesneden gelukkig, maar het is toch een geval van ernstige mishandeling. Signora Ghiringhelli kwam vanmorgen op het bureau om te klagen. Wij zijn dadelijk met haar meegegaan, en hebben haar verhoord, en ook Signorina Ghiringhelli, die al door de dokter verbonden was, maar wier toestand... nu, dat begrijpt u.’
‘Maar hij had geen mes bij zich,’ zei Wilkie plotseling, meteen begrijpend dat hij zijn mond voorbij had gepraat.
‘Wie had geen mes bij zich?’
‘O, niemand,’ stotterde Wilkie, ‘ik zei het zo maar in het algemeen...’
| |
| |
‘Had híj geen mes bij zich?’ - Hiermee wees de speknek op mij.
‘Neen, dat bedoelde ik niet, ik zei zo maar iets...’
‘Had híj geen mes bij zich?’ - De speknek wees op Lampugnani. Deze laatste maakte zich weer van het gesprek meester.
‘Ik vind uw vragen tendentieus, Signore, en tegen de hoffelijkheid indruisen. Waarom interesseert u er zich voor, of wij messen bij ons hadden? Andere dan zakmessen, vermoed ik.’
‘Ja, een scheermes,’ zei de speknek, zijn lippen bevochtigend, ‘een lelijke wond, leek mij. Signora en Signorina Ghiringhelli waren helemaal overstuur. Het is geen moordaanslag, maar toch wel op de grens. We weten niet hoe we ermee aan moeten.’ - In de blik, die hij Lampugnani toewierp, lag iets smekends.
‘Dat is geen antwoord op mijn vraag.’
‘We zijn hier om ú iets te vragen, niet u mij,’ zei de agent, maar toen hij begreep, dat dit nergens op sloeg en tegenover de vreemdeling van onhoffelijkheid zou kunnen doen blijken, voegde hij er met neergeslagen ogen aan toe: ‘Signorina Ghiringhelli zei, dat ú het gedaan had...’
‘Wie, ik?!’ - Lampugnani's ogen puilden uit hun kassen. - ‘De cattíva...! Nadat ze me gistermiddag al... Zei ze werkelijk, dat ík het gedaan had?!’
‘Kalm aan, Signore,’ zei de agent gewichtig, ‘ik doe hier mijn plicht, en u heeft alleen maar onze vragen te beantwoorden. Schrijven, en niet om je heenkijken!’ - Dit tot de piepkleine agent, die door het verhoor al te zeer geboeid werd. - ‘Ze zei: die drie heren hebben het gedaan, ze zeiden dat ik eens voelen moest wat een scherp scheermes ze hadden, ze hebben gelukkig niet dóorgesneden, al had dat natuurlijk even goed gekund, - u moet ze maar niet te hard aanpakken. Ze hield u de hand nog boven het hoofd.’
‘En terecht,’ viel ik in, ‘we hebben het natúurlijk niet gedaan, Signore. Hoe stelt u zich dat eigenlijk voor: dat wij met ons drieen dat scheermes hebben vastgehouden, - dat we nog nooit gezien hebben, - als een zaag? Wij zijn toch niet gek? U moet wat meer rekening houden met onze antecedenten.’
‘Ze zei het,’ zei de speknek bot,’ en ik moet het onderzoeken. U ontkent het dus. Schrijf op!’
‘Welk belang zouden wij erbij hebben om de dochter van onze gastvrouw te verwonden? Gebruik toch uw verstand. Wat zei Signora Ghiringhelli ervan?’
| |
| |
‘O, die jammerde maar, Signore. Ze zei: weet je het wel zeker, Maria, was het niet een ander? Ze hield u de hand óok boven het hoofd. Wat zouden die heren daar nu aan hebben, dat zei ze óok nog. Maar de Signorina zei: neen moeder, zíj waren het, al was het misschien bedoeld als grap. Als het een grap wás, Signori, dan kunt u het beter ronduit zeggen, er is met mij altijd te praten. U had misschien wat veel gedronken?’
‘Ja,’ zei Lampugnani, de handen berustend gevouwen op de buik, ‘te veel likeur, de vorige avond. Ik kan alleen zeggen, dat de beschuldiging belachelijk is, afkomstig van hysterische vrouwmensen, en de politie van San Gimignano onwaardig. Het ligt, meen ik, niet op de weg van de politie om waarde te hechten aan de meest stompzinnige beschuldigingen en toeristen het leven zuur te maken.’
‘Niet opschrijven!’ brulde de speknek tegen de piepkleine, die van schrik ineenkromp en zijn potloodstompje op de grond liet vallen. Zich tot kalmte dwingend, vervolgde hij:
‘Ik mag u misschien nog een paar aanvullende vragen stellen? Ik vind het erg onaangenaam, Signore, maar u moet ook een beetje begrip hebben voor onze situatie. Iemand moet die wond hebben toegebracht, en wij zitten met de verantwoordelijkheid. Wanneer we hier niet uitkomen, zit er niets anders op dan dat we het doorgeven aan Florence. Maar we willen natuurlijk de zaak liever zelf oplossen, dat is ook aangenamer voor u, anders zit u er dagen aan vast, en ik neem ook graag aan, persoonlijk als het ware, dat u onschuldig bent. Maar wie heeft het dán gedaan? Heeft u enige vermoeden? Schrijven!’
‘Neen,’ zei Lampugnani op harde toon.
‘Kan ze het zelf niet gedaan hebben?’ stelde ik voor, ‘men hoort wel van die dingen...’
‘Bij het scheren toch niet?’ vroeg de rossige, dom uitziende agent, die over verborgen mogelijkheden van humor scheen te beschikken.
‘Mond houden,’ zei de speknek, ‘en jij schrijven... Ik heb er nooit van gehoord, Signore, tenzij u een poging tot zelfmoord bedoelt, maar ik geloof niet, dat dat meisje daar enige reden voor heeft. Maar hoe had u het zich dan gedacht?’
‘O, het kan heel makkelijk,’ zei ik op geruststellende toon, ‘Signorina Ghiringhelli heeft zich per ongeluk - en het hoeft niet | |
| |
met een scheermes te zijn - een snede in de hals toegebracht. Ze wordt bang, begint te gillen, haar moeder komt toegelopen, en ze wordt bovendien nog eens bang, dat de moeder haar hard zal vallen, omdat ze nu dagenlang niet in de winkel kan staan. Ze moet dus iemand anders de schuld geven. De rest begrijpt u. Ze had ons de toren zien binnengaan...’
‘Die veronderstelling gaat niet op, Signore. Die moeder lijkt mij eerder bang voor de dochter, en de wond, hoewel ernstig, is ook niet van die aard, dat ze er niet mee in de winkel zou kunnen staan, met een verbandje erom.’
Op dit ogenblik ontmoetten mijn ogen die van Lampugnani, die veel pret scheen te hebben over mijn reconstructie van het geval. Ik was er zeker van, dat hij aan de zelfverloochening dacht, waarmee wij Blauwbaard III voor de gevangenis trachten te behoeden, en dat hij wist dat ík eraan dacht. Dit kruisen der blikken werd door de speknek opgemerkt. Eerder verontrust dan boos, riep hij:
‘U mag elkaar geen tekens geven, Signori! Daar bederft u uw eigen zaak mee...’
‘Ik gaf geen teken,’ zei Lampugnani, ‘tenzij om mijn Hollandse vriend, die vandaag telefonisch nog zijn beklag zal doen bij zijn ambassadeur, op de hoogte te stellen van mijn mening over de methoden van de politie in San Gimignano. Wou u nog meer weten?’
‘Ja, als het mag. Ik had het al eerder moeten vragen, maar wat deed u gisteravond in die toren! De torens hier worden toch gewoonlijk overdag bezocht? Daar kunt u me in ieder geval wel antwoord op geven. Het is een gewone vraag, een routinevraag als het ware. Schrijven! Niet luieren!’
Lampugnani begreep, dat hij veilig de waarheid kon vertellen, zonder Blauwbaard III in gevaar te brengen. Sprekend als tegen een kind, legde hij de oudste agent dus uit wat ons in de Duivelstoren had gebracht, waarbij hij niet kon nalaten bedekt de spot te drijven met Wilkie en diens levensbeschouwing. Ten overvloede riskeerde hij verwarring tussen de termen ‘spiritismo’ en ‘spiritoso,’ hetgeen voor de agent gelijk moest staan met de bekentenis van een dronken avondje. Maar hij ging er verder niet op in, en dreef zijn welwillendheid zo ver, dat hij ons een snelle afwikkeling van de zaak beloofde, met een Florentijnse politie,
| |
| |
die ons niet een hele week zou laten wachten. Van opsluiting in het politiebureau zag hij na enige aarzeling af. Wij beloofden beschikbaar te zullen blijven.
Reeds wilden de witgejasten afscheid nemen, toen Lampugnani zich in bed oprichtte en op zijn beurt een vraag stelde:
‘U bent hier nu tóch, Signori, en ik zou iets van u willen weten. Ik zoek hier een jongeman, die Roberto van zijn voornaam heet. Hij moet tenminste in San Gimignano wonen; anders kan ik het nog in Siena proberen, of in Poggibonsi. Mijn zegsman was nogal vaag. Ik moet hem een boodschap overbrengen, - meer een aardigheid, geen kwestie van leven of dood gelukkig. Hij heet dus Roberto, is van zijn beroep sjouwerman of iets dergelijks, en is te herkennen aan een grote zwarte baard met een blauwachtige gloed. In andere tijden zou zijn bijnaam Blauwbaard luiden, u weet wel, dat belachelijke sprookje.’
De agenten wisten niets van sprookjes, maar de inlichtingen gewerden ons vlot, en zonder dat hun argwaan gewekt scheen te zijn. Roberto luisterde naar de achternaam Mozzati, woonde ergens in de Via Folgore, dicht bij de oostelijke wallen, en hij stond slecht bekend, al gaf men toe, dat de politie wel eens te nauw keek. Hierop werd hartelijk gelachen, door alle aanwezigen. In het bijzonder met vrouwen en meisjes was Roberto Mozzati niet te vertrouwen, en men beschouwde hem als een niet ongevaarlijke messenheld. De agenten waren nu heel dicht bij de waarheid, zodat ik hen meende te moeten afleiden met een toespeling op het werkwoord ‘mozzare,’ dat onder andere ‘verminken’ betekent. Dit was tóch nog vrij gewaagd, maar gelukkig begrepen zij het grapje niet. Lampugnani liet mij nog sigaren uit zijn koffer halen, en even later hoorden wij de sirene op de Piazza della Cisterna. Enige ogenblikken keken wij elkaar zwijgend aan.
‘Mozzati, niet Cortesi-Salvucci,’ zei Lampugnani eindelijk, ‘maar dit bewijst nog niets over enigerlei onechtheid in zijn tak van de familie. Een Signorina Cortesi-Salvucci trouwt met een Signor Mozzati, wordt samen met hem tot de bedelstaf gebracht, en onze Roberto heeft zijn blauwe baard van zijn grootmoeder of overgrootmoeder geërfd, zonder dat zij zelf gedwongen is geweest een blauwe baard op de kermis te laten zien. Dat kan. Het verheugt mij meer dan ik zeggen kan, dat wij na de historie, de psychologie, de theologie, het spiritisme, de astronomie en het | |
| |
Sanskrit ook de erfelijkheidsleer in onze beraadslagingen kunnen betrekken. Onze opzet kan niet breed genoeg zijn.’ - Hierop verzonk hij in diep gepeins, nog steeds in bed gezeten, met de vuisten onder de kin.
‘Wat doen we nu?’ vroeg Wilkie schuchter.
‘Allereerst,’ zei Lampugnani, uit zijn gepeins ontwakend, ‘zou ik van de heren willen weten, of wij vast moeten houden aan onze belofte om Blauwbaard III te sparen. Ik voel er het meest voor om open kaart te spelen, wanneer de Florentijnse politie zo gek is om deze zaak van niets hier te komen uitzoeken, - en dat zijn heel andere jongens dan deze schaapskoppen, dat kunt u veilig van mij aannemen. Vindt u dus goed, dat we hem in dat geval aangeven? Hij schijnt een gevaarlijk man te zijn, vooral voor vrouwen, en wij moeten ook aan de gemeenschap denken.’
‘Dat is mijn minste zorg,’ zei ik, ‘maar hij heeft ons aardig voor de gek gehouden, met zijn praatjes, en ik vind niet, dat we aan onze belofte gebonden zijn.’
‘Ik voel mij aan iedere belofte gebonden,’ zei Wilkie, ‘maar ik sluit mij aan bij de meerderheid.’
‘En wat doen we met de politie?’ vroeg ik.
‘Zodra ik uit bed mag, bel ik Florence op, of Professor Cervone al aangekomen is, en wanneer hij zijn lezing houdt. Daar moet ik bij zijn. Dan gaan we met ons drieën naar Florence terug. We kunnen even goed dáar naar de politie gaan als hier op ze wachten. De politie hier kan ik van te voren opbellen. Of ik dan dadelijk Blauwbaard III verraad, weet ik nog niet. Ik kan ook de vragen in Florence afwachten, dan maakt hij nog een klein kansje. Overigens maak ik mij sterk, dat hij nooit door de mand zal vallen.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik inmiddels over de gebeurtenissen van gisteravond mijn gedachten heb laten gaan. Blijkbaar houdt die dochter onze blauwe vriend de hand boven het hoofd. Een reconstructie van de gebeurtenissen is niet gemakkelijk, maar ik had aan het volgende gedacht. De dochter heeft zich met Blauwbaard III, die zij zelf heeft binnengelaten, op de derde verdieping afgezonderd. Vandaar zijn woede, als wij hem komen storen. Na ons verjaagd te hebben klimt hij weer naar boven om zijn herdersuur te hervatten. Maar door de doorstane schrik heeft ze nu geen zin meer.
| |
| |
Hij wordt opnieuw kwaad, en bedreigt haar met zijn mes. Ze worstelen, en per ongeluk brengt hij haar die wond toe. Na afloop roept zij de moeder erbij, en omdat zij Blauwbaard III niet in moeilijkheden wil brengen, wijst zij óns als de schuldigen aan. Misschien neemt zij de moeder zelfs in vertrouwen. Of het is op een andere manier gegaan. Aan een poging tot moord, of lustmoord, dat prikkelende motief uit onze gesprekken, geloof ik in elk geval níet.’
‘Het geslacht is aardig gedegenereerd,’ zei ik, ‘niet eens een behoorlijke lustmoord meer, waar moet dat heen? Overigens, dat de dame nog leeft, met alleen maar een onbeduidend schrammetje aan haar hals, vereenvoudigt voor óns de zaak aanmerkelijk.’
‘De zaak is een wassen neus. Zelfs die modelspeurders van zo even hebben allang begrepen, dat er geen muziek in zit. Deed mijn ribbenkast niet zo'n pijn, dan ging ik nog eens in de leerwinkel praten. Signora Ghiringhelli heeft recht op een ongemakkelijk kwartiertje.’
Lampugnani's optimisme werd diezelfde middag nog bewaarheid. Op een telefonische oproep begaven Wilkie en ik ons naar het politiebureau, waar wij te woord werden gestaan door de agent met de speknek, die zich uitputte in strijkages en excuses. Hij liet er geen twijfel aan bestaan, dat de Florentijnse politie, inmiddels opgebeld, het niet de moeite waard had gevonden er zich mee te bemoeien. Het huisarrest, waar wij min of meer aan hadden te voldoen, hief hij meteen op. Uit zijn goede wensen voor het congres in Florence maakten wij op, dat onze officiële positie in die stad aan de liberale houding van de politie aldaar niet vreemd was geweest.
|
|