| |
| |
| |
XIII Het document wordt niet verstuurd
Wij hadden nu inderdaad naar Florence terug kunnen gaan, maar Lampugnani's pijn, zoals dat bij ribkneuzingen meer gaat, was dermate verergerd, dat de dokter voor de eerste dagen ieder vervoer verbood, hetgeen de lijder een aanval van razernij bezorgde, omdat hij nu hoogst waarschijnlijk de lezing van de Milanese hoogleraar niet zou kunnen bijwonen. Dat professoraat kon hij wel op zijn buik schrijven! Hij werd ook altijd tegengewerkt, hij zou nog tegengewerkt worden, wanneer hij de echte Blauwbaard aan de faculteit kon laten zien op sterk water! Tegen ons, die eraan hadden medegewerkt zijn leven te verknoeien, werd hij zo onaangenaam, dat wij besloten een wandelingetje te gaan maken in het door zon overgoten San Gimignano. Dat bleek veel voeten in de aard te hebben. Vóor wij erin geslaagd waren de Piazza della Cisterna te bereiken, kregen wij eerst een aanval te doorstaan van de magere barman, die bij het voorlezen van het document aanwezig was geweest. Bescheiden genoeg, maar met de vasthoudendheid van het onbegrip, wilde hij van ons weten, of het bezoek van de politie iets te maken had met de moord op die Signora waarover was voorgelezen. Terwijl wij bezig waren zijn historisch inzicht te corrigeren, kwam de ‘presidente’ erbij staan om te informeren naar de toestand van Lampugnani. Het verbaasde mij niet, dat zij op de patiënt nogal gebeten bleek te zijn, en de gebroken ribben als een welverdiende straf beschouwde voor onhoffelijkheid tegenover dames. Zíj kende een geval van een onbeleefde heer, een Fransman met zó'n baard, een echte Landru om te zien, die op de plaats zelf doodgebleven was, in Rome was dat geweest, op de marmeren trap van een hotel, waar de oude pausen wel logeerden en waar de bul ter bestrijding van | |
| |
de prostitutie was uitgevaardigd in welk jaar wist zij niet meer, en waar zíj... Nadat wij haar hadden afgeschud, kwam de sloverige juffrouw nog eens naar de knijpkat vragen. Ik verwees haar naar het politiebureau.
Op straat, beiden wat licht in het hoofd, hadden Wilkie en ik weinig anders te doen dan langs torens te lopen en in winkels te neuzen, al stelde Wilkie een bezoek voor aan de bibliotheek, ter aanvullende informatie, om Lampugnani een genoegen te doen. Lampugnani was het ook, die onze gedachten vervulde in het boekwinkeltje, dat wij binnen waren gestapt, begerig naar lectuur. Ik kocht een Italiaanse vertaling van Poe, waaruit wij hem het beroemde detectiveverhaal ‘De Moord in de Rue Morgue’ zouden kunnen voorlezen, wanneer hij zich verveelde. Wij vonden San Gimignano opgewekt en schilderachtig, met al die zon, en breidden onze wandeling uit tot de Porta San Matteo, met een prachtig uitzicht op de golvende olijfgaarden, waarachter enkele dorpjes. Zouden wij niet tot Cellole kunnen gaan, waar de Etruskische graven lokten? Het bordje wees 3,5 km. Wilkie zei, dat hij honger had, en wij gingen naar het hotel terug. Wij waren twee uur weggeweest.
Op de Piazza della Cisterna was het eerste dat onze aandacht trok de blauwe politieauto, voor de ingang van het hotel. Wéer een verhoor? In het hotel kon men ons niet inlichten, en ons begrip voor de nieuwe situatie werd niet bevorderd door de aanblik van de agent met de speknek, die door de deurkier van Lampugnani's kamer het woord richtte tot Lampugnani zelf, die met zwakke stem antwoordde. De agent zei: ‘Nu wordt hij voor langere tijd opgeborgen, Signore, weest u maar niet bang meer,’ en Lampugnani antwoordde: ‘U had hem niet moeten laten lopen, Signore, hij is een publiek gevaar,’ en toen schoot zijn stem uit, ten zeerste geïrriteerd, en toen hoorde ik een andere stem uit de slaapkamer: ‘Even nog, Signore, even nog op de tanden bijten, stil maar, st st,’ - waarna de agent voorzichtig de deur sloot, en zonder enige notitie van ons te nemen naar beneden ging. Na enig stilzwijgend overleg klopten wij zachtjes op de deur, en traden binnen zonder op antwoord te hebben gewacht. Een boos ogenpaar bestrafte ons. Dat was niet Lampugnani, maar de jonge dokter, die wij reeds kenden, en die Lampugnani's gestalte half voor onze ogen verborg. Zoveel was ervan te zien, dat hij bezig | |
| |
bleek te zijn een verband aan te leggen. Lampugnani lag grotendeels ontkleed op de dekens, en het verbandlinnen was met bloed bevlekt. Hij hield de ogen gesloten, en klemde zichtbaar de tanden op elkaar. De dokter gaf geen antwoord, toen ik vroeg wat er gebeurd was. Hij deed weer ‘st st,’ en trok een boos gezicht tegen Lampugnani.
‘Wanneer hij niet spreken mag, dokter,’ zei ik, ‘komen we later wel terug.’
‘Neen neen,’ zei Lampugnani, de ogen openend en met afschuw zijn verbonden rechterzij in ogenschouw nemend, ‘ik mag spreken, de dokter heeft zelf gezegd, dat het niet ernstig is.’
De kamer stonk naar ether. Door de deur, die open was blijven staan, zag ik een kamermeisje voorbijlopen. Het hotel wist blijkbaar nog van niets, want zij keek niet naar binnen. Toen de dokter het verband had voltooid, en Lampugnani bemoedigend op de schouder geklopt, zei ik:
‘Bij die gekneusde ribben is blijkbaar een complicatie gekomen. Kunt u ons niet even inlichten?’
De dokter ging zijn handen wassen, en antwoordde over zijn schouder. - ‘Ik weet geen bijzonderheden, Signore. Hij moet niet te veel spreken, liefst helemaal niet. Naar wat ik ervan begrepen heb, is hier een man met een baard binnengedrongen, en heeft hem in zijn rechterzij gestoken. Een blauwe baard, zei hij, maar dat zal nu wel niet. Gelukkig niet met grote kracht, het is tenminste niet diep. Ik schat het op een weekje. Voordat ik kwam, was de aanvaller al door de politie ingerekend, die dikke agent is later teruggekomen om naar bijzonderheden te vragen. Ik heb hem zo gauw mogelijk weggestuurd. Toen kwam u. Hij kan beter alleen blijven liggen; wanneer u détails wilt weten, kunt u het best bij de politie informeren.’
‘Blauwbaard III,’ zei Lampugnani zachtjes, de ogen met een zucht sluitend, ‘hij overviel mij, de rakker...’
‘St st,’ zei de dokter.
‘Eerst kwam dat vrouwmens... die wist er ook al van... ze zei, dat hij het niet gedaan had... toch heeft ze mij het leven...’
‘Maar wij hadden toch niets gezegd?’ zo gaf ik van mijn verbazing blijk.
‘De politie is ook wel eens slim... Oók aartsdom natuurlijk, want ze rekenden hem niet eens dadelijk in...’
| |
| |
‘Wanneer dit prettige onderhoud niet dadelijk gestaakt wordt,’ zei de dokter nijdig, ‘dan sta ik voor de gevolgen niet in. U kunt beter weggaan, Signori, en nu dadelijk. Een wond is een wond. Vóor de avond kom ik terug, en dan kunnen we verder zien. Ik reken op uw medewerking. Het liefst zou ik hem laten opnemen, maar dat wil hij niet. Gevaar voor infectie is er niet meer bij, daar heb ik voor gezorgd.’
Ik nam aan, dat hij eerder een ijdeltuit was dan een grootspreker, en na Lampugnani te hebben toegeknikt verlieten wij de ziekenkamer. Het hotel negeerde ons. De gekneusde ribben hadden het algemene mededogen opgewekt, een messteek was een ander geval. Of men wilde ons de knijpkat inpeperen. Wilkie en ik gingen in de salon zitten roken, en later maakten wij nog een wandeling door het stadje. Zouden we op het politiebureau ons licht gaan opsteken? Maar Lampugnani had natuurlijk zelf de beste informaties, en hij zou het ons kwalijk kunnen nemen, wanneer we daar geen gebruik van maakten. Toch moest er nog veel zijn wat hij niet wist. Maar dat bleek erg mee te vallen, toen wij na zevenen, na het bezoek van de dokter, eindelijk bij hem werden toegelaten. Hij mocht praten, met mate, mits wij bij de geringste tekenen van opwinding het veld zouden ruimen. Toen wij op onze tenen binnenkwamen, lag hij op zijn rug, en begroette ons met de mededeling, dat hij geen koorts had. Wel veel pijn, al had hij opgemerkt, dat de ene pijn, rechts, de andere pijn, links, gunstig scheen te beïnvloeden. Volgens de dokter was dit onmogelijk, maar die wist er niets van. En dan, het had veel erger kunnen zijn; Blauwbaard III scheen een virtuoos te zijn in het toebrengen van meswonden in de vorm van oppervlakkige schrammen, - bewonderenswaardig. Toen betrok zijn gezicht, wat ik daaraan toeschreef, dat hij tegen de vermoeienissen opzag van een volledig verslag. Maar dit was het toch niet.
‘Het hindert mij,’ zei hij, ‘dat Blauwbaard III, in zekere zin onze protégé, er ons nu van verdenkt, dat wij hem verraden hebben. Zo dit al het geval is, dan was het toch geheel onopzettelijk. Op het spoor van de ware toedracht - wellicht na een wenk van die mensen in Florence - is de politie gekomen, omdat ik na het verhoor naar Signor Roberto had geïnformeerd, die Mozzati bleek te heten. Even later wisten ze het toen opeens heel zeker, en zij ontboden hem op het politiebureau. Hij ontkende; hij wist,
| |
| |
dat de Ghiringhelli's ons de schuld hadden gegeven, en daar hield hij zich aan. De agenten waren zo dom hem te vertellen, dat wij belastende verklaringen hadden afgelegd, wat dus letterlijk genomen niet juist was. Waarom ze hem voorlopig nog in vrijheid lieten weet ik niet; misschien wilden ze eerst nog meer zekerheid hebben; in elk geval zijn ze dadelijk naar Signora Ghiringhelli toegegaan; dat weet ik, omdat Signora Ghiringhelli een kwartier later aan mijn ziekbed stond om een goed woordje voor hem te doen. Een heel kabaal hier in de kamer, een knieval, en een beroep op mijn mededogen. Vergeving vragen, - de Heilige Maagd, - groot theater. Mededogen, wel te verstaan, met Blauwbaard III, die niet alleen met haar dochter verloofd was, maar haar ook met een vrachtje had opgeknapt.’
‘Al weer een voorbeeld van erfelijkheid,’ zo onderbrak ik hem, ‘al is het waar, dat Blauwbaard II achter het net viste.’
‘Ik kreeg alleen nog de kans,’ vervolgde Lampugnani, ‘haar mijn geringe ingenomenheid met deze verbintenis te betuigen, minder op historische dan wel op actuele gronden. Maar zij sprak erg veel goeds van hem, en dat heeft toch wel even indruk op mij gemaakt. Het was een arme jongen, zei zij, altijd moeilijkheden met zijn ouders gehad, en uitgescholden om die rare kleur van zijn baard, en wat men vertelde over zijn wreedheid tegenover vrouwen, dat was lelijke laster. Hij was goed voor kinderen, en zijn godsdienstplichten... Nu, ook dat was weer een kwestie van diezelfde erfelijkheid. En in de gevangenis zou hij wegkwijnen. En dat schrammetje van haar dochter, dat was niets, dat was een bewijsje, meer niet, een grapje. Toen ik zei, dat het minder grappig was óns voor het bewijsje te hebben willen laten opdraaien, zei zij, dat dat de schuld van haar dochter was, niet de zijne. Dat was natuurlijk waar; of misschien was het ook niet helemaal waar, maar daar kon ik mij verder niet in verdiepen.’
‘Het vermoeit u toch niet te veel?’
‘Absoluut niet. Ik heb mij nog nooit zo goed gevoeld, Signor Bohlen. Pijn, ja, - maar pijn is niet altijd onaangenaam. Pijn voor een goed doel. Gevaar, dat met goed gevolg doorstaan is. Stalend. Die onwetende dokter begrijpt niet, dat het voor een patiënt slecht kan zijn om alles in zich op te sluiten. Ik heb behoefte aan menselijk contact. Morgen ga ik naar Florence.’
‘Pijn ter wille van graaf Giorgio,’ zei ik, ‘dat doet mij eraan | |
| |
denken, dat het document nog altijd weg moet. Zullen wij het morgenochtend voor u versturen?’
‘Het document wórdt niet verstuurd,’ zei hij stuurs, ‘daar zullen we het nog over hebben. - Nu, om het even wat er verder met die berouwvolle moeder verhandeld is, op een gegeven ogenblik hoor ik een ons niet geheel onbekend rumoer op de gang, zware voetstappen, de basstem, en Blauwbaard III barst de kamer binnen met een mes in zijn hand. Signora Ghiringhelli gilde “Roberto!” - ik hoor het nóg, - zij dekte mij met haar lichaam, - maar nu moet ik eerst nog vertellen, dat de politie hem toen al, of toen wéer, op de hielen zat; ze hebben mij daar geen uitleg van gegeven, maar ik vermoed, dat ze het voor zichzelf niet konden verantwoorden hem vrij te laten rondlopen, en misschien hadden ze begrepen, dat hij wel eens wraak zou kunnen gaan nemen. Inderdaad was Roberto Mozzati niets anders van plan. Hij gromde iets van “stinkende verrader,” en wanneer zijn aanstaande schoonmoeder - zullen wij hopen - niet haar armen om zijn middel had geslagen, zou hij mij zeker met messteken hebben afgemaakt. Ik was blij, toen die agent met die puisten in zijn nek de kamer binnendonderde om hem te overmeesteren. Toen had hij niets meer te vertellen, en Signora Ghiringhelli lag weer op haar knieën en riep de Maagd en alle Heiligen en politieagenten aan, aandoenlijk om aan te horen. Hij krijgt zeker twee jaar, dat hebben ze me nog verteld. De dokter was er dadelijk, en ik geloof, dat hij enig vertrouwen stelde in de kiemvrije toestand, van het mes. Dit laatste is tenminste iets, dat bij zijn voorouders nooit een punt van overweging heeft uitgemaakt, zodat de onveranderlijkheid der historie, waar ik al eerder over sprak, haar grenzen blijkt te hebben. Hoe dit zij, Blauwbaard III werd gearresteerd. Exit. Maar vreemd, en ik weet niet of het ook u zo vergaat, er is in mij geen spoor van haat jegens de aanvaller. Ik heb medelijden het hem. Hij is het slachtoffer van zijn bloed, van zijn baard, en van de zeden en gebruiken onder het Italiaanse volk. Vendetta! In zijn ogen had ik hem verraden, ondanks onze belofte, en het mes, waarmee hij Signorina Ghiringhelli in de hals gekieteld had, vond een waardiger emplooi. Of zie ik dat verkeerd? Bent u van mening, dat ik mij te veel door mijn gemoedstoestand van aan de dood ontsnapte laat meeslepen?’ - Trouwhartig, met bevende lippen, alsof van ons antwoord veel afhing, staarde hij ons aan.
| |
| |
‘Ik geloof het niet, Signor Lampugnani,’ zei ik, terwijl Wilkie een sympathiserend gebrom liet horen, ‘zelf heb ik al eerder medelijden met Blauwbaard gehad, in een droom, die verder niet ter zake doet. Van het sprookje hebben de Blauwbaarden I, II en III, nooit iets afgeweten, maar onder de last van het sprookje hebben ze alle drie geleden. En waar lijden is mag ook medelijden zijn, niet waar? Niet voor niets schreef de Franciscaan: bidt voor hem. Onder bepaalde voorwaarden, geringe volkenkundige wijzigingen, - op gevaar af, dat u de volkenkunde er ook nog bijhaalt, - wil ik graag bidden voor het zieleheil van Blauwbaard III.’
‘Amen,’ zei Lampugnani, ‘al is die Franciscaan natuurlijk een schelm.’
‘Maar,’ zei ik, ‘nu moet u ons nog vertellen waarom u het document niet naar graaf Giorgio wil sturen. Wij doen het graag voor u. Het hoeft u niet de minste moeite te kosten, geen toelichting, niets.’
‘Omdat ik de geïllustreerde weekbladen niet vertrouw,’ zei Lampugnani ernstig, maar mij ontging niet de onderdrukte irritatie in zijn stem, ‘kijk eens, wanneer u denkt, dat dit zaakje in San Gimignano met een sisser afloopt, dan kent u de toestanden hier in Italië niet. De moordaanslag op mij - niet meer en niet minder - wordt bekend. Morgen zijn hier journalisten om mij uit te horen, - dat is niet erg, ik sta mijn man, - maar mét mij de politie, en zo mogelijk Blauwbaard III. Daarmee niet genoeg: genoemde journalisten, onkiese Satanskinderen gelijk bekend, zullen niet aarzelen zich bij graaf Giorgio te vervoegen, om hem te interviewen over het document, dat ik hem zojuist heb doen toekomen, want op het postkantoor zijn ze ook al geweest. Tegenover de politie heb ik over Blauwbaard gesproken, misschien tegenover anderen. Dit wordt bekend, en de afschuwelijke journalisten horen de graaf uit. En de graaf, al haat hij ze nóg zo, is weerloos tegenover journalisten. Men combineert, - men intrigeert, - men schrijft. In dat weekblad; en de kranten brengen een verminkt verslag, zoals alleen Italiaanse kranten dat kunnen. Wat doet Lampugnani, die professorabele man? Hij schrijft het professoraat ten tweede male op zijn buik. Een professoraat in Milaan, een derderangs universiteit, - maar hij schrijft het tóch op zijn buik, hij laat zich daar niet van afbrengen, mijne heren! Gewoon op zijn buik. Het professoraat komt vlak onder het litte- | |
| |
ken te staan van Blauwbaard III. Laat men hem even zijn gang gaan, dan schrijft hij het professoraat ook op zijn gat, in spiegelschrift, vanwege het spiegeltje dat hij voor zijn gat houdt. In de ogen des volks wordt hij de Blauwbaardgek. Hoort u het volk al morren en zingzangen: Blauwbaard, ha ha ha, Blauwbaard hè hè?! Het is ook niet gering, mijne heren, wat er in dat weekblad te lezen zal staan. Ik citeer: ‘Afgaand op de duistere overlevering van een beruchte sprookjesfiguur, heeft een lector in de geschiedenis in Milaan zich verstout tot het ensceneren van een schandaal, dat de moord op Wilma Montesi, de zwarte zwaan, of hoe de sloerie genoemd werd, naar de kroon steekt. Hoe lang nog? Quousque tandem abutere Catilina patientia nostra? Hoe lang nog zal men de goedbetaalde - goedbetaalde, ha ha ha! - geschiedenislectoren toestaan het Italiaanse volk te vergiftigen met sprookjes?!. En dan maar professor worden, ha ha ha! U kunt ervan op aan, dat ik dat professoraat op mijn buik schrijf, de geduldige buik van dr. Giovanni Lampugnani uit Milaan! Ik schrijf het professoraat op mijn buik, en knap wie het eraf krijgt!!’
Zijn toorn was verschrikkelijk om aan te zien, en Wilkie en ik spanden ons tevergeefs in om hem tot andere gedachten te brengen. Zelfs dreigden wij, wanneer hij zich niet matigen wilde, onmiddellijk de kamer te zullen verlaten. Ieder ogenblik verwachtte ik het verontruste hotel op de deur te horen kloppen. Het enige, dat mij vooreerst van actie weerhield, was het besef, dat hij gelijk had gehad met zijn veroordeling van het geforceerd laten zwijgen van patiënten. Hoe minder hij opkropte, hoe beter voor zijn toestand.
‘Graaf Giorgio zal mij verraden en verkopen,’ schreeuwde hij, de vuist ballend, ‘hij zal een jaar leven, de kerkrat, de weerzinwekkende pilaarbijter, van het honorarium van dat weekblad! Bovendien zal hij het weekblad lezen, en al die kranten! Welke verwachtingen koestert u dan nog van de apologetische effecten van het document? Of Blauwbaard I, II of III voor het oog van mensheid en historie verontschuldigd kunnen worden zal in zijn ogen in het niet verzinken naast het Schandaal der Blauwbaarden, dat ík op mijn geweten heb! Al mijn werk voor niets! Graaf Giorgio wil mij voortaan niet meer kennen. Bel ik bij zijn klein, bouwvallig Palazzo aan, dan geeft hij niet thuis. Dan stuurt hij de hoogbejaarde en onwelriekende Renata, die hem iedere avond | |
| |
met de mattenklopper op zijn gat geeft, naar de voordeur: niet thuis. De graaf is niet thuis. De graaf is te mensenschuw om op straat te komen, maar vandaag is hij niet thuis. Alles is mislukt. Mijn professoraat kan ik op mijn buik schrijven! Graaf Giorgio zal zich tweemaal bedenken voor hij mij voordraagt. Er zijn grenzen aan de lankmoedigheid van de Cortesi-Salvucci's. Mijn vrouw, tuk op professoraten en blauwe oorbellen en kostbare cameeën, zal mij verachten, en ik zal jaloers zijn op de schoeljes, die haar blauwe oorbellen en kostbare cameeën verschaffen, al die studenten, die voor en na college met haar in bed liggen, de cattíva, want ook dat moet u weten, mijne heren, wij moeten alles van elkaar weten, mijn vrouw is een slet, mijne heren, een verfoeilijk en onwetend vrouwmens van lage komaf, dat mijn leven, het leven van een Lampugnani uit de geschiedenis, en ín de geschiedenis, verknoeid heeft, een intrigante, erotomaan, onzindelijk en babbelziek. Een zeer gelukkig huwelijk, mijne heren, zéer gelukkig. Als ik mijn trouwring afdoe voor de dieven, zeg ik altijd: je mag de goudpest krijgen. Op een goede dag vermoord ik haar, - ik weet nu hoe het moet! Mijn twee zonen zullen mij mijn gedrag nahouden en inpeperen. Terecht, terecht! Ik ben een mislukkeling. Iedereen wordt professor, alleen ík niet, want ik heb het professoraat op mijn buik geschreven, en daar hóort een professoraat ook, het is nietswaardig, een professoraat, het is een nietswaardig iets, - of een waardig niets...’ - En hij sloeg de handen voor het gezicht, en ik verwachtte hem in tranen te zien uitbarsten. Om hem te kalmeren waagde ik de opmerking:
‘Onder die omstandigheden is het misschien inderdaad beter het document niet te versturen.’
Eén hand nam hij weg, en éen uitermate kwaadaardig oog begluurde mij. - ‘Zou u denken, Signore? Hoe scherpzinnig. En wat willen de heren nu nog weten? Soms of graaf Giorgio Cortesi-Salvucci een blauwe baard heeft? Dat zou kunnen, niet waar, volgens de erfelijkheid en de theologie en de astronomie en het spiritisme. Blauwbaard IV, we gaan gewoon door, mijne heren, gewoon Blauwbaard IV...IV...IV!!!’ - Hij gilde, alsof hij gekeeld werd.
Op een teken van mij verlieten Wilkie en ik zonder een woord de ziekenkamer. Ongetwijfeld heeft hij nog een tijdlang liggen tie- | |
| |
ren, maar klaarblijkelijk was hij zo verstandig een slok van de kalmerende drank te nemen, die de dokter 's middags had laten bezorgen, want toen we na een kwartier aan de deur kwamen luisteren, was hij stil. Het werd nu erg vervelend in de salon, waar alleen de ‘presidente’ kwam kijken, of ze haar overwinning op Lampugnani nog meer kracht bij kon zetten. Om opmerkingen van de barman te vermijden lieten wij onze borrels boven komen. Toen wij op de goede afloop hadden geklonken, zei Wilkie:
‘Ik vind Mr. Lampugnani erg inconsequent. Hij spreekt zichzelf voortdurend tegen. En die walgelijke praatjes over zijn vrouw... Of zou hij tóch koorts hebben?’
‘Alles is mogelijk bij de Italiaanse lectoren,’ zei ik, ‘overigens ben ik minder onder de indruk van zijn inconsequentie dan van zijn temperament. Maar laten we wel wezen: die graaf Giorgio is misschien de deken van de faculteit daar in Milaan, of nóg hoger. Toch zie ik onze vriend nog wel eens hoogleraar worden.’
‘De hemel beware dan zijn studenten,’ zei Wilkie.
Aan Lampugnani zou het niet liggen. Toen hij een week later naar Florence terug mocht, in zijn eigen auto, met ons als passagiers, had op het historisch congres Professor Cervone allang zijn lezing gehouden over de Milanese Visconti's of de wandaden der Sforza's. Hij had een brief ontvangen, die mij gedicteerd was, en waarin Lampugnani zich in de meest nederige bewoordingen verontschuldigde voor zijn afwezigheid. Hij lag in San Gimignano, schreef hij, als slachtoffer van een verkeersongeval. Op zijn ziekbed - ook dit kreeg Professor Cervone te lezen - las hij veel over San Gimignano, met een stijgende bewondering voor het stoere ras der vaderen, die de beroemde torenstad groot hadden gemaakt.
Doorn, december 1967
|
|