| |
| |
| |
XI De derde Blauwbaard
De volgende ochtend werd ik tamelijk vroeg door Wilkie gewekt, wiens summiere toelichting ‘Of u meekomt naar Lampugnani, Blauwbaard is er’ mij begriploos in mijn bed achterliet. Tenslotte stond ik toch maar op, kleedde mij aan, en haastte mij naar Lampugnani's kamer. Hier zag ik Wilkie weer, die plechtig en terneergeslagen als bij een rouwdienst aan het hoofdeinde van het bed stond. Lampugnani zag er slecht uit, en ik begreep, dat wij die dag niet naar Florence zouden vertrekken. Zijn ogen waren ingezonken, en de sporen op zijn pyamajasje hield ik voor braaksel. Toen ik hem vroeg hoe het ermee ging, wees hij op een andere bezoeker, die op een stoel naast het bed zat in de houding van iemand die allernederigst zijn excuses aanbood. Het was een vierkante jongeman met vuisten als voorhamers, en wiens nekspieren, zichtbaar in zijn open hemd, al evenzeer van zijn musculeuze gesteldheid getuigden. Ik had niet nodig naar zijn laarzen te kijken om te begrijpen wie hij was. Hij had een grof, zinnelijk gezicht met open, vochtige rode lippen, en zijn ogen hadden dat draaierige en kierende van het volk, wanneer het zich onschuldig wil voordoen. Dit leek mij een gelegenheidsmimiek, want hij maakte geen kruiperige indruk, en de natuurlijke fierheid van het Italiaanse volk scheen hem niet geheel vreemd te zijn. Zijn rechtermouw was met bloed bevlekt, tenminste, daar hield ik het voor. Een slagersknecht, dacht ik, hij komt om vergeving vragen, want hij weet niet waar vreemdelingen nog toe in staat zijn...
Maar nu vergeet ik zijn baard nog. Die hadden wij de vorige avond gezien, en hij had hem nóg, en het was geen gewone baard. De baard was blauw. Neen, het is niet nodig mij van overdrijving te betichten, of van het tendentieuze arrangement van de roman- | |
| |
cier; het wás blauw, een gewone blauwe baard; maar wie gezegd zou hebben: zwart met een blauwe gloed, zou ik niet hebben tegengesproken, en ik wil ook allerminst beweren, dat hij op straat door de kinderen werd nageschreeuwd, of in een slechte - of juist zeer goede - reuk stond bij de vrouwen; maar voor Lampugnani, Wilkie en mij, met onze bijzondere voorgeschiedenis, zou het vergeeflijk zijn geweest, wanneer wij op het zien van deze krachtpatser tegen elkaar gefluisterd hadden: ‘Blauwbaard, daar heb je hem, God zij onze ziel genadig...’ Ik lette op Wilkie. Ofschoon zijn vatbaarheid voor de aandoeningen der vrees moeilijk betwijfeld kon worden, was hij op dit moment zeker niet bang. Wat Lampugnani betreft, die scheen zich tot een luisterrol te willen bepalen. Zijn gezicht stond heel streng, bijna ascetisch; voor het eerst viel mij op, dat hij schrikachtige ogen had, wat opgewipt aan de buitenrand, als bij sommige katten. Juist omdat ik dit voor het eerst zag, begreep ik, dat het in plaats van een bepaalde expressie iets was waar zijn karakter buiten stond. Afgezien van deze schrikachtige ogen, die dus niets te betekenen hadden, was zijn gezicht zo doods als dat van een grafbeeld: een gotische ridder op een tombe, de handen gevouwen op de borst, de vingers insektachtig geknikt. Een knappe, imposante man, - ook dit zag ik voor het eerst. Het ochtendlicht tekende een zilverglans op zijn grijs haar, en dit maakte hem toch weer erg vitaal: een lijder, die ondanks een slechte nacht nog lang niet uitgeschakeld was.
Het individu met de blauwe of blauwachtige baard, dat toen ik binnenkwam blijkbaar aan het woord was geweest, zette zijn verklaringen voort, in een taaleigen, dat mij fonetisch nader tot het Italiaanse volk bracht, maar niet altijd tot wat hij bedoelde.
‘Signore,’ zei hij tegen Lampugnani, en hij hief zijn rechtervuist bezwerend omhoog, ‘wanneer ik u een denkbeeld kon geven van de spijt, die mij overmande toen ik u die vervloekte toren zag verlaten, dat berouw, dat verlangen om alles goed te maken, u zou...’ - Met een zwaai liet hij de vuist dalen, daarbij hulpeloos het hoofd schuddend en met de tong klakkend, alsof woorden niet toereikend waren zijn gevoelens weer te geven. - ‘De Heilige Maagd moge mij bijstaan, wanneer ik u letsel heb willen bezorgen!’
‘Wat deed je in die toren?’ vroeg Lampugnani, zo verveeld en slepend van stem, dat hij de vraag al ettelijke keren gesteld | |
| |
moest hebben. De slagersknecht draaide met de ogen.
‘Dat heb ik u al gezegd, Signore, de slaap had mij overmeesterd. Bij mij thuis zijn altijd kijvende vrouwen, en een gezonde jongeman moet zijn slaap toch hebben?! De warmte, - het zware werk...’
‘Wat doe je voor de kost?’ vroeg ik.
‘Voor de kost?’ antwoordde hij, zich in al zijn massiviteit tot mij wendend, alsof hij mij voor het eerst zag staan, ‘zware lasten, Signore, - sjouwen, - wanneer u bijgeval een koffer... een koffer vol stenen als het moet... Pakjesdrager, kan men zeggen. Maar men kan het ook beter níet zeggen, want een pakje, een collo...’ - Hij trok zijn neus op, de neus overdreven rimpelend. - ‘Dat draag ik aan mijn pink.’
‘Dus als je slaap hebt, ga je een willekeurige toren binnen?’
‘Willekeurig niet, Signore,’ zei hij ijverig, ‘een móoie toren, een goede toren, dat kunt u zeggen. Een toren met een veren bed, want zo is het daar gesteld. Signore, u heeft er geen denkbeeld van hoe daar bij de Ghiringhelli's in de toren de veren de vermoeide jonge leden noden...’ - Hij sprak als uit een boek, waarbij hij ons vol verwachting aankeek, als verwachtte hij een verbetering van zijn taalgebruik. - ‘En dan, Signore, ik kén de Ghiringhelli's, en de Ghiringhelli's kennen míj. Signor Ghiringhelli spuwt op de drempel, als hij mij ziet, maar dat doet hij op het gezicht van iedere gezonde jongeman, hij weet ook niet zo goed meer wat hij doet. De Signora beschouwt mij als haar eigen zoon, en dat is waar. Ik kan er in- en uitlopen. Hoe vaak zegt de Signora niet tegen mij, als ik daar langs kom, gebukt onder mijn zware lasten: nog geen tijd voor het veren bed, Roberto? Dat zegt ze dan. En dan lacht Roberto, want hij is zeer bescheiden. O, die veren bedden, Signore, voor de engelen zijn ze nog te zacht! Was u een verdieping hoger gegaan, dan lag u er nóg, en dat is waar.’
‘We lagen waarschijnlijk alle drie met een schedelbreuk op de Piazza della Cisterna.’
‘Schedelbreuk?’ - Hij keek mij diep verwijtend aan, en wendde zich weer tot Lampugnani: ‘Uw vriend - ik neem aan, dat het uw vriend is - denkt graag kwaad van de mensen. Maar ik wou dit zeggen: u kunt natuurlijk beter niet uw beklag gaan doen bij Signora Ghiringhelli. Ze zou u niet geloven. Niet wat het veren | |
| |
bed betreft, maar wat mijn ruw en onhoffelijk optreden betreft. Maar u moet goed begrijpen, Signore: ik slaap, ik rek mij uit, ik word door aangename dromen gewiegd, - ik verbeeld mij misschien wel, dat een engel mij wiegt, als met Kerstmis het kindeke Jezus, - en dan plotseling...’
‘Hoe is je achternaam?’ vroeg Lampugnani.
‘Naam? Roberto...’
‘Roberto... en verder?’
Na even hulpeloos om zich heengekeken te hebben, zei de man:
‘Cellole. Als u dat bedoelt...’
‘Neen, niet waar je geboren bent. Je familienaam. Hoe heette je vader?’
‘Mijn vader? Mario.’
Het was wel duidelijk, dat de beslaper van veren bedden zijn achternaam niet wilde prijsgeven, vermoedelijk omdat hij een aanklacht bij de politie van ons duchtte.
‘Wat dacht je, dat wíj in de toren deden?’
De ondervraagde haalde de schouders op.
‘Heb je iets kunnen verstaan van wat wij zeiden?’
‘Neen Signore. U sprak zo luid. Het leek wel een vastenavondpreek. U had het over vrouwenmoordenaars en rechters en schurken, het was om bang van te worden. Toen ik u hoorde, verloor ik mijn bezinning, en dat is waar. Ik kan niet zoveel hébben, Signore, mijn moeder zegt altijd: Roberto, die moet men als een teer meisje behandelen... Een verstandige vrouw, mijn moeder, Signore. Ik had geslapen, Signore.’
‘Ja, dat weet ik. Heb je gehoord, dat wij over Blauwbaard spraken?’
‘Blauwbaard?...’ - Als op bevel greep hij in zijn eigen baard, waarop hij begon te lachen. Zijn uiterlijk was nu opeens veel minder ongunstig, hij veranderde van zo goed als een misdadiger in een hupse straatfiguur, wie men al zijn koffers en pakjes zou toevertrouwen.
‘Neen, ik bedoel niet jóuw baard, ik bedoel de hoofdpersoon van dat bekende sprookje. Daar zul je toch wel eens van gehoord hebben?’
Zijn hulpeloosheid steeg nu ten top, en er bleef Lampugnani niets anders over dan aan te nemen, dat hij het sprookje niet ken- | |
| |
de en uit ons ‘gezwets’ in de toren geen bepaalde gevolgtrekkingen had gemaakt, al moest hij het meeste verstaan hebben. De lector scheen vermoeid te zijn, de uitputting nabij; hij maakte een afwerende beweging met de hand, en Wilkie en ik brachten de bezoeker onder het oog, dat hij nu beter heen kon gaan, en dat hij van ons geen last meer zou hebben. Lampugnani sloot zich hierbij aan. Wij beloofden hem niet aan de politie te zullen verraden. Hoewel hij even verheugd scheen te zijn over zijn aanstaande ontsnapping als over onze vergevensgezindheid, bleef hij, na zijn stoel voorzichtig naar de muur te hebben gedragen, nog tot in de gangdeur zijn betuigingen van spijt herhalen, met een al nadrukkelijker gebarentaal. Dit werd besloten met zegenbeden voor ons aller welzijn, en voor Lampugnani's ribben, waaruit ik opmaakte, dat dit onderwerp ter sprake was gekomen voordat Wilkie mij uit mijn bed had gehaald. Roberto's gestamp in de hotelgang, waarna zijn basstem nog tot bij de straatdeur te horen was, begeleid door uitgelaten gillachjes van de kant van het vrouwelijk personeel, moest bij ons wel bepaalde herinneringen wakker roepen, en hoewel ik de neiging bespeurde om in lachen uit te barsten, leek het mij tegenover Lampugnani tactvoller mijn ernst te bewaren. Deze gespierde schavuit had hem de vorige avond even goed kunnen vermoorden. Maar Lampugnani lachte nu zelf, en zijn uitputting scheen verenigbaar te zijn met een onverwachte opleving. Hij kwam rechtop in bed zitten, en zonder onze hulp in te roepen nam hij een slok mineraalwater uit het glas op zijn nachtkastje.
‘Wat zeggen de heren ervan?’
‘Ik vraag mij af,’ zei ik, terwijl ik ging zitten op de stoel, die ik van de muur naar het bed had geschoven, en waarvan de zitting nog warm was van Roberto's temperament, ‘of hij niet verwacht, dat wij tóch nog naar de politie zullen gaan, en of wij daar niet goed aan zouden doen.’
‘Waarom?’ vroeg Wilkie.
‘Omdat ik er niet van houd mij door achterbuurtfiguren de wet te laten stellen. Of mij door hen te laten bepraten.’ - Dit gaf toch niet helemaal mijn mening weer.
Lampugnani lachte nog steeds, en zijn gezicht was bijna rozig. - ‘Ik interesseer mij meer voor de naam van deze achterbuurtfiguur. Ik kan niet aannemen, dat hij een Cortesi-Salvucci is, maar voor het overige...’
| |
| |
‘Inderdaad,’ zei ik, ‘onze vriend Wilkie zou heel goed kunnen volhouden, dat wij de geest tóch nog hebben opgeroepen. Het uiterlijk is te veelzeggend.’
‘Zo dwaas ben ik niet,’ zei Wilkie, die op de rand van het bed was gaan zitten, ‘we hebben gisteravond de kans niet gekregen wat ter wereld ook op te roepen. Bovendien mag men niet hopen door een simpele spiritistische kunstgreep, onder ongunstige omstandigheden dan nog, de geesten op te roepen in zichtbare en tastbare gedaante. Dat is nog nooit vertoond. Ik beoefen het spiritisme, niet de magie.’
‘En deze Roberto,’ vulde Lampugnani aan, ‘is zeker geen geest, tenminste vanmorgen niet. Hij stonk ook nogal. Maar ik twijfel er niet aan, of hij behoort tot de familie. Hij moet een afstammeling zijn van de voorouders van graaf Giorgio, onverschillig hoe hij heet. Waarschijnlijk weet hij zelf niet eens, dat het veren bed, waarin hij gisteravond sliep, of zegt geslapen te hebben, in het huis stond van zijn eigen mensen, om zo te zeggen.’
‘Gelooft u, dat hij een onecht kind is?’
‘Dat hoeft niet. Dat vervloekte document houdt zich met de verdere lotgevallen van de familie Cortesi-Salvucci niet bezig. We weten niet eens wat er van het zoontje van Blauwbaard II is geworden.’
‘Ik denk, dat dat zoontje tóch nog een blauwe baard heeft gekregen,’ zei ik.
Lampugnani lachte bleekjes. - ‘Maar er zijn talloze mogelijkheden. Een familie kan stijgen, maar ook dalen, zonder dat wij dadelijk aan onwettige afstamming hoeven te denken. Waar graaf Giorgio en zijn onmiddellijk voorgeslacht maatschappelijk ongeveer stationair gebleven zijn, - ik zie nu maar af van de titel, - daar kan de overgrootvader, of zíjn vader, of nóg eerder, afgezakt zijn naar het schuim der natie. Men ziet dat wel vaker. Alle huwelijken zijn dan regelmatig gesloten, maar de verschillen tussen de familietakken doen aan andere verhoudingen denken. Daarom wou ik ook zijn familienaam weten. Heet hij Cortesi-Salvucci, dan hebben we zo goed als zekerheid, al is dit bij voorbaat niet erg waarschijnlijk, in verband met de samengesteldheid van de naam. Die zou bij dit soort mensen in de loop der tijden zeker bekort zijn geworden.’
‘Salvucci alléen dan,’ opperde ik.
| |
| |
‘Salvucci is een beroemde naam, die in alle gidsjes van San Gimignano voorkomt. Dat zou hij natuurlijk weten. Erg slim is hij niet, maar nieuwsgierige vreemdelingen, of bibliothecarissen, of Franciscanen zouden er hem heus wel over hebben aangeklampt. Dat geldt in mindere mate ook voor de naam Cortesi. Heette hij Cortesi of Salvucci, dan had hij ons de naam zeker genoemd. Voor zover ik het zie, zette hij daar niets mee op het spel, en hij is er ijdel genoeg voor.’
‘We mogen dus aannemen, dat hij de derde Blauwbaard is. Blauwbaard III.’
‘Of de vierde, of de vijfde, etcetera. Het is maar wat u als criterium neemt: de kleur van de baard of de misdadige aanleg. Deze Roberto heeft zich nog niet als een echte misdadiger uitgewezen, al is hij ongetwijfeld agressief van aard. De blauwe baard komt in zijn familie voor...’
‘Tenzij deze baardkleur zó inheems is in Toscane...’
‘Maar wat schiet u ermee op?’ viel Wilkie in.
‘Niets. Waarbij in aanmerking is te nemen, dat het nooit mijn bedoeling is geweest ergens mee op te schieten. Het document zal ik morgen versturen, en ik verwacht niet, dat de graaf ervan opkijkt en mij bijzonder dankbaar zal zijn. Mededelingen over Blauwbaard III kunnen daar geen verandering in brengen. De graaf is niet iemand die een gat in de lucht slaat omdat wij een blauwe baard hebben gezien... Ik heb gedaan wat ik kon, ik heb mijn ribben laten breken voor de graaf, en daar moet hij nu maar...’
‘Ik zou,’ bracht ik hem onder het oog, ‘zeker verslag uitbrengen van de vermoedelijke lotgevallen van het document, met name wat de mogelijkheid van vervalsing betreft; daarbij kunt u de Franciscaan ongenoemd laten, komt mij voor.’
‘Waarom zou ik mij die moeite geven? Het is de graaf te doen om een begrijpelijke, door niet te veel wetenschappelijke ballast bezwaarde apologie van zijn familie. Daar voorziet het document in, al is het naar mijn persoonlijke mening gedeeltelijk waardeloos. Maar wij moeten hier twee dingen onderscheiden: de feiten en de meningen. In de feiten - een ogenblik aangenomen, dat ze in grote trekken correct zijn beschreven - is niets verontschuldigends te vinden, zelfs niet in het berouw van Blauwbaard II, want dit berouw spreekt vanzelf, en men zou zelfs staande kun- | |
| |
nen houden, dat het op berekening berustte. Berouw mag dan voor de boosdoener pleiten, voor een beoordeling van zijn daden is het niet van het minste belang. Nu de meningen. In het manuscript worden ongunstige en gunstige meningen over Blauwbaard II verkondigd, en met de gunstige mag graaf Giorgio zich dan amuseren. Maar, - en dit wou ik betogen, - het maakt geen verschil, of deze gunstige meningen afkomstig zijn van de schrijver van het stuk dan wel van de Franciscaan, die het stuk vervalste, - of van u of van mij, of van de vox populi in San Gimignano, of wat u maar wilt. Met welke kwalijke bedoelingen ook, de Franciscaan heeft tenslotte woorden uit de menselijke taal gebezigd, die door graven uit Milaan op hun menselijke waarde getoetst kunnen worden.’
‘En de jaloezie?’ vroeg Wilkie, ‘het valt mij op, dat u allerlei dingen bagatelliseert, die u eerst hoogst belangrijk vond, na een voorstadium weer van bagatellisering. Met de jaloezie was u eerst dolblij.’
Lampugnani's ogen begonnen te fonkelen. - ‘Met de jaloezie bent ú voor de dag gekomen, Signor Wilkie, niet ik! Dat heb ik u, meen ik, al eerder gezegd. En u heeft gelijk gekregen, in zoverre Blauwbaard II inderdaad zijn vrouw de keel heeft afgesneden uit jaloezie. Dat was een succesje voor u, Signore, en dat kunt u uw vrienden in Amerika gaan vertellen! Ik zou niet zo beteuterd kijken, als ik u was. Een succesje is een succesje. Een succes is geen succes, het is een gebagatelliseerd succesje. Zélfs de graaf zal niet menen, dat jaloezie op zichzelf een verontschuldiging inhoudt. Toen ik vannacht niet slapen kon van de pijn van uw spiritistische scéance, heb ik over deze dingen lang en ingespannen nagedacht. De graaf is niet gek, al heb ik hem wel eens voor gek versleten. Hij zal heel goed inzien, - en zo niet, dan wil ik hem wel een handje helpen, - hij zal heel goed inzien, dat het aantoonbare feit van een motief wél de rationele behoeften bevredigt, maar niet het rechtvaardigheidsgevoel, dat nog naar een lichtpunt zoekt in het gedrag van een moordenaar. Men kan onmogelijk zeggen: de jaloezie verontschuldigt Blauwbaard II in zake zijn moord uit jaloezie. Dat druist in tegen alle logica. Het is een cirkelredenering, en dus te verwerpen.’
‘Dit lesje in de zuivere logica aanvaarden wij graag,’ zei ik, ‘maar u vergeet éen ding. Zijn jaloezie is op haar beurt te veront- | |
| |
schuldigen met het gedrag van zijn vrouw. Dat kunt u niet tegenspreken, en dat hebben we waarschijnlijk van het begin af aan ook bedoeld. De graaf zal zich daar dubbel en dwars content mee verklaren.’
‘Het kan me niet schelen waar de graaf zich content mee verklaart,’ schreeuwde Lampugnani, met een pijnlijk gezicht zijn linker borststreek betastend, ‘ik heb er genoeg van mij hier belachelijk te maken! Ik lig hier in bed met een kapotte borstkas door de intriges van een Amerikaans leeghoofd en een Hollandse romancier, die te beroerd is om een roman over Blauwbaard te gaan schrijven, wanneer men hem met het materiaal om de oren slaat. U zult er mij nog toe willen brengen, perbacco, dat ik de graaf ga vertellen, dat wij in Blauwbaard het licht der wereld hebben aanschouwd, de weldoener der vrouwen, en de defensor fideï van veren bedden, - ik heb er genoeg van...’
Terwijl Wilkie met een gegriefd gezicht naar het raam liep, klonk van buiten het geloei van een sirene. Daar ik aan een brandweerauto dacht, liep ook ik naar het raam. Voor het hotel was een kleine blauwe auto gestopt, waaruit verschillende geuniformeerden sprongen om zich naar de ingang te begeven. Ik draaide mij om naar Lampugnani:
‘Witte uniformen. Dat is toch de politie?’
‘Dat zal wel,’ zei Lampugnani, nog steeds zijn borst betastend, ‘misschien komen zij Blauwbaard III arresteren, al begrijp ik niet...’
‘Het zijn fraaie kerels om te zien,’ zei Wilkie.
‘Ze vinden de vogel gevlogen,’ zei Lampugnani tevreden.
‘Maar wij hebben toch niets gezegd?’ - Hoofdschuddend liep ik naar mijn stoel terug.
‘Ja,’ zei Lampugnani, ‘u kent de Italiaanse politie nog niet.’ - Hij grijnsde met ironisch chauvinisme.
|
|