| |
| |
| |
X Geestenbezwering in de Duivelstoren
Door de duisternis aangemoedigd, begon Wilkie op weg naar de Duivelstoren technische wenken te geven voor de aanstaande onderneming, die slecht tot mij doordrongen en die ik mij dan ook niet herinner. Zonder te luisteren schreed Lampugnani somber voort, met de handen op de rug. Toen ik hem vroeg, of hij het document had meegenomen, begon hij zachtjes te vloeken. Wilkie had de knijpkat. De straatverlichting in San Gimignano was niet onvoldoende, maar op de Piazza delle Cisterna liet zij vrijwel volledig verstek gaan, wellicht omdat het hotel en de tegenover gelegen kleine restaurants genoeg licht uitstraalden. Regenen deed het niet meer. Op het pleintje stonden nog maar weinig auto's. Dicht bij de oude stenen bron, waarin het wapen van een 14de-eeuwse Podestà prijkt, liep de ‘presidente’ heen en weer, alsof zij de hare kwijt was. Toen zij zich tot ons scheen te willen wenden, vloekte Lampugnani iets luider, greep ons onder de arm, en maakte dat hij aan de overkant kwam. Zoals alle winkels daar in de buurt was de leerzaak volslagen donker. Deze winkel bevond zich onder een diepe arcade of loggia, en de toren er vlak naast, ofschoon niet de hoogste van San Gimignano, - wel een der meest monumentale en rijk versierde, - verhief zich zo hoog in de lucht, dat wij het bovenstuk op de fijngekanteelde dakrand nauwelijks konden onderscheiden.
Vlak bij de winkel wilde Wilkie de knijpkat in werking stellen, maar Lampugnani schudde het hoofd, en alsof hij er thuis was drukte hij op de bel naast de winkeldeur. Ik verwachtte de jonge vrouw, min of meer overeenkomstig zijn beschrijving, te zullen zien verschijnen, maar het was een oude, grijze, die door de winkel aan kwam waggelen, afstekend tegen het ganglicht, dat ons | |
| |
door de binnendeur bereikte. Zij opende de winkeldeur, en vroeg wat wij wensten. Tegelijk daarmee draaide zij vlak bij de deur een knop om, en de winkel baadde nu in het schijnsel van meer dan éen lamp, dat ons een overzicht bood van opeengestapelde leren tassen, étuis en zelfs handschoenen, en de gewone voorwerpen van macramé, gevlochten touw, die tot de inheemse voortbrengselen behoren. Lampugnani deed het woord.
‘Neemt u ons niet kwalijk, Signora, wij zijn van het hotel aan de overkant, en wij vinden, dat u hier erg mooi woont. Wij zouden u iets willen vragen. Wij hebben gehoord, dat de toren, de zogenaamde Duivelstoren, een onderdeel vormt van uw huis. Mogen wij die toren vanavond bezichtigen?’
Toen hij zijn vraag luider herhaald had, - de vrouw scheen doof te zijn, - zei zij:
‘De toren bezichtigen? Nu in de avond? Ik weet niet, of dat mogelijk is, Signore. Hij is wel te bezoeken, maar alleen overdag.’
‘Dat is moeilijk,’ zei Lampugnani, die met een beschermende glimlach op de oude vrouw neerkeek, blijkbaar van zins tot iedere prijs zijn geduld te bewaren, ‘morgenochtend vroeg moeten wij al weer weg. Wij zijn verbonden aan de Universiteit van Milaan. Wij weten alles van oude torens af, maar zo'n mooi exemplaar als deze hebben wij nog nooit gezien. Bovendien zijn wij zeer verlangend naar het uitzicht over de stad, met al die lichtjes. Morgenavond is het te laat, het is morgenochtend al te laat, zoals ik zei. U kunt toch wel voor een keer over uw hart strijken? Ja, dat kunt u, ik zie het. Is er licht in de toren?’
‘Alleen op de onderste verdieping,’ zei de oude vrouw, niet zonder vertrouwen naar Lampugnani opziend, ‘van mij en mijn man zou het gerust mogen, maar de eigenaar moet zijn toestemming geven.’
‘Wie is de eigenaar, Signora?’
‘Signor Antonio Crespi, uit de Via delle Domite. Hij ziet niet graag, dat iedereen maar in- en uitloopt. Toen een van de trappen gemaakt werd, was hij er de hele dag bij om... hoe heet dat... onbevoegden de toegang te ontzeggen. Het had weinig gescheeld, of de gemeentearchitect mocht er niet eens in.’
‘Het is een mooie trek van hem, dat hij zijn toren, of eigenlijk úw toren, zo goed bewaakt. Ik ken hem trouwens, Signor Crespi. Stamt hij niet af van de familie Cortesi-Salvucci?’
| |
| |
De oude vrouw hief hoog de schouders op: zij wist het niet.
‘In elk geval daar in de buurt. Mijn oude Antonio! Hoe graag zou ik hem niet gaan opzoeken, om een glas Chianti met hem te drinken! Maar het is al laat, Signora, en wij hebben een uitputtende nacht achter de rug. Wij hebben vannacht niets anders dan torens bekeken: al die trappen! Ik ben ervan overtuigd, dat mijn oude vriend Antonio onmiddellijk zijn toestemming zou geven. Ik herhaal dus: strijk over uw hart, en wanneer er nog moeilijkheden van komen, dan maak ik het wel met hem in orde. Hij hoeft er trouwens niets van te merken.’
‘Neen Signore...’
Kennelijk was het moment voor Lampugnani gekomen om in zijn beurs te tastten, maar daar scheen hij weinig voor te voelen, en Wilkie, die zijn portefeuille te voorschijn wilde halen, hield hij met een handbeweging tegen. Ook het aanbod van de vrouw om een glaasje voor ons te halen - pleister op de wonde - sloeg hij af. Wij hadden al genoeg gedronken, zei hij, en hij hield er niet van zijn eigen hotel concurrentie te laten aandoen. Eerst toen zij op deze opmerking begon te lachen, begrepen wij, dat er misschien toch wel zaken met haar te doen waren. Lampugnani scheen te menen, dat ná de geldzucht de belangrijkste hefboom in het menselijk gemoed de ijdelheid was.
‘Het is erg jammer, Signora, u laat een kans voorbijgaan. Wij waren van plan de indrukken van ons avondbezoek neer te leggen in een artikeltje in een universitair tijdschrift, dat tot hier in San Gimignano gelezen wordt, en waarin wij een scherp licht zouden doen vallen op de kunstzinnigheid, en natuurlijk de gastvrijheid, van... hoe is uw naam, Signora?’
‘Ghiringhelli,’ zei de vrouw.
‘Ghiringhelli, een naam die ik geloof ik ken. Waren er geen Ghiringhelli's...? Maar mogelijkerwijs vergis ik mij. Een belangrijke naam intussen. Dat artikel gaat dus uw neus voorbij, Signora. Of liever: zóu uw neus voorbijgaan, wanneer u niet over uw hart streek. U kunt ervan op aan, dat wij in de toren niets zullen vernielen, en niets bevuilen.’
Ook deze laatste toespeling begroette zij met gelach, en het pleit scheen grotendeels gewonnen te zijn. Ik was er nu van overtuigd, dat Lampugnani getrouwd was, iets waaraan ik toch nog had getwijfeld. Zijn behandeling van vrouwen was te meesterlijk.
| |
| |
Nadat wij nog beloofd hadden geen deuren of ramen open te zullen laten staan en wanneer wij weggingen het licht op de benedenverdieping te zullen uitdraaien, werden wij in het inwendige van het huis gelaten, waar wij een serviele en slecht gewassen grijsaard opmerkten, in diepe buigingen verzinkend op de drempel van een kamertje, waarin een potkachel rokerig brandde. Daarna kondigden een gang en een trap, helder verlicht na de handgreep van de bewoonster, de nabijheid van de toren aan. Wij bleven even staan om de oude etsen aan de muur te bekijken, die San Gimignano voorstelden in een of andere verre eeuw; de oude vrouw wachtte geduldig, zonder iets te zeggen. Het meisje, dat Lampugnani 's middags te woord had gestaan, zagen wij niet. Het kon een winkeljuffrouw geweest zijn.
De oude vrouw, die ons was voorgegaan, waarschuwde ons nog voor de trap, die ons ondanks de reparaties lagen zou kunnen leggen. Ook moesten wij niet schrikken van de ratten. En van de rommel. En van de geesten?... Maar dit zei zij er niet bij, en toen wij eindelijk de eerste torentrap bestegen, was mijn verwachting hoog gespannen, minder door de aanstaande spookbezwering dan door het besef zo aanstonds in de huiskamer van Francesco Cortesi-Salvucci te zullen staan, of in de slaapkamer, waar hij de lieftallige Carla de hals had afgesneden. Lampugnani en Wilkie, die mij voorgingen, zeiden niet veel. De laatste had zijn knijpkat in werking gesteld, maar staakte deze demonstratie, toen na een nieuw knop omdraaien van beneden de eerste verdieping van de toren over voldoende belichting bleek te beschikken. Het was daar heel stil, en toch holklinkend, alsof bijna onhoorbare geluiden, subtiel weerkaatst, machtige ruimten suggereerden. Van ratten merkten wij niets. Zelfs werd Lampugnani niet in staat gesteld om te wijzen op bevuild papier in hoeken. Het leek mij er tamelijk zindelijk, althans op de eerste verdieping, een enorm oppervlak, meer een zaal dan een kamer, met kale muren, die aan de kant van de Piazza della Cisterna een bestoven boograam openlieten. Volgens Lampugnani, en ook volgens mijn boekje, was dit raam vroeger een deur geweest, die naar een houten balkon leidde, waarvan geen andere resten waren overgebleven dan twee openingen in de muur, waarin de steunsparren hadden gerust. Deze openingen waren met mortel dichtgemaakt. Dit was alles, en het kostte mij moeite mij voorbij dat gothisch | |
| |
uitziende raam een jonge vrouw voor te stellen op een balkon, met een jongetje, dat zij in haar verbeelding een penseeltje in de hand drukte.
Daarna beklommen wij achter elkaar de houten trap, blijkbaar kort geleden gerepareerd, naar de tweede verdieping. Hier pas kwam de toren boven de belendende huizen uit, al was daar door de beide ramen, al evenzeer bestoven, niets van te zien. Wilkie's knijpkat kwam ons hier voor het eerst goed te stade, met een akelig ritmisch gezoef, dat tot in de verste hoeken weerkaatst werd en daar alle aanwezige geesten deed toesnellen, schrikachtig op elkaars schouders klimmend, veertiende-eeuwse verwensingen op de lippen. Men kon zich heel goed inbeelden, dat de verleider van Carla Cugnanesi de kamer binnentrad, slangachtig op zijn puntschoenen, en dat Blauwbaard II hém de keel afsneed in plaats van haar. Of het door de telkens onderbroken belichting kwam, weet ik niet, maar de tweede verdieping leek mij veel meer verwaarloosd dan de zaal, die wij zo juist hadden verlaten, en die door de familie Ghiringhelli waarschijnlijk als ontvangstruimte voor bezoekers was ingericht. Niet alleen chaotisch van opeengestapelde meubels was het daarboven, maar ook smerig, tot dikke spinnewebben toe, waarin pluizen en stofwaden - uit welke eeuw? - gevangen zaten. De stoelen, die wij aanschouwden, waren óf gebeeldhouwd en erg oud en wrak, óf gewone hedendaagse tuinstoeltjes, zoals ze in tweederangs restaurants worden gebruikt. Een fraai besneden kast, kolossaal op de achtergrond, miste al het koper. Naar het hier en daar versplinterde hout te oordelen, was het er met geweld uitgerukt. Op de grond lag nu toch papier, niet bevuild, en ook niet oud, want op het afgescheurde vodje, dat ik opraapte, was te lezen: ‘...kunnen wij de rijstvelden langs de rivier de Po het belang...’ - kennelijk het fragment van een schoolthema van een der jeugdige Ghiringhelli's. Er stonden dozen open, vol met papieren. Lampugnani had een der stoelen met zijn zakdoek afgestoft, en zat ons nu in zijn regenjas sarcastisch en hologig op te nemen. Juist staakte Wilkie de manipulaties met de knijpkat, en op de flauwe schijn van beneden na zaten wij nu in het donker. Want ook Wilkie en ik waren gaan zitten, op verschillende afstanden van de Milanese lector, die ons fluisterend toesprak, al was er niemand die ons had kunnen verstaan, zelfs wanneer de oude vrouw beneden was blijven luisteren.
| |
| |
‘We hoeven niet hoger te gaan, lijkt mij. Boven is het natuurlijk nog erger dan hier. Ik heb zelfs een oude klok zien staan: half drie. In welk jaar hij stil is blijven staan, vormt een historisch probleem, dat...’
Wilkie's knijpkat snorde, en de ruimte gaf een vaag knipoogje. Een klok zag ik niet, wel het begin van de trap, die nog verder naar boven leidde. Lampugnani sprak nu iets minder fluisterend.
‘Maar ik laat alles aan Signor Wilkie over. Hij is onze deskundige. Wanneer hij naar de nok van de toren wil, zal ik mij niet verzetten, al vind ik wel, dat hier behoefte is aan een lift. Misschien is er boven meer kans, omdat de geesten door het luchtruim komen toesnellen. Hoe is de hartslag van de heren? Maar ik kan u wél zeggen: wanneer ze in Milaan te weten komen, dat ik hier ben geweest, dan word ik nooit professor.’
‘Het kan híer wel,’ fluisterde Wilkie, ‘en in Milaan zullen we uw voorspraak zijn. Ik zal dus nog eens herhalen wat ik al op straat zei. Voor de eigenlijke bezwering - wij noemen dat anders - zorg ík. Is er eenmaal een geest doorgekomen, dan mag Signor Lampugnani vragen stellen. Zijn Italiaans is beter dan dat van ons.’
‘Zou u denken?’ vroeg Lampugnani.
‘Hij hoeft niet te fluisteren. Wij houden ons aan de afspraak, dat hij zich bepaalt tot de identificatie.’
‘Maar hoe dóet u het dan?’ vroeg ik.
‘Dat zult u wel zien. Ik stel nog de inleidende vragen: is hier een geest aanwezig? - laat hij zich manifesteren, - laat hij verstaanbaar spreken...’
‘Ik dacht, dat het met een tafeltje ging,’ zei Lampugnani, die het fluisteren nu geheel naliet, ‘een dansend tafeltje, dat leek mij altijd zo leuk; hier zou u trouwens een buffet kunnen gebruiken, dan krijgen de geesten het misschien op hun tenen.’
‘Een tafeltje is verouderd, - veel te omslachtig. Er zijn genoeg andere middelen.’
Lampugnani bromde iets. - ‘Maar luister eens: ik heb nu wel gezegd, dat wij ons tot de identificatie van Blauwbaard II moesten bepalen, en desnoods van Blauwbaard I, maar wanneer de man nu zegt: mag ik u even aan mijn vrouw voorstellen? Wat doen we dán? Het ligt dan toch voor de hand iets tegen haar te zeggen, haar iets te vragen, of wat dan ook. Of moet ik haar negeren?’
| |
| |
‘Het kan mij niet schelen wat u doet,’ zei Wilkie ongeduldig, ‘het was uw eigen voorwaarde. U wou identificeren, u wou het over jaloezie hebben, - ik ging daarmee akkoord. Ik vond het ook niet onredelijk wat u zei: dat wij ten overstaan van zijn vrouw niet in ons dispuut moeten vervallen over haar eer, en haar zonde, en zo meer.’
‘Daar kan ik het nóg wel mee eens zijn,’ zei Lampugnani, ‘ik schijn soms wel eens verstandige dingen te zeggen, zelfs over geesten. De enige, die ik níet te woord wil staan, is die Franciscaan, als die er weer zijn neus in steekt. Maar wat moet ik Blauwbaard II nu vragen? Ik ben een volslagen leek, dat vergeet u telkens. Ik ben geen antispiritist, denk dat vooral niet, Signor Wilkie, maar ik ben in ieder geval een a-spiritist. Ik ben een eenvoudige, onwetende lector in de geschiedenis. Was ik professor in de geschiedenis, dan zou ik natuurlijk een heel andere toon tegen u aanslaan. Dan wist ik meteen ook alles van het spiritisme af. Een professor weet het. Wát, doet er niet toe, maar hij weet het.’
Sinds enige ogenblikken was het mij duidelijk, dat Lampugnani onze Amerikaanse vriend alleen maar op de hak wilde nemen, indien er al geen sabotage van de hele onderneming bij hem voorzat. Het verbaasde mij dan ook niet, toen ik Wilkie tegen hem hoorde uitvallen:
‘U moet Blauwbaard II vragen wat er in u opkomt. Wat mij betreft mag u hem een examen in de geschiedenis afnemen. Wanneer hij zegt, dat u zich iets minder kwajongensachtig zou kunnen gedragen, zal ík hem het zwijgen wel opleggen.’
Een ogenblik dacht ik, dat dit affront voor Lampugnani de maat zou doen overlopen. De manier waarop hij met zijn hak op de vloer roffelde voorspelde weinig goeds. Maar hij beheerste zich: er waren blijkbaar subtieler wegen om Wilkie onaangenaam te zijn. Even liet hij zijn stem weer dalen:
‘Zou het niet van kwajongensachtigheid getuigen, wanneer ik de man ronduit aan zijn moorden herinnerde?’
‘Voor hém misschien, voor mij niet,’ zei Wilkie kortaf, ‘de identificatie, waar u zoveel waarde aan hechtte, eist nu eenmaal, dat u de moorden, of de moord, op zijn minst noemt, of aanstipt.’
‘Ik kan het misschien voorzichtig omschrijven,’ zei Lampugnani met een verdacht vertoon van meegaandheid, ‘het lijkt mij toch een beetje kras de man te vragen: bent u dat beruchte kerel- | |
| |
tje, dat zo graag vrouwen de keel afsnijdt? Als hij dan kwaad wordt, wat doet u dán? Als hij de boel hier kort en klein slaat, voor zover dat nog mogelijk is? Of zou hij bij ons gesprek in de bar al aanwezig zijn geweest? Kán dat?’
‘Alles kan. Maar het wordt nu misschien tijd...’
‘Nog even,’ zei Lampugnani, ‘ik ben er toch niet helemaal gerust op, Signor Wilkie. We moeten er, om in dezelfde gedachtengang te blijven, van uitgaan, dat dit individu met zijn blauwe baard ons op dit ogenblik hoort. Dat geeft mij toch wel een eigenaardig gevoel, zo'n tintelend gevoel in mijn handen, weet u wel, net of ze slapen. Heeft u dat ook? Ik vermoed, dat we alle drie een beetje bang zijn. Nu eist u van mij, dat ik zo dadelijk de vraag stel: houdt u van bloed, Signor Blauwbaard, vermoordt u graag vrouwen, - bént u het wel? De man zou mij de hersens inslaan, en u erbij. Hoewel hij de schilder gespaard heeft, zal hij toch ook wel eens een man willen vermoorden. Ik heb zélf wel eens de behoefte om een man te vermoorden.’
‘Ik ga beginnen,’ zei Wilkie vastberaden.
‘Ik nog niet,’ zei Lampugnani, en plotseling barstte hij in een satanisch gelach uit, waarvan de woeste echo's tussen de oude meubels door tot ons kwamen. Toen begon hij luid te gillen, met een hoog, parodistisch jankend stemgeluid, dat onze zenuwen maltraiteerde. Ik wilde hem tot kalmte manen, maar hij liet mij de tijd niet:
‘Ik ben báng, perbacco! Ik moet een berucht vrouwenmoordenaar vragen of hij het wel is! Even identificeren, Signor moordenaar, - even horen of u de oude heer Wilkie niet bent, of de Sanskritist! Hoeveel moorden? Biecht eens op, brocone! Ik ben je rechter, en volgens de jonge heer Wilkie stéllen rechters zulke vragen, - bekén! Bén je het of ben je het niet? Blauwbaard, bén je het? De jonge heer Wilkie kijkt al naar papier rond, hij k... in zijn broek, als een echte Puritein. Blauwbaard, hè? Blauwbaard bè bè! We zijn hier onder elkaar, biecht eens op, lelijke Blauwbaard! Hoeveel wijven heb jij al onder je mes gehad, historische schurk?!’
Ik geloof werkelijk, dat hij zijn woedeaanval niet zou overleven. Want het was echte woede, een onbeheerste driftbui, waarmee niet alleen de al zo lang smeulende ergernis over een onzinnige onderneming en een half gare Amerikaan hem de baas was ge- | |
| |
worden, maar ook zijn katterigheid, en zijn maagpijn, en herinneringen aan de vorige avond, en zijn afkeer van het hem opgedrongen Blauwbaard-onderzoek, en zeker ook zijn spijtigheid omdat hij jaren lang tevergeefs op dat professoraat had gewacht. Maar nauwelijks hadden de woorden ‘historische schurk’ door de ruimte gesnerpt, of hij werd onderbroken door een geluid boven ons hoofd, dat bestond uit een stampen op de vloer, of het omgooien van een zwaar voorwerp, onmiddellijk gevolgd door een diepe basstem, die iets onverstaanbaars brulde. Mijn hart klopte in mijn keel, en ik bewonderde Wilkie, die de tegenwoordigheid van geest had onmiddellijk de knijpkat te laten snorren. Maar hij verzuimde de lamp op de trap naar de derde torenverdieping te richten, en wij zagen niets. Zijn moed moet men vooral ook niet overschatten, want met een zachte, gejaagde stem herhaalde hij maar: ‘Bij elkaar blijven, heren, bij elkaar blijven, heren, het kan niets zijn.’ Lampugnani, onverschrokkener, had zich naar voren begeven, tot bij de voet van de trap. In de luikopening, waarin de trap verdween, was nog steeds niets te onderscheiden, hoewel Wilkie's bevende hand de snorrende lamp nu beter gericht hield. Toen ik ‘Is daar iemand?’ riep, verbaasde ik mij over de toonloosheid van mijn stemgeluid.
Nu was er weer iets te horen. Boven stommelden zware voetstappen, er werden twee bemodderde laarzen zichtbaar, die langzaam de trap kwamen afdalen, en van de basstem verstonden wij:
‘Wat is dat voor gezwets midden in de nacht?’
‘Wie bent u?’ riep Lampugnani met vaste stem.
‘Wie ben jij?’ was het antwoord, en de brutale vulgariteit van de uitspraak verjoeg mijn vermoeden, dat wij hier met een mannelijk lid van de familie Ghiringhelli te doen hadden. Op dit ogenblik ging Wilkie's knijpkat uit, hetzij doordat het ding weigerde, hetzij doordat zijn hand de kracht miste om de druk vol te houden.
‘Is het jullie in je hoofd geslagen, om hier midden in de nacht zo'n herrie te maken! Vreemdelingen, hè? Ik heb het wel gehoord. Ik zal jullie leren...’
Een rollende Italiaanse vloek zette aan deze bedreiging kracht bij. Ik begreep tot iedere prijs licht te moeten maken; maar toen ik Wilkie, die zachtjes jammerde, de knijpkat had ontrukt, viel het ding uit mijn hand, en rolde over de vloer onder een der stoe- | |
| |
len. Het lichtschijnsel door het trapgat van beneden was te zwak om mij in staat te stellen te gaan zoeken, te meer omdat ik niet verwacht had, dat een knijpkat rollen kon; blijkbaar had ik mij te veel voorgesteld van het uitsteeksel waarop gedrukt moet worden. Beduusd door deze tegenslag, bepaalde ik er mij toe naast Wilkie de komende gebeurtenissen af te wachten.
De verschijning met de bemodderde laarzen was nu de trap afgedaald, agressief stampend, en hoogst agressief in zijn houding. Het was, voor zover te onderscheiden, een vierkante man met een donkere baard, jong nog, naar het mij voorkwam, en hij had zijn misnoegen nog lang niet gelucht. Lampugnani, met de vuist in de zij recht tegenover hem geposteerd, gaf geen kamp:
‘Wij hebben de toestemming van Signora... hoe heet het mens ook weer... om hier te zijn. Wij zijn van de...’ - Even aarzelde hij, in de war gebracht omdat hij niet op de naam van onze gastvrouw kon komen, en ook door zijn voornemen om deze rauwe figuur iets van onze personalia te onthullen. - ‘Ik betwijfel (dubito), of ú die toestemming heeft, Signore.’
‘Dubito...!’
Tot het uiterste gebracht door wat hem als een stadhuisterm in de oren moest klinken, en ook door dat superieure ‘Signore,’ waarvan men het honende Lampugnani wel mocht toevertrouwen, barstte onze belager nu uit in een vloed van de gemeenste scheldwoorden, en even later vochten zij. Het is een van de aangenaamste souvenirs aan mijn Italiaanse reis mijn vriend Lampugnani zo goed van zich te hebben zien afslaan. Natuurlijk was ik verplicht hem bij te springen, en ik zou dit zeker ook gedaan hebben, wanneer ik niet door een stoel, of buffet, of klok, was tegengehouden, waarna ten overvloede de dodelijke beangste Wilkie mij om het middel greep.
Van het gevecht heb ik weinig kunnen zien. Lampugnani tuimelde over de vloer, stootte zich nog aan een en ander, en was toen wel geneigd om de vlucht te nemen. Wij volgden zijn voorbeeld. Wij haastten ons de trap af. Scheldwoorden uitbrakend, bleef onze vijand boven staan, meester van het terrein. Beneden zagen wij alleen de oude man met zijn onderdanige buigingen, niet zijn vrouw. Hij leek kinds, hij vroeg ons of de jonge zwaluwen al uitvlogen. Vooral door toedoen van Lampugnani begaven wij ons zo snel mogelijk naar het hotel, want toen ik de oude | |
| |
vrouw nog wilde gaan zoeken, om ons beklag te doen en haar opmerkzaam te maken op de aanwezigheid van de woesteling boven in de toren, begon hij te snauwen en trok mij aan mijn arm mee naar buiten. Waarmee niet gezegd wil zijn, dat hij zich op straat bijzonder haastte. Hij klaagde over pijn in zijn borst, en toen wij het hotel hadden bereikt, beweerde hij een rib te hebben gebroken, misschien meer ribben. Wij boden hem een dokter aan. Ook het verschrikte hotel adviseerde tot medische hulp, en wilde zich daar wel mee belasten. Dat het nog uren duurde voordat de hulp kwam opdagen, was minder het gevolg van een te kort aan medische ijver, of urgente zwangeren, dan van de navraag, die het hotel deed naar de knijpkat. Die was in de toren, zeiden wij. Men begreep dat niet goed. Boven, waar de diensters sliepen, was het elektrisch licht in reparatie, en ze begonnen daar niets zonder knijpkat. Ik kon mij niet weerhouden te zeggen, dat de diensters dan maar de kat in het donker moesten knijpen. Wat men niet begreep.
De halve nacht bleven wij aan het ziekbed van Lampugnani, die erg over pijn klaagde, en zelfs over verschijnselen van koorts. Ribben gebróken had hij niet; de dokter, een opgeruimde jonge borst met een zonnebril op zijn neus, had van kneuzingen gesproken. Lampugnani's hart was gelukkig in orde. Met het beluisteren en bekloppen van dat orgaan was de helft van het consult heengegaan; ook de helft van het honorarium, dat Wilkie en ik de geldzuchtige medicus contant moesten betalen. Over ons torenavontuur en de man met de bemodderde laarzen werd niet meer gesproken. Lampugnani zei, dat hij naar Florence terugwilde, naar het congres, en ik zei, dat ik ook wel naar het congres terugwilde, in de hoop een lezing te mogen aanhoren over San Gimignano. Dat was altijd meegenomen.
|
|