| |
| |
| |
IX Wilkie doet een voorstel
Wanneer ik mij dit moment weer voor de geest haal, dan is het geenszins het inslaan van een bom waarmee ik het zou willen vergelijken. Hoogstens met het inslaan van een blindganger. Dát er iets ingeslagen was, hadden Lampugnani en ik heel goed begrepen: ik met de notie, dat ik zoiets allang had zien aankomen, híj, denk ik, met het gevoel, dat het hem persoonlijk niet aanging, en dat hij het maar het best kon negeren. Dat betekende niet, dat hij Wilkie definitief opgaf. Maar wat de Amerikaan met zijn zelfverzekerde mededeling bedoeld had, daarop paste geen luidruchtig protest meer, geen hoon, geen persiflage van de nuchtere rationalist, die hij even te voren over zijn overzeese collega zo rijkelijk had uitgestort. Listig als hij was, bepaalde hij er zich toe Wilkie zwijgend het woord te laten. Dit verenigde de voordelen van het negeren, van het protest, van de scherpe veroordeling, met die van de hoffelijkheid. Ik voor mij was in hoofdzaak nieuwsgierig: naar Wilkie's toelichtingen, en naar Lampugnani's struisvogelpolitiek.
‘U zinspeelde al eerder op zoiets,’ zei ik vriendelijk, ‘maar wij zijn kinderen in de boosheid...’
‘In de boosheid?’ herhaalde Wilkie verbaasd. Blijkbaar kende hij de uitdrukking niet.
‘Wij weten van niets. Onbeschreven bladen. Signor Lampugnani kijkt u aan of hij het in de Duivelstoren hoort donderen.’
‘U althans,’ zei Wilkie, ‘begrijpt meer dan u voorgeeft, Signor Bohlen, anders had u het voorstel niet gedaan, ongevraagd, onuitgelokt, om Blauwbaard II in diezelfde toren te ontmoeten.’
‘Dat was natuurlijk een grap van hem,’ zei Lampugnani geduldig, alsof hij tot een klein kind sprak. Toch bleef hij Wilkie af- | |
| |
wachtend aankijken: hij wilde wel eens zien hoe een intelligent en gestudeerd man zich nog verder kon compromitteren.
‘Als grap toch wel veelzeggend. Maar moet ik nog méer vertellen? Is dat werkelijk nodig? Ik kan niet aannemen, dat u beiden nog nooit van het spiritisme heeft gehoord. U hoeft er niet in te geloven, - u mag zich bij de tegenstanders scharen, - maar als ontwikkelde lieden is het toch geen lege klank voor u?’
Lampugnani glimlachte toegeeflijk. - ‘Ik lees natuurlijk mijn kranten, Signor Wilkie, en iedere Italiaan heeft als jongetje zijn kindermeid gehad. Als gewezen jongetje mag ik verklaren, dat ik een leek ben op dit gebied, maar toch niet een volslagen oningelichte leek.’
Wilkie leek in zijn wiek geschoten. - ‘Ik wil verder mijn mond wel houden.’
‘Neen, neen!’ protesteerde ik, en Lampugnani maakte een grandioos gebaar van zelfverloochening.
‘Ik mag dus nog meedoen, dank u. Het is niet mijn bedoeling proselieten te maken, en ik zie er dus van af u van de gegrondheid van de voornaamste leerstellingen van het spiritisme te willen overtuigen. Er is van uw kant werkelijk geen geloof nodig - zoals u het noemt - om mij vanavond, of op welk tijdstip u maar wilt, naar de Duivelstoren aan de overkant te begeleiden. U verliest daar niets bij. De Duivelstoren van binnen kan interessant zijn, en u, Signor Lampugnani, kunt misschien de kennismaking hernieuwen met de Signorina met de zo weinig leerachtige huid.’
‘U maakt het voor de kinderen erg aanlokkelijk,’ zei ik, ‘en wij zijn natuurlijk geen mensen om roet in het eten te doen. Intussen verbaas ik mij over de vele facetten van uw gewaardeerde persoonlijkheid. Daar zou ik toch wel iets meer over willen horen. Komt dat in Amerika veel voor: beoefenaars der wetenschap, aan een universiteit verbonden, die tevens overtuigd spiritist zijn?’
‘Mijn eigen vader was het. In de tijd, dat hij nog niet hertrouwd was, riep hij de geest van mijn moeder vaak op. Zij gaf hem wijze raad, zij ried hem zijn tweede huwelijk af... Mijn vader, al heeft hij deze raad in de wind geslagen, geloofde daar onvoorwaardelijk in, en het komt mij voor, dat dit van een astronoom van internationale vermaardheid, een beoefenaar der exacte wetenschap, de ontdekker van zoveel witte dwergen, nog wel iets | |
| |
overtuigender is dan van een simpel historicus.’
Lampugnani keek hem met grote ogen aan. Toen vroeg hij op neutrale toon, maar met een lijdende trek op het gezicht:
‘En ú heeft de geest van uw vader natuurlijk wel eens opgeroepen?’
‘Herhaaldelijk. Zijn mededelingen waren verrassend, maar toch niet in de eerste plaats voor de gelovige. Deze dingen komen dagelijks voor. “Gelovige” is overigens niet de juiste uitdrukking, al staat de overtuiging van de spiritist zeker dichter bij het geloof dan, laat ons zeggen, bij de stelling van Pythagoras of bij de Italiaanse staatsinrichting in de 19de eeuw. Het spiritisme kan leiden tot geloof in de gebruikelijke betekenis van deze term. Op zichzelf is het een proefondervindelijke wetenschap. Dood is niet dood. De bewijzen hiervoor zijn volstrekt overtuigend, - behalve voor wie niet overtuigd wil worden. Maar tenslotte hoeft ook niet iederéen spiritist te zijn.’
‘Een hele geruststelling,’ zei Lampugnani, zich in de handen wrijvend,’ ‘ik heb altijd gedacht, dat het spiritisme heel dicht stond bij het middeleeuwse geloof in de fatale gevolgen van het doorboren van de wassen beeldjes van zijn vijanden. Mag ik van u vernemen, Signor Bohlen, of u enigermate gevoelig bent voor de argumenten van Signor Wilkie? Een romancier heeft natuurlijk weer een andere kijk op het leven dan een lector in de geschiedenis.’
‘Signor Wilkie heeft ons nog geen argumenten genoemd,’ was mijn antwoord, niet vrij van stekeligheid, ‘als ik mij goed herinner alleén dat zijn vader, de beroemde astronoom, spiritist was, wat mij wel niet overtuigd heeft, maar dat mij toch opmerkelijk voorkomt. Als romancier kan ik alleen zeggen, dat ik voor het onderwerp opensta, als uiting van de menselijke geest. Ik zal er mij niet door dik en dun tegen verzetten. En wanneer een vriend van mij mij uitnodigt om mee naar de Duivelstoren te gaan, dan doe ik dat.’
‘O, ik ook. Ik ben gelukkig niet bang voor spoken. Ook ben ik niet blind voor de charmes van een bezoek aan de plek, waar eens Carla Cugnanesi in haar bloed heeft gebaad. Zelfs wil ik wel meehelpen om Carla zelf op te roepen. Dan kan zij ons misschien inlichtingen geven over dat zoontje van haar, de kleine miniaturist. Onze Franciscaan was nogal zwijgzaam over hem.’
| |
| |
‘Uw aanwezigheid zal natuurlijk op prijs worden gesteld,’ zei Wilkie afgemeten, ‘en zij is essentieel, naar het mij voorkomt. Geloof van uw kant is niet nodig, ik herhaal het, zelfs geen welwillende belangstelling. Ik zal al heel erg tevreden zijn, wanneer u in de toren niet gaat gillen, zoals gisteravond.’
‘Dat was híj,’ zei Lampugnani, op mij wijzend, ‘maar ik ben zeer verheugd, dat u mij uw spiritistische drank in kleine teugjes wilt toedienen...’ Zijn toon, tot dusverre onmiskenbaar ironisch of superieur toegeeflijk, veranderde nu plotseling, en gaf van een zekere ijver blijk, die mij niet gehuicheld leek. - ‘Maar éen ding, heren: ik noemde Carla, het onderwerp van ons gesprek van zo even, en ik zou graag willen, dat dit onderwerp verder als afgedaan werd beschouwd. Wij moeten daar de geest van Blauwbaard II níet mee lastig vallen, lijkt mij. Ik bedoel niet, dat dit al te pijnlijk voor hem zou zijn, maar het onderwerp zelf hebben wij nu wel volledig uitgeput. Afgesproken? Dus alleen de kwestie van de identiteit, - de chronologie, - zo nodig de jaloezie, maar dit geldt dan alleen voor Blauwbaard I, als we die óok nog te pakken mochten krijgen.’
‘Hij krijgt er al plezier in,’ zei ik tegen Wilkie.
‘Dat ziet men gewoonlijk. De twijfelaars interesseren zich voor de gang van zaken gewoonlijk het meest...’
‘Ik weet niet, of hij nog zo erg twijfelt...’
‘Wanneer ik mij waardig moet gedragen,’ zei Lampugnani giftig, ‘dan mag ik van mijn kant ook mijn eisen stellen. Daarvoor geef ik u het recht in Amerika en Holland rond te strooien, dat ik bezig ben mij tot het spiritisme te bekeren. Zullen we dan maar gaan?’ - Hij verhief zich half van zijn stoel.
‘Maar we willen nog wel even weten wat we moeten dóen,’ zei ik tegen Wilkie.
‘Ik zal wel zeggen hoe het moet,’ zei Wilkie, ‘ik zorg voor het contact, en Signor Lampugnani mag vragen stellen, in het Italiaans, of in het Florentijns, of welk oud dialect gewenst is, en dat hij beheerst.’
‘Blauwbaard II zal wel Italiaans verstaan,’ zei Lampugnani, ‘de taal van Dante. Blauwbaard I is een twijfelgeval, de kans is groot, dat ik hém niet versta. We kunnen dan onze toevlucht tot gebarentaal nemen. Die oude dialecten liggen niet op mijn terrein. Ik weet niet eens wat er in die tijd in San Gimignano werd gesproken.’
| |
| |
‘Nog iets,’ zei ik, ‘ik hecht er enige waarde aan, dat we van alle beschikbare hulpmiddelen gebruik maken. Er bestaat een kans, dat het 18de-eeuwse document in de Torre Cortesi gevonden is.’
‘Dat is niet erg waarschijnlijk. Het is kennelijk niet van de familie afkomstig, maar uit een kloosterarchief, ongerekend de Paters of Fraters, die er later met hun vingers aan hebben gezeten.’
‘Maar waarom hecht u daar waarde aan?’ vroeg Wilkie mij.
‘Omdat de geest van Blauwbaard II er kennis van kan hebben genomen. Dat zou alles sterk kunnen vergemakkelijken. We zouden dan alleen maar hoeven te vragen: klopt alles zoals het in het document staat?’
Terwijl Lampugnani goedkeurend knikte, stelde Wilkie met een medelijdend lachje mijn dilettantisme aan de kaak, en verklaarde, dat de geesten in gebieden huisden, die hen in staat stelden tot een contact met geoefende mediums, maar niet tot het lezen van documenten op de plek waar zij vroeger gewoond hadden, en waar zich later toevallig een medium bevond. Hoewel ik het natuurlijk niet op een spiritistisch dispuut kon laten aankomen, bleef ik bij Lampugnani aandringen op enige controle van de vindplaats van het oorspronkelijke manuscript, en hij dreef zijn inschikkelijkheid zo ver, dat hij erin toestemde zelf de bibliothecaris op te bellen, op zijn woonadres. Terwijl hij zich naar de telefooncel begaf, riep ik hem na, dat hij er rekening mee moest houden, dat hij in de ogen van de bibliothecaris een uur te voren al telefonisch contact met hem had gehad. Lampugnani verdween in de cel, waar een telefoongids lag. Maar daar hij de naam van de bibliothecaris niet wist, kon hij er geen gebruik van maken. Dus riepen wij de barman, die met een groen gezicht verscheen, zich verontschuldigend voor zijn afwezigheid, waarna hij het halve hotel in opschudding bracht met een verzoek om inlichtingen. Daarna bestelden wij iets eetbaars. Wilkie wilde nog de leerzaak aan de overkant laten opbellen, maar ik twijfelde eraan, of die mensen telefonisch te overtuigen waren van de noodzakelijkheid van een avondbezoek aan hun Duivelstoren. Na een kwartier verscheen Lampugnani met een verhit gezicht en zich het zweet van het voorhoofd wissend.
‘Hard van begrip, zoals alle bibliothecarissen. Toen hij mij geen inlichtingen wou geven, heb ik met de minister gedreigd. Ik zei, dat op het laten verminken van waardevolle documenten | |
| |
door Franciscanen strenge straffen staan. Dat is ook zo.’
‘Dat had u niet moeten zeggen!’ riep ik verschrikt uit, ‘het staat helemaal niet vast, dat de Franciscaan de vervalsing begaan heeft! Het is niet eens zeker, dat er sprake is van een vervalsing!’
‘Dan weet hij het voor het vervolg. Eerst wist hij niet eens over welk document ik het had. Zelfs beweerde hij nooit van de familie Cortesi-Salvucci gehoord te hebben: het was óf Cortesi óf Salvucci, zei hij. Toen ik zei: u weet toch wel, die bekende Blauwbaardhistorie, begon hij te lachen. Ik heb hem toen nog wat gehoond, en tenslotte zei hij: die reorganisatie kost mij mijn nachtrust, Signore, maar het schiet mij nu te binnen, dat op alle oorspronkelijke documenten de herkomst staat aangegeven, meestal in de vorm van een stempel, soms met de hand geschreven; u heeft dus alleen maar uw ogen te gebruiken. Waarop ik hem toebeet, dat ik alleen een kopie had, door mijzelf vervaardigd, en dat wat hij het oorspronkelijke document noemde zelf al overgeschreven was, geen stempel droeg, - ik herinner mij tenminste niets van een stempel. - en door een Franciscaan overgeschreven was, dus vervalst was. Dát ontkende hij tenminste niet. Het staat nu wel vast, dat de Franciscaan erin geknoeid heeft. Toen...’
‘Hing hij op,’ vulde ik aan.
‘Hoe weet u dat?!’
‘Dat heeft hij vanmiddag met mij óok gedaan. Leer mij de bibliothecarissen kennen.’
‘Hij hing op,’ bevestigde Lampugnani somber, ‘en ik was genoodzaakt hem opnieuw op te bellen, waarna ik met een armezondaarsgezicht en bijbehorend stemgeluid een beroep deed op zijn medewerking bij het vaststellen van de herkomst van... nu goed, van zeker document. Het gíng toch over een document, heren, ik vergis mij toch niet?... Door mijn woorden en stemval bewogen, zei hij dadelijk voor de vuist weg, dat de Torre Cortesi onmogelijk de vindplaats kon zijn, want dat zijn opdrachtgevers hem uitdrukkelijk hadden verboden papier te betrekken uit een latrine; waarop ík weer zei, dat ik uit dankbaarheid gelden zou storten in de kas voor gevallen meisjes van het Franciscanenklooster. Hij zei, dat de Franciscanenkerk in de Via San Giovanni in verval was, maar volgens de broeders in het Hospitium herbouwd zou worden, en dat het geld daarvoor kon worden gebruikt. De | |
| |
Franciscanen zouden stellig voor mijn zieleheil bidden, als het tenminste meer was dan een paar honderd lire. Ik zei, dat hij naar de hel kon lopen, de hel van Taddeo di Bartoli van 1403 volgens die Duitse gids van u, en dat hij bij het snuiten van zijn neus nu met dit regenachtige weer niet verzuimen moest papier uit de Torre Cortesi te nemen, en dat hij verder naar de hel kon lopen - van Taddeo di Bartoli dus. En toen hing ik op. En nu, mijne heren...’ - Onder het bulderen van deze woorden maakte hij een gevaarlijke schijnbeweging in de richting van de berouwvolle barman, die met een huilerig verwrongen gezicht hals over kop de bar verliet, waarna Lampugnani zijn mond volstopte van een der neergezette bordjes, en op honigzoete toon verklaarde: ‘Nu heb ik nog maar éen eis te stellen. Het mag niet langer duren dan een uur, want na afloop wil ik naar bed, en wanneer ik vannacht akelig droom van Blauwbaard II, dan ga ik Signor Wilkie met mijn scheermes de keel afsnijden!’
Kwaadaardig mopperend werd hij door ons in zijn regenjas geholpen. Wilkie leek wat onthutst, wat niet wegnam, dat hij er ons aan herinnerde een zaklantaarn mee te moeten nemen. Hoewel Lampugnani nog iets bulderde over feestverlichting in de Torre Cortesi, in verband met de aanstaande bruiloft, liet hij Wilkie zijn gang gaan, die na verschillende omzwervingen door het hotel aan kwam dragen met wat wij in Holland in de oorlog een knijpkat noemden, een snorrend ding, dat naar mijn mening aan de plechtigheid der spookbezwering ernstig afbreuk zou kunnen doen.
|
|