| |
| |
| |
VIII De twee Blauwbaarden
Het eerste wat Lampugnani zei was:
‘U zult nu wel begrijpen waarom ik u beiden verdacht heb, iets waarvoor ik nog graag mijn verontschuldigingen aanbied. De nadruk, die de onbekende schrijver op de jaloezie legt, is niet minder dan opvallend, al geef ik toe, dat hij de jaloezie juist níet als verontschuldiging laat gelden, maar de slechte opvoeding en de hoogmoed, wat ik een platitude vind. Maar de graaf moet het maar aanvaarden zoals het is.’
‘Op mij,’ zei Wilkie, die al weer veel gedronken had, zonder merkbaarder gevolgen dan de avond te voren, ‘maakt dit stuk de indruk van een slechte grap. Het verhaal over mijn vader is er niets bij. Het wemelt van de anticlericale aardigheden. Ik kan niet aannemen, dat mijn geringe vertrouwdheid met de Italiaanse taal mij dit heeft voorgegoocheld.’
‘Dat ben ik niet met u eens,’ zei ik, ‘Signor Lampugnani houdt het ervoor, dat er in het manuscript geknoeid is. Nemen wij aan, dat inderdaad die Franciscaan de schuldige is, dan wordt het nogal vrome en zoetsappige, maar toch niet volkomen onwijze commentaar alleen maar begrijpelijk. Op ons, geen vurige godzoekers naar het mij voorkomt, kan dat gemakkelijk de indruk van anticlericale schimpscheuten maken, van een soort parodie. Dat hoeft in werkelijkheid helemaal niet zo te zijn. Wat dacht u daarvan, Signor Lampugnani?’
‘Ik ben het met u eens. Voor mij is van jongs af aan iedere mis een parodiemis. De Lampugnani's zíjn zo. Last van dat gezever heb ik niet gehad; ik vind het feit van de vervalsing veel erger. Wanneer ik dat professoraat nog krijg, zal ik op het ministerie een boekje opendoen over de chaotische toestanden hier in San | |
| |
Gimignano. Franciscanen mogen maar niet overál met hun vingers aanzitten en de onvervreemdbare rechten van het wetenschappelijk onderzoek opofferen aan de Rooms-Katholieke apologetica. Maar ook hier kan ik mij niet over opwinden, voorlopig. Wat mij veel meer interesseert is het karakter van dit stuk als zodanig, dat men in grote trekken toch wel ongewijzigd zal hebben gelaten. Dat zal ook de graaf het meeste belang inboezemen. Het kan u niet verborgen zijn gebleven, dat wij hier met een totaal andere Francesco Cortesi-Salvucci kennismaken dan in het relaas, dat hij mij deed. Niet alleen de tijden zijn anders, - het scheelt bijna twee eeuwen, en de moordenaar is 70 jaar geworden in plaats van 30, - maar beide geschiedenissen wijken zo ingrijpend van elkaar af, dat het zelfs een leek op historisch gebied op moet vallen. Wij komen dus voor de volgende keuze te staan: óf deze afwijkingen zijn historisch authentiek, óf de feiten zijn veranderd, hetzij bij het copiëren van het manuscript, hetzij, weer anders gezien, bij het oververtellen van het verhaal door graaf Giorgio of door een of meer van zijn voorouders. Is het relaas van de graaf een fantastisch en slordig bedenksel, zij het met een feitelijke historische ondergrond, en is de tekst, die ik zo juist voorlas, de ware geschiedenis? Als geschiedkundige ben ik natuurlijk geneigd om het geschreven woord te laten prevaleren, ongeacht de mogelijkheid van documentvervalsing, die evenwel eerder betrekking zal hebben op de wijze van presenteren dan op de feiten.’
‘Uw tweede veronderstelling lijkt mij de juiste,’ zei ik, ‘dus niet twee verschillende Blauwbaarden, éen uit de 16de, de ander uit de 14de eeuw, maar éen 16de-eeuwse, die de graaf of zijn zegslieden eenvoudig teruggedateerd hebben, met de nodige veranderingen. Hiervoor pleit zonder meer, dat de voornaam ongewijzigd is gebleven. Overigens: uit welke eeuw de voorzaat, die schoongewassen moet worden, nu precies afkomstig is kan de graaf koud laten. Dus ook ú. Desgewenst zou u het document nóg eens kunnen overschrijven, en het jaar, de eeuw, veranderen. Ik wil het wel voor u doen, morgenochtend dan. De graaf krijgt het dan alleen maar een dag later. Ik behoud dan het door u overgeschreven stuk, dat ik later nog wel eens voor uzelf wil overschrijven.’
Terwijl Wilkie begon te lachen, vroeg Lampugnani op veelbetekenende toon:
| |
| |
‘Voor een roman?’
‘In eerste instantie alleen als souvenir.’
Lampugnani haalde diep adem. - ‘U heeft natuurlijk gelijk, wanneer u zegt, dat de graaf bij de nieuwe versie niet te kort komt. Mij boezemen de afwijkingen dan ook niet zozeer belang in om zijnentwil als wel uit het oogpunt der historische wetenschap. Het probleem komt dus hierop neer: is de 16de-eeuwse Francesco een afstammeling van de 14de-eeuwse, met baard en al, en dezelfde voornaam en een overeenkomstige karakteraanleg en analoge handelingen, of is hij de enige authentieke, werkelijk bestaandhebbende figuur, en is de 14de-eeuwse een luchtspiegeling, een familiespook, een produkt van grafelijke slordigheid? Het lijkt mij het beste de verschillen nog even op te sommen, - voor zover ik alles nog in mijn hoofd heb. U helpt mij wel. Ten eerste: de familie van onze Blauwbaard is een heel andere dan die van zijn voorganger, waarbij het duidelijkste verschil bestaat uit de vroege dood van de ouders van Blauwbaard I, zoals ik hem maar zal noemen. Ten tweede: Blauwbaard I kan bogen op zes huwelijken die met moord eindigden. Blauwbaard II maar op éen, met een paar onduidelijke voorstadia, waarschijnlijk alleen als vrucht van zijn eigen fantaserende loslippigheid tijdens de marteling. Ten derde: het motief van de jaloezie. Ontbreekt bij Blauwbaard I. Wat natuurlijk niet hoeft in te houden, dat het in werkelijkheid ontbrak, zo Blauwbaard I in werkelijkheid heeft bestaan. Ten vierde: bij Blauwbaard I ontbreekt het berouw, - met hetzelfde voorbehoud, - terwijl Blauwbaard II na een verstokt voorstadium rijkelijk berouwvol is, en zelfs enigszins braakverwekkend, al kan dit stichtelijke slot ook voor rekening komen van onze Pater of Frater. Graaf Giorgio had een dergelijk slot best zelf kunnen bedenken.’
‘Hij had ook de jaloezie kunnen bedenken,’ zei Wilkie, ‘want daar had hij belang bij.’
Met een kort gebaar veegde Lampugnani de tegenwerping weg. - ‘Hij kwam niet op het idee. Ten vijfde, maar dit alleen om Signor Wilkie te plezieren: de kwestie van de lustmoord, die trouwens met punt vier, neen, ik vergis mij, met punt drie samenhangt. Is bij Blauwbaard I niet onmogelijk, zélfs wanneer wij jaloezie zouden veronderstellen, terwijl bij Blauwbaard II lustmoord hoogstens aangeduid is in zijn eigen bekentenissen als ge- | |
| |
folterde, die niemand ernstig zal nemen. Ik geloof, dat ik er zo ben. Vijf punten, hoezeer gedeeltelijk met elkaar samenvallend.’
‘Aan de volledigheid ontbreekt nog iets,’ zei ik, ‘u heeft de invloed van de Blauwbaardlegende vergeten.’
‘Inderdaad. Ik vergat ook de chronologische verschillen, maar dat weten we nu wel. De verschillen ten aanzien van de invloed van de legende liggen in meer dan éen punt opgesloten. We kunnen hier nog aan toevoegen, dat het motief van de twee wrekende broers bij Blauwbaard II ontbreekt, bij I althans is aangeduid. We moeten niet vergeten, dat het verslag van II veel meer concrete bijzonderheden behelst: dat desondanks de overeenkomsten met de legende op het eerste gezicht geringer lijken, heeft dus een zekere bewijskracht. Overigens, die legende: wie hecht daar nu waarde aan?’
‘Perrault,’ zei ik, ‘publiceerde zijn sprookjes in 1697, dat we et ik toevallig, omdat ik mij in mijn studietijd met de Halewijnlegende heb beziggehouden, die verwant is aan de Franse Blauwbaardverhalen, waar Perrault uit geput heeft. Moeder de Gans kan in het Italiaans vertaald zijn, en, niet Blauwbaard II, want die las natuurlijk geen sprookjes, maar wel de chroniqueur, de schrijver van het stuk, kan het gekend hebben; voor zover hij niet al eerder zijn oor bij het volk te luisteren had gelegd. Maar ik geef toe, dat men in dat geval een toespeling op de sprookjes-Blauwbaard van hem verwacht zou hebben.’
‘Waarschijnlijk was er naar zijn mening geen sprake van enige overeenkomst, en terecht. Het punt is niet van belang. Maar ik vergat nog een zesde punt, en dat is wél van belang. Het betreft de helse taferelen in de Dom van de hand van Taddeo di Bartoli. Het manuscript noemt ze uitdrukkelijk, en geeft enkele bijzonderheden, die nogal een authentieke indruk maken. Ook graaf Giorgio heeft mij die schilderijen genoemd. Maar Blauwbaard I kan ze niet gezien hebben, aangezien Bartoli ze nog niet geschilderd had. Taddeo di Bartoli werd in 1363 geboren, en zijn Hel schilderde hij in...’ - Hiermee greep hij mijn boekje, dat op de tafel was blijven liggen, - hij had natuurlijk allang begrepen, dat ik hem met de aanschaffing ervan had willen plagen, zodat het voor hem geen zin meer had de schijn op te houden van een miraculeuze kennis omtrent San Gimignano buiten deze toeristengids om. - ‘Laat eens kijken... Duitse vertaling, waarom nu juist | |
| |
Duits... Hier staat het: gemak vielleicht im Jahre 1403. Goed, dat is in ieder geval veel te laat voor Blauwbaard I, en pleit dus voor de historische authenticiteit van het verslag over Blauwbaard II.’
‘Voor de juiste chronologie ervan althans,’ verbeterde ik, ‘de graaf kan zich daarin vergist hebben. Wanneer we zijn relaas een paar eeuwen later situeren, pleit er verder niets tegen. Wanneer u hem het stuk stuurt, kunt u hem daar opmerkzaam op maken, en verder zijn verslag in zijn waarde laten. Dat zal hij prettig vinden. Een oude, kindse graaf...’
‘En al die andere onderlinge afwijkingen?’ - Lampugnani gromde. - ‘Zó kinds is hij nu ook weer niet. En ik kan, als ik in Milaan terug ben, moeilijk tegen hem gaan zeggen: dit is het leven van uw Francesco, het wijkt een beetje af van úw verhaal, maar dat komt omdat u, of uw familie, ze niet alle vijf bij elkaar heeft. Wanneer hij mij vraagt: bent u werkelijk van mening, dr. Lampugnani, dat deze levensbijzonderheden betrekking hebben op de Francesco, wiens leven ík u beschreef, - wat moet ik dan zeggen?’
‘U kunt zeggen wat u wilt. Hij zal alles slikken, om uw eigen woorden te gebruiken...’
‘Dat heb ik niet gezegd!’
‘Dan heb ik u verkeerd begrepen. Ik ken natuurlijk uw graaf niet, maar de manier waarop u over hem sprak liet mij weinig hoop op de intactheid van zijn geestelijke vermogens. Maar wanneer u van mening bent, dat zijn verstand nog functioneert zoals dat van een curator van de universiteit te verwachten is...’
‘Gewezen curator.’
‘Dan staat u maar éen ding te doen.’
‘En dat is?’
‘Of eigenlijk drie dingen. Dit stuk niet te versturen alvorens u behoorlijk op de hoogte te hebben gesteld van de raadselachtige gang van zaken in de bibliotheek, - de vervalsing door uw Franciscaan te hebben onderzocht, - en uw pogingen te hebben voortgezet. U heeft zich nog maar weinig moeite gegeven, vind ik. U zou bijvoorbeeld kunnen beginnen met een bezoek aan de San Geronimo, het klooster van Blauwbaard II, en vervolgens aan de grote bibliotheken in Florence. Daar moet veel over San Gimignano te vinden zijn. Er bestaan natuurlijk meer bronnen over een opzienbarend geval als dit, en Blauwbaard II is door Florence | |
| |
zelf berecht. Misschien vindt u het verslag van het proces en van de foltering. Dat schrijft u dan over, en u leest het ons hier voor. De barman hoeft er niet bij te zijn.’
Lampugnani wierp mij een woedende blik toe, en toen hij sprak, was het sissend als een slang. - ‘Florence... Ik moet nu aan úw verstand twijfelen, Signore. In Florence zijn op het ogenblik drie Franciscanenkloosters bezig historische documenten te vervalsen. Als Milanees... Florence, dat vervloekte nest... Ons gesprek wordt hoe langer hoe onzinniger.’
‘Dat vind ik ook,’ zei Wilkie, ‘laten we de professionele ernst toch niet uit het oog verliezen, mijn heren. Het probleem bestaat eenvoudig hierin: is Blauwbaard II de echte moordenaar, of is Blauwbaard I het bijgeval óok? Er is een vermoeden van vervalsing, alles goed en wel, maar van ons uit is er nog niets geschied om dat ene probleem op te lossen. Het is een probleem van identificatie. Heeft een bepaalde historische persoonlijkheid werkelijk bestaan zoals hij beschreven is, onverschillig hoe en door wie, onverschillig of een serieus chroniqueur, een Franciscanenklooster, een op de Roomsen gebeten grappenmaker of een achterlijke graaf er zich mee belast heeft? Wat doet men om de identiteit van een persoon vast te stellen? Hoe doet een rechter dat? Hij vraagt de man zelf. Wie bent u? Hoe heet u? Laat me uw papieren zien. Vertel mij eens iets uit uw leven.’
Lampugnani en ik toonden ons niet weinig verrast door de woordenstroom, die plotseling aan de lippen van de Amerikaan ontvlood, aan wiens al te laconieke geaardheid wij ons misschien wel eens geërgerd hadden. Ik voor mij meende reeds een bondgenoot in hem te mogen begroeten in zake Florence, waar Lampugnani in ieder geval nog naartoe moest. Maar het slot van Wilkie's uitlatingen was al te dwaas geweest. Lampugnani liet geen twijfel bestaan aan zijn mening daaromtrent. Hij hoonde:
‘Vertel-mij-eens-iets-uit-uw-leven... Kijk mij eens recht in de ogen, Blauwbaard! Bént u het? Bent u niet een ander...? Ik verbaas mij over het peil van de historische wetenschap in de Verenigde Staten, Signor Wilkie.’
‘Aan de historische wetenschap had ik niet gedacht,’ zei Wilkie, terwijl hij ineen scheen te schrompelen tot een schooljongen, die zich bewust wordt van de hopeloosheid van zijn meningsverschil met de strenge leraar: martelaar voor de goede zaak in zakfor- | |
| |
maat. Lampugnani keek hem aan alsof hij nog iets discutabels van hem verwachtte:
‘De juridische wetenschap dan?’
Wilkie slikte, wendde het hoofd af en begon te mompelen. - ‘Nauwelijks. Ik zou kunnen spreken, maar misschien mág ik niet spreken. In het kamp der ongelovigen... En zij zullen door hunne wederpartijders...’
Plotseling zweeg hij, maakte een schokkende beweging met de schouders, alsof hij huiverde, en begon over iets anders te spreken. De gedachte kwam bij mij op, dat hij aan godsdienstwaanzin leed, al dan niet in verband met zijn vader, wiens débacle hij van zo nabij al dan niet had meegemaakt. Toen vouwde hij de handen, en ons om beurten een bijna smekende blik toewerpend, vervolgde hij:
‘Ik ben van puriteinse afstamming, zoals zoveel Amerikanen die dit niet meer willen weten, en ik wil u een vraagstuk voorleggen, dat niets te maken heeft met de, volgens u niet te bewerkstelligen identificatie van de historische pseudo-Blauwbaard. Hoe denkt u over zijn vrouw? Nu de moordenaar verontschuldigd moet worden, moet zíj dan de schuld krijgen? Het viel mij op, dat de auteur van dit eigenaardige geschrift, die ons daarover in onzekerheid laat, zich toch aan enkele niet te misduiden zinspelingen te buiten is gegaan. Als Franciscaan mag men niet van hem verwachten, dat hij deze rampzalige Carla Cugnanesi, met haar kindje dat miniaturist moest worden, de hand boven het hoofd houdt, maar misschien is hij toch te streng voor haar. Ik zou wel eens willen weten hoe uw graaf Giorgio daarover denkt. Al is de afstamming enigszins onregelmatig, Carla is ten slotte toch zoiets als zijn overovergrootmoeder. In zijn plaats zou ik mij evenveel interesseren voor háar morele verdediging als voor die van Francesco.’
Lampugnani perste de lippen opeen. - ‘Ik herinner mij niet, dat de chroniqueur haar hard valt.’
‘Neen, maar hij laat Francesco haar na haar dood een hoer noemen, en laat dit onweersproken. Verder niets over haar: geen betuiging van medegevoel, geen enkele opmerking.’
‘Hij spreekt enkele malen van de arme vrouw, of van de arme Carla, als ik mij wel herinner.’
‘Dat is zuiver conventioneel. Maar hoe dènkt u over die | |
| |
vrouw? Indertijd heb ik over mijn stiefmoeder zeer ongunstig geoordeeld, maar zij bedróog mijn vader, terwijl Carla in elk geval toch geen overspel heeft gepleegd.’
‘Waarin zij te laken is,’ viel ik in, ‘is op zijn minst, dat zij Blauwbaard II niet tijdig in vertrouwen heeft genomen. Dat zij zich enige maanden voor haar huwelijk door die schilder heeft laten verleiden, daar kan iedereen over denken zoals hij zelf wil. Men kan zeggen: dat was háar zaak, men kan ook strenger zijn. Ik persoonlijk neig niet tot strengheid in dit geval. Men zou ook met de zeden van die tijd rekening moeten houden; de chroniqueur maakt daar een paar toespelingen op, maar wij weten niet eens of hij wel behoorlijk op de hoogte was.’
‘Na de theologie, de psychologie, de astronomie en het Sanskrit,’ zei Lampugnani onder een ironisch mondvertrekken, ‘is de moraalleer aan de beurt, ik constateer het tot mijn onmetelijke vreugde. Alle gebieden van het Weten en het Streven en de Geestelijke Waarden laten wij aanrukken, salvis ulterioribus. Wij kunnen er een Pater Jezuït bijhalen; als doorkneed casuïst zal hij bijvoorbeeld zeggen, dat Carla's tegenstand bij de poging tot verleiding voor haar pleit, maar ook tegen haar pleit, aangezien zij blijkbaar drommels goed wist, dat zij op het punt stond een zonde te begaan.’
‘Wij zijn natuurlijk geneigd,’ zei ik weer, ‘deze vrouw zoveel mogelijk te verontschuldigen, gezien het vreselijke lot, dat zij heeft moeten ondergaan. Omgekeerd zullen wij Blauwbaard II misschien al te hard vallen. Wij staan er niet onpartijdig tegenover. Het is mij tijdens de lectuur niet opgevallen, maar ik kan Signor Wilkie bijvallen in zijn kritiek op de weinig Franciscaanse houding van de Franciscaan, - aangenomen, dat hij de schrijver is van die passages. Aan de andere kant geef ik toe, dat wij als mannen de neiging hebben te zeggen: die vrouw was een slet, afgelopen. Ook dan zijn wij niet onpartijdig. Maar u moet dat weten, Signor Lampugnani: hoe was de tijdgeest? Hoeveel stond men de ongetrouwde vrouw toe in de 16de eeuw? En in de 18de? Hier in Italië. Kon voor haar huwelijk, enkele maanden voor haar huwelijk, een vrouw, een meisje zich alles veroorloven?’
‘Het is geen onderwerp waar ik in het bijzonder studie van heb gemaakt. Het zal wel zo geweest zijn, dat zij zich voor en na haar huwelijk letterlijk alles kon veroorloven, als het maar niet | |
| |
ontdekt werd. Zo is het tegenwoordig nóg. Onze Carla had het in dit opzicht slecht getroffen, met die slangachtige gelijkenis van haar kind.’
‘Er is nog een andere overweging,’ zei Wilkie, ‘we hebben gehoord, dat Carla niet van haar schilder hield, en hem dit ronduit gezegd had. Pleit dit nu voor haar?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Neen,’ zei Lampugnani gedecideerd, ‘liefde, in dit geval, al was het maar een vluchtige verliefdheid, zou voor haar gepleit hebben, zij het ook zeker niet in de ogen van haar wraakzuchtige echtgenoot. Dit in de veronderstelling, dat ze het werkelijk gezegd heeft: het kan ook een bedenksel van de schilder zijn geweest, om de gevoelens van de echtgenoot te sparen, voor wie hij ondanks de verbroedering bij de wijn toch wel een beetje bang geweest zal zijn. Dat zij in het geheel niet van de schilder had gehouden, wordt in zekere zin weersproken door haar naïeve toekomstdromen met betrekking tot het schilderende kind, - wanneer dit op zíjn beurt niet een bedenksel is van de schrijver. Maar om op de vraag van Signor Wilkie terug te komen: wij zouden natuurlijk eerst moeten weten hoe die eeuwen dachten over de heiliging van geslachtelijke omgang door de liefde. Ik maak mij daar weinig illusies over. Op deze punten denk ik uitgesproken onhistorisch. Ik geloof, dat de mens door de tijden heen weinig verandert, en wanneer wij om ons heenkijken dan is er bitter weinig van die heiliging te bespeuren. Ik, mijne heren, heb er nooit iets van gemerkt. Ik ben getrouwd, - verwondert u dit? Hier is mijn trouwring, ik doe hem altijd af, omdat in dit land straatdieven een onsentimentele voorkeur voor trouwringen aan de dag leggen, - ik ben erg op mijn vrouw gesteld, - waarom trekt u nu zo'n ongelovig gezicht, niet iedereen kan zijn vrouw haten, - o, u denkt nog steeds aan die straatdieven... ik ben erg op mijn vrouw gesteld, maar bij onze omgang heb ik mij nooit afgevraagd of wij nu wel aan de liefde offerden, en de graad van heiligheid van deze liefde. Ik geloof, dat geen Italiaan zich daarover bekommert.’
‘Wat zou u doen,’ vroeg Wilkie op bescheiden toon, ‘wanneer uw vrouw u bekende, dat zij een paar maanden voor haar huwelijk met een heer naar bed was geweest?’
Lampugnani's ogen begonnen te dwalen, en ik weet nog dat ik | |
| |
dacht: als Wilkie even volhoudt, krijgen we waarachtig nog een nieuw jaloezieverhaal.
‘Dat kan ik u onmogelijk zeggen, Signore. Dat zou van veel nevenfactoren afhangen. Ik geloof, dat de Italiaanse man in het algemeen... Er zullen natuurlijk ook mannen zijn, die zich in de handen wrijven, omdat zij het er nu zelf eens van kunnen nemen.’
‘Neen, ik bedoel u persoonlijk,’ zei Wilkie op dezelfde bescheiden toon.
‘Ik kan het u werkelijk niet zeggen, Signor Wilkie.’
‘Zou u bij uzelf denken: hoer, of slet?’
‘Die kans bestaat,’ zei Lampugnani tussen zijn tanden, en met een gezicht alsof hij al te veel had gezegd.
‘Dat had ik wel gedacht.’
Heel stil en onderworpen had Wilkie deze laatste woorden uitgesproken, toch ook met de allure van iemand, die een verschil in standpunt vaststelt, waarbij de meest ingrijpende geloofsdifferenties in het niet verzinken. Van zijn kant was Lampugnani zich dit zeker bewust, en hij keek Wilkie aan alsof zo juist het tafellaken tussen hen was doorgesneden. Dit moest tot iedere prijs verhinderd worden, en dus begon ik haastig te praten, met een vertoon van jovialiteit, dat ik toch ook weer niet overdreef.
‘Zo dadelijk gaat Wilkie ons vertellen, dat ook hij getrouwd is, en wij zullen het geloven, en ik kan dan moeilijk achterblijven. Een historische uiting van het koppelinstinct, zullen we maar zeggen... Maar, mijne heren, we laten ons op zijpaden lokken! In zake de schuld of onschuld van Signora Carla Cortesi-Salvucci - zo héette zij toch, ondanks alles - kan er maar éen redelijk standpunt bestaan: het nastreven van een helaas onmogelijke ondervraging van Blauwbaard II! En dan natuurlijk niet vlak voor of na de moord, toen hij nog geheel door zijn jaloerse hartstochten werd beheerst, maar in zijn later stadium van loutering. Hij was toen de aangewezen man om over haar te oordelen: niet alleen door zijn berouw, maar ook omdat hij er zo nauw bij betrokken was geweest. Hij was de enige wie het persoonlijk nog aanging. Was hij zachter over haar gaan denken? Had hij niet alleen spijt van de moord, maar ook als wreker, op wie zelf óok wel een en ander aan te merken was geweest? Verontschuldigde hij haar? Was hij er werkelijk nog van overtuigd, dat zij een hoer was? Ten- | |
| |
slotte had hij toch veel van haar gehouden, en de liefde veredelt dan misschien niet de geslachtelijke omgang, maar is wél de kortste weg tot vergeving. Of is ook dat historisch niet te verdedigen, Signor Lampugnani?’ - Deze vraag stelde ik met mijn vriendelijkste glimlach, want de lector moest niet gaan denken, dat ik mij nu plotseling tegen hém keerde. Het was mij niet ontgaan, dat Wilkie mij verrast had opgenomen, met een dankbaar licht in zijn ogen.
‘Volgens Paulus wél,’ zei Lampugnani schouderophalend, ‘voor zover ik met de geschriften van deze ervaren stilist vertrouwd ben. Maar vergeving door Blauwbaard II, Signor Bohlen, zou weinig bewijzen voor het probleem, dat Signor Wilkie zo ondernemend was aan ons voor te leggen. Vergaf hij haar, dan was dat tevens het bewijs voor haar zonde, in zijn ogen.’
‘De zonde wil ik ook nog wel laten gelden,’ zei ik, ‘als neutrale aanduiding van een verkeerde daad. Maar een verkeerde daad houdt niet in, dat de dader, of daderes, ten eeuwigen dage door de modder gehaald moet worden.’
‘Nu goed, dat ligt in het berouw opgesloten, waarvan Blauwbaard II zo overvloedig blijk gaf, - hij kon ook moeilijk anders doen, in die christelijke sfeer, in dat strenge klooster van hem. Ons twistpunt lost het niet op, want dat had alleen betrekking op de vraag, of de fameuze Carla te veroordelen is op objectieve gronden, door ons persoonlijk...’
Berustend sloot ik de ogen. - ‘Mijn persoonlijke gronden zijn altijd subjectief. Natuurlijk waren die van Blauwbaard II dat ook. Daarbij geef ik graag toe, dat hij, zelfs in zijn latere staat van genade, of halve genade, geen man geweest zal zijn voor haarscherpe bespiegelingen, waar wíj niet eens uitkomen. Maar ik maak mij toch sterk, Signor Lampugnani, dat u wel eens een gesprek met hem zou willen voeren over deze zaken, een gesprek van man tot man. Het is onmogelijk, toegegeven, maar wij kunnen ons het onmogelijke indenken. Wanneer ik u zou uitnodigen Blauwbaard II vanavond in de Torre Cortesi, de oude Duivelstoren schuin boven de u reeds bekende leerwinkel, te ontmoeten, dan zou ú niet...’
Het uiterlijk van mijn twee vrienden was een gelaatsstudie waard. Van Lampugnani ontging mij niet de beledigde trek op zijn gezicht, de ingekankerde onwil om mijn toch wel ernstig be- | |
| |
doelde vraag ernstig te beantwoorden. Dat was ook te verwachten geweest. Een Italiaanse lector in de geschiedenis, die door een Hollandse romancier aangeboden kreeg de schim van een van zijn historische sujetten en morsdode slachtoffers een interview af te nemen...! Wilkie's gezicht was raadselachtiger. Waar zijn verrassing verdwenen scheen te zijn, de dankbaarheid wellicht iets toegenomen, daar straalde het in een alles overheersende, ja dogmatische zekerheid, die aan zijn verschrompeld bruin gezichtje, dat zoveel aan een aapje deed denken, een autoriteit schonk, waarin niets van de bescheiden en wat beteuterde Amerikaanse jongen was overgebleven, en niets van de dienaar der wetenschap en der dollars, en hij zei op ferme en toch zachte toon:
‘Neem mij niet kwalijk, Signor Bohlen, maar het is niet onmogelijk.’
|
|