| |
| |
| |
VI Om en in de bibliotheek
De volgende ochtend regende het nog steeds, en het Toscaanse landschap, waar Wilkie en ik onder het ontbijt op uitkeken, - Lampugnani was vroeg vertrokken, - hulde zich in een onzuidelijke nevel, die niet eens de moeite nam door middel van wielingen of spokige doorkijkjes een betere dag aan te kondigen. Wilkie kwam niet op de vorige avond terug, en ik kreeg de indruk, dat hij zich schaamde, zo niet voor zichzelf, dan toch voor ons. Hij zei tenminste, kennelijk blij weer Engels te kunnen spreken:
‘Vertelt u mij eens, Mr. Bohlen... U heeft ook gestudeerd... Is het gewoonte in Europa onder academici om de spot te drijven met hun eigen wetenschap?’
‘Europeanen drijven met alles de spot, tot hun eigen familie toe.’ - Met deze woorden keek ik hem strak aan, maar hij reageerde niet. - ‘Ik geloof, dat dr. Lampugnani een serieus vakman is. Niet voor niets is hij ondanks de katterigheid, die hij met mij gemeen moet hebben, voor dag en dauw aan het werk gegaan in de archieven hier.’
‘O, ik stel het volste vertrouwen in zijn bekwaamheden. Juist daarom... Ook wij in Amerika houden ervan ons als kwajongens aan te stellen, maar onze wetenschap houden wij onder alle omstandigheden hoog, en wij kiezen er ook nooit onze momenten van dronkenschap voor uit. Dan worden de Amerikanen veeleer serieus. Men kan ze dan soms niet goed verstaan, maar dat is wat anders.’
‘Wij hebben ons gisteravond toch niet als kwajongens aangesteld?’ vroeg ik op strenge toon.
Zijn ogen ontweken mij. - ‘Dat heb ik niet gezegd. Ik meende alleen op te merken... ik bedoel wat de wetenschap betreft...’
| |
| |
Er viel een gedwongen stilte in. Na het ontbijt stak hij zijn pijpje op, en na enkele opmerkingen gemaakt te hebben over het slechte weer en onze medegasten, onder wie de ‘presidente’ al weer het hoogste woord had, lieten wij elkaar alleen, met een niet al te boeiende dag in het vooruitzicht. Eigenlijk had ik hem nog over Amerikaanse astronomen en telescopen willen uithoren. Lampugnani's kritiek op zijn familiegeschiedenis was niet onopgemerkt aan mij voorbijgegaan, en Wilkie zou heus wel willen toegeven, dat het hele verhaal gelogen was. En sprak uit zulk een tomeloos gefantaseer nu toch nog liefde voor zijn vader, of juist een gloeiende haat? Was het soms een standaardverhaal, waarmee hij zijn Amerikanen placht te amuseren, of had hij het op het moment zelf bedacht, aangestoken door Lampugnani, die hij even goed voor een mystificateur kon houden als ik hém? In elk geval was hij kennelijk oprecht geweest, toen hij zijn verbazing te kennen had gegeven over de kwajongensachtige grollen van gestudeerden in de oude wereld. Het was waar, dat hij daarmee eerder het oog moest hebben gehad op mij dan op Lampugnani; maar daar stond tegenover, dat mijn professorenverhaal alleen maar duidelijk dwaas was geweest, terwijl Lampugnani's mededelingen en bespiegelingen over Blauwbaard en diens alter ego de schijn hadden gehad van ernstig bedoeld te zijn. Dit maakte zijn mystificatie, zo het er al een was, meteen ook veel erger. Men zou zoiets achter iemand als Lampugnani ook nooit hebben gezocht. Onder een Italiaans geleerde, had ik altijd geloofd, moest men zich iets streng klassieks en formalistisch voorstellen, afgemeten en officieël, met niet al te veel fantasie, en weinig humor op zijn programma, niet iemand die dadelijk begon met wildvreemden voor het lapje te houden. Al met al interesseerde ik mij meer voor onze lector dan voor Wilkie, - zoals ik van het begin af aan gedaan had. Maar onze lector was weg. Die zat in de archieven van San Gimignano. Zat hij er wérkelijk? Zo niet, dan was dit voor een mystificatie wel heel erg ver gedreven. Maar tenslotte was alles denkbaar, - zelfs dat hij in het geheel geen lector was, en dat graaf Giorgio niet bestond. Bij gebrek aan enige controlemogelijkheden moest mijn dag voorlopig wel erg leeg worden.
Aangezien ik tóch met mijn gedachten bij Lampugnani bleef, wist ik niets beters te doen dan mij op straat te begeven met mijn | |
| |
regenjas over mijn hoofd, en tussen de torens, die zich in de nevel verloren, naar een boekwinkel te gaan zoeken. Niet ver van de Tweelingtorens der Salvucci's vond ik er een, tevens winkel van souvenirs, ansichten en eieren en speelgoedeenden van gekleurde steen. Ik kocht er een gids van San Gimignano, die uiterlijk zoveel mogelijk leek op het boekje, dat ik de vorige dag herhaaldelijk uit Lampugnani's jaszak had zien steken. Alleen had ik een Duitse vertaling gekocht. Toen ging ik terug naar het hotel, en raadpleegde mijn aanwinst in de salon, waar ik het mij met werkelijk goede koffie zo gezellig mogelijk maakte. Het speet mij, dat er geen kachel of centrale verwarming aan was, en huiverig sloeg ik de bladen om van het historisch overzicht, dat mij na Lampugnani's relaas weinig nieuws bood op het stuk van Salvucci's en Ardinghelli's, en op het stuk van de Cortesi-Salvucci's helemaal niets, om van Blauwbaard maar te zwijgen. Er was ook een los plattegrondje bij, maar de namen van de torens daarop klopten niet altijd met de gegevens in de tekst. De rest was gewijd aan schilderijenbeschrijving, die ik ongelezen liet. Zonder het gevoel Lampugnani betrapt te hebben stak ik het gidsje in mijn zak, en begaf mij weer op straat, met weinig kans op onderdak dan in kerk of stadhuis of andere openbare gebouwen, zodat ik welbeschouwd enige kans had Lampugnani tegen het lijf te lopen.
In plaats van Lampugnani zag ik Wilkie. Nauwelijks had ik mijn rondgang door de Dom beëindigd, - waarbij ik ondanks de duisternis Taddeo di Barteoli had ontdekt, een ontzettende primitief, die zijn talent had gewijd aan gemartelden en duiveltjes in alle standen: de kop afgezaagd door duiveltjes, tanden en kiezen getrokken door duiveltjes, met grote messen in de buik gestoken, of geaaid of gegeseld door deze gehoornde hellekinderen, terwijl een onschuldig of schuldig paar naaktlopers elkaar geheimpjes inbliezen door middel van een soort toeter, - of ik ontwaarde in zijn gele regenjas, het pijpje in de hand, mijn Amerikaanse vriend, en ik begreep terstond, dat hij mij niet wilde zien, en dat hij van mij waarschijnlijk hetzelfde dacht. Zijn stand daar voor dat donkere drieluik, wat doorgezakt in de knieën, als een jongetje dat het in zijn broek heeft gedaan, was te veelzeggend. Hij stond daar als een afwezige willens en wetens, de verpersoonlijking van een even krachtig als ongemotiveerd schuldbesef, tijdelijk met blindheid geslagen voor zijn omgeving. Met een om- | |
| |
weg verliet ik de Dom, waarna ik mijn geluk beproefde in het gemeentemuseum, grenzend aan het stadhuis. Hier was niets te beleven, en dus wilde ik de natte Via Giovanni afzakken, waar nog een paar torens te bekijken waren. Al dadelijk werd mijn aandacht getrokken door de gemeentebibliotheek, aan de rechterkant. Wanneer Lampugnani hier was, zou ik doen alsof ik hem niet zag. Dat leek mij aardig: drie vrienden, die elkaars schimmen ontweken in het torenrijke en onopgehelderde San Gimignano. Toen ik de beambte vroeg, of er een Italiaanse heer in de bibliotheek was, die zich voor oude papieren interesseerde, keek hij mij nadenkend aan, en verwees mij naar een Franciscaner monnik, die bij ons in de buurt aan een tafeltje zat te schrijven, en die meteen opstond toen hij mijn ogen ontmoette. Hij had een jolig gezicht, en zijn baardje kon nog wat groeien. De stad van Blauwbaard legde verplichtingen op. Achter hem hing een schilderij, dat ik later met behulp van mijn boekje identificeerde als een fresco van vier heiligen, onder wie Santa Catharina en San Gimignano, gewikkeld in een mystiek onderonsje. Toen ik weer op de Franciscaan lette, zat hij te fluisteren met de beambte, mijn aanwezigheid even doelmatig negerend als Wilkie dit in de Dom had gedaan. Vermoedelijk meende hij, dat ik bij hem had willen biechten. San Gimignano werd hoe langer hoe onwerkelijker voor mij.
Ik had nu vier uur doodgeslagen, en na wat gegeten te hebben, gevolgd door een hoog nodig middagdutje, ging ik een drankje drinken in de kleine bar van La Cisterna, waar ik Wilkie van het negeren trachtte af te brengen door hem vriendelijk toe te lachen waar hij schuin tegenover mij zat. Hij kwam dadelijk bij mij, en ik herinnerde hem niet aan de Dom. Ik kon mij vergist hebben. Dat negeren was tenslotte tamelijk onwaarschijnlijk van iemand die ik altijd voor een klit had gehouden. Toen hij mij in de Dom zag, zou hij heus wel niet gedacht hebben: ‘Daar is hij, hij komt mij uithoren over mijn vader.’ Op mijn vraag, of hij Lampugnani gezien had, schudde hij het hoofd, en zei, dat hij een wandeling in de regen was gaan maken om het stadje heen, en dat hij zich door een ingezetene het huis van de Heilige Fina had laten aanwijzen. ‘Het ziekenhuis van de Heilige Fina?’ vroeg ik, en gaf hem mijn boekje. Dat hij zich met het bladeren in dat werkje een half uur onledig hield, vatte ik toch weer als een bewijs op van zijn schuldgevoel. Toch kon ik hem moeilijk vragen: ‘Waarom heeft u in de | |
| |
Dom gedaan alsof u mij niet zag, Mr. Wilkie?’ Ik zou geen goed antwoord krijgen. Hij zou misschien zeggen: ‘Ik wou verstoppertje spelen.’ Ik zou hem zeker geloofd hebben. Verstoppertje spelen leek mij in deze omgeving de enige zinrijke bezigheid. Maar ook het nadenken over Wilkie's negeren was zinrijk.
Om half vijf verscheen Lampugnani. Met grote stappen, een aktentas onder de arm als een Milanees zakenman, kwam hij de bar binnen, en spreidde een activiteit ten toon, die des te meer opviel, waar zijn grauwe gelaatstint veeleer aan iemand deed denken, die zich voor niets ter wereld meer zou willen inspannen. De kleurverschillen tussen zijn grijs haar en zijn gezicht waren te verwaarlozen, en de diepe kuilen ter weerszij van zijn mond duidden op een slechte nacht en een uitputtende werkdag. De barman vroeg hij om een drankje, hij wilde er wat bij eten, hij wilde deze avond niet dineren, hij wilde geen likeur hebben, van welk merk of graad van vervalsing ook, hij wilde maagtabletten hebben van het hotel zelf, en wanneer ‘dat babbelzieke wijf’ in de bar kwam, moest men hem waarschuwen, of het ‘wijf’ eruit smijten. Deze ‘ciarlone’ moest afgeranseld worden, - door het hotel zelf. Eerst toen dit alles hem was toegezegd, en de maagtabletten gebracht, deed hij alsof hij ons zag, maar zonder ons de hand te drukken of ook maar enige opgetogenheid over het weerzien aan de dag te leggen. Veeleer waren de blikken, die ons bereikten, uitgesproken nors. Het gidsje, dat Wilkie weer voor mij had neergelegd, veegde hij van het tafeltje, zodat ik het met een snelle handgreep voor vallen moest behoeden. Eindelijk ging hij zitten, opende zijn tas, haalde er een bundeltje dichtbeschreven vellen uit, en sprak:
‘Het document. Ik ben van het kastje naar de muur gestuurd, en van de chronologie deugt geen steek, maar de graaf moet het hier nu maar mee doen. Morgenochtend verstuur ik het, aangetekend. Maar voor ik tot deze stap overga, wil ik de heren iets vragen. Is iemand van u vanmorgen in de gemeentebibliotheek geweest?’
Deze vraag werd op uitvorsende, ja agressieve toon gesteld. Toen wij hem onthutst bleven aanstaren, verviel hij in een geheel andere spreektrant: mat en monotoon, bijna sullig berustend, en zonder noemenswaardige afscheiding tussen zijn volzinnen:
‘Vanmorgen voor negenen heb ik deze bibliotheek bezocht,
| |
| |
waar een Pater Franciscaan mij met zijn aanwezigheid hinderde, en waar een ongeestelijke heer mij vertelde, dat alles gereorganiseerd werd, zodat ik beter over een paar maanden terug kon komen, of van mijn documentatie geheel afzien. Ik zei hem, dat hij met vleugeltjes kon gaan lopen, of daarvan afzien. Daarna ben ik naar het stadsmuseum gegaan, waar geen papieren meer bewaard worden, en waar men mij verwees naar het museum van de religieuze kunst, een bijgebouw van de Dom. Ook hier waren geen papieren, en men meende, dat ik het best mijn geluk kon beproeven in een der andere kerken, de San Pietro, de San Lorenzo in Ponte, en meer van dat slag. Toen ik zei, dat ik opzag tegen de reorganisatie, waaraan al deze archieven blootstonden, helderde het gezicht van mijn zegsman op, en hij verwees mij naar de gemeentebibliotheek, waar alles op den duur naartoe moest. Het zou hem niet verwonderen, wanneer het stuk, dat ik zocht, er al was. Enigszins uit mijn humeur, liet ik mij wederom een tijdje natregenen, en kwam toen op de gedachte naar de Torre Cortesi te gaan, de zogenaamde Duivelstoren. Daar beneden is een leerwinkel, waar een werkelijk allerliefst vrouwmensje mij te woord stond. Wat of ik wou? Of ik mijn tijd niet beter kon gebruiken? Of ik er niet beter aan deed van de Torre Rognosa of de Torre Cugnanesi af te springen, in een plas? Neen, zei ik, neen, Signorina, ik moet hier zijn, niet voor het leer, waar uw huid zo weinig van wegheeft, maar voor papieren in de toren, déze toren, uw eigen Duivelstoren. Van de belastingen zijn ze er verleden week al geweest, zei het aterlingetje, en wat of ik wou, of ik wel ingeent was tegen melaatsheid, en of ik anders een glaasje likeur van haar wou hebben. Goed tegen alle middeleeuwse kinderziekten. Hierop maakte ik zo'n dreigende beweging met mijn schouder, dat zij onmiddellijk inbond, en mij uit eigen beweging vertelde, dat er in de Duivelstoren geen ander papier was dan dat de werklui gebruikt hadden, toen ze de trap kwamen repareren. Ik kon gerust naar boven gaan om te ruiken. Ik zei, dat het leer al zo rook, en dat ik alleen maar wou weten, of er nog oude papieren waren, oude beschreven papieren, historische documenten, en nog zo wat meer van die synoniemen. Hierop gaf zij mij een knipoogje, en zei: alles naar de gemeentebibliotheek, Signore, daar worden ze uitgezocht, en ontsmet, en opnieuw volgek...’ en u mag ze bekijken, en u mag ruiken, en wat dacht u van dit hoogst | |
| |
moderne leren etui? Ik liet de cattiva staan, en begaf mij voor de tweede maal naar de gemeentebibliotheek, waar de Franciscaan nog steeds zijn vieze tonsuur aan het gedempte daglicht aanbood. Ik sloeg een kruis. Het was toen bij half twee. Het manuscript, dat op Francesco Cortesi-Salvucci betrekking had, werd mij bij navraag zonder verdere pourparlers overhandigd. Dat vond ik verdacht. Vanmorgen moest alles nog gereorganiseerd worden en moest ik over een paar maanden maar eens terugkomen, en nu leek het wel alsof het voor mij klaar lag. Ik mocht het ter plaatse overschrijven, maar - en dat was het tweede verdachte punt - het bleek al overgeschreven te zijn. Het had niets van een 18de eeuws manuscript, daar waar stijl en woordkeus ongetwijfeld op die eeuw duidden, ofschoon niet overal. Ik berekende, dat een vlijtig schrijver het 's morgens had kunnen copiëren, eventueel met de nodige veranderingen. Het leek mij wat te kras de beambte ernaar te vragen; dit zou een rechtstreekse aanval op zijn beroepseer geweest zijn. Ik vraag u dus, mijne heren, en ik meen aanspraak te mogen maken op een openhartig antwoord: heeft een van ú dit document overgeschreven? Ik zou het dan als een grap kunnen beschouwen, en tot de orde van de dag overgaan.’
Wilkie toonde zich gegriefd. - ‘Ook anderen dan bibliotheekbeambten hebben hun beroepseer, Signor Lampugnani. Ik vervals geen documenten. Ik ben ook niet in de bibliotheek geweest. Het enige gebouw, dat ik vandaag bezocht heb, was de Dom. Signor Bohlen heeft mij daar gezien.’
‘Ik heb u niet gezien,’ zei ik, hem doorborend aankijkend, ‘maar u bent er wél geweest. Wat mijzelf betreft, ik heb vanmorgen inderdaad de bibliotheek bezocht, maar niet langer dan vijf minuten. Dat kunnen de heren daar getuigen. Ook ik vervals geen documenten, en bovendien was ik vandaag te katterig om een stuk van enige omvang over te schrijven. Hoe kómt u eigenlijk bij deze krasse beschuldiging, Signor Lampugnani?’
‘Door het karakter van wat ik voor de veranderingen houd,’ was het antwoord. Hoewel zijn stemgeluid al weer erg uitdagend klonk, wilde hij ons stellig niet opzettelijk hinderen of beledigen; en wat mij op de lippen zweefde: dat ik hém juist van mystificatie had verdacht, hield ik dan ook maar voor mij. Wel vroeg ik hem nog, of hij het oorspronkelijke document had geraadpleegd.
‘Dat was er niet. Ik heb er ook niet naar gevraagd, ik vertrouw- | |
| |
de het niet meer. Maar ik zal u zeggen waarom ik tot mijn verdenking gekomen ben, - die ik overigens graag terugneem, daar ik u beiden als mannen van eer beschouw.’
‘Dat zou ik niet doen,’ zei ik, ‘romanschrijvers hébben geen eer.’
Hij haalde de schouders op. - ‘U zult moeten begrijpen, dat mijn achterdocht gewekt werd, toen ik gedwongen was te lezen, dat Francesco Cortesi-Salvucci in éen geval de in aanmerking komende vrouw wel degelijk uit jaloezie heeft vermoord. Dat is precies wat Signor Wilkie en u gisteravond voortdurend beweerd hebben, ú met een aanvullend verhaal, dat mij niet al te helder meer voor de geest staat, maar dat in elk geval een mystificatie was.’
‘Dat kon een kind begrijpen. Ik was dronken: dat kon een kind zien. Dat is niet hetzelfde als het vervalsen van historische documenten. Ik heb niet het minste belang bij het jaloers maken van welke Blauwbaard ook. Signor Wilkie heeft daar ook geen belang bij.’
‘Absoluut niet,’ zei Wilkie, zijn kleine blauwe ogen wijd opensperrend, ‘hoogstens een theoretisch belang. Nu Signor Bohlen zo eerlijk is geweest zijn mystificatie te erkennen, wil ik wel toegeven, dat de geschiedenis van mijn vader in grote trekken juist was, maar dat ik haar met een paar onbeduidende détails heb opgesmukt.’
Lampugnani begon te lachen. - ‘Dat was misschien niet voor een kind duidelijk, maar wel voor mij. Intussen, tegen zoveel eerlijkheid achteraf haal ik natuurlijk bakzeil. Het was ook meer een vraag dan een echte verdenking. Maar u moet goed begrijpen wat er hier voor mij op het spel staat. Mijn vriend, graaf Giorgio, wil ik graag helpen. De man is wat eigenaardig, misschien is hij geestelijk zelfs wat gestoord, maar dit neemt niet weg, dat het een pak van mijn hart zou zijn, wanneer ik hem zwart op wit kon aantonen, dat de Blauwbaard uit zijn familie een moordenaar is geweest uit ijverzucht. Ik zeg niet, dat ik dit helemaal van hem begrijp, maar ik moet zijn standpunt eerbiedigen.’
‘Hoe weet u, dat het zijn standpunt is?’
‘Het zou het standpunt zijn van iedere Italiaan van de oude stempel,’ zei Lampugnani op besliste toon, ‘persoonlijk kan ik althans navoelen, dat de jaloezie - en op gronden, die u duidelijk | |
| |
zullen zijn, wanneer ik u het manuscript heb voorgelezen, dat ik vanmiddag in de bibliotheek overschreef - dat deze jaloezie een gedeelte van Francesco's zedelijke nietswaardigheid wegneemt. De graaf zal mij zeer erkentelijk zijn, daarvoor ken ik hem goed genoeg.’
‘Gisteravond,’ viel ik in, ‘hechtte u niet de minste waarde aan die jaloezie, en evenmin aan het oordeel van de graaf.’
‘Ook mij zijn onbeduidende overdrijvingen toegestaan,’ zei Lampugnani met een sluw lachje, ‘en ook ik was dronken, al had ik mijn verstand beter bij elkaar dan u. In werkelijkheid is mij veel aan het oordeel van de graaf gelegen. Hij is natuurlijk een half kindse sukkel, maar als gewezen curator van de universiteit heeft hij veel invloed. Zijn relaties zijn niet te versmaden voor iemand in mijn omstandigheden.’
‘Ik begrijp het. Maar ik vraag mij af, of iemand anders het stuk vervalst kan hebben. Heeft de graaf geen familieleden, die er belang bij hebben hem ter wille te zijn?’
‘Nauwelijks,’ zei Lampugnani, ‘ook zij zijn oud, en naar mijn mening niet in staat om deze kwestie te begrijpen. Het kan mij ook niet schelen. Het gaat mij niet om mogelijke vervalsing in het algemeen, het gaat mij alleen om de jaloezie. Zelfs wil ik zo ver gaan van te verklaren, dat u wat mij betreft het stuk in die zin gerust had kúnnen vervalsen. De jaloezie is voor mij te kostbaar.’
‘Maar waarom zou men het stuk overgeschreven hebben?’
‘Dat weet ik niet. Klerkenmentaliteit, middeleeuwse schrijflust, en misschien was het origineel slecht leesbaar. Het is natuurlijk volkomen ongebruikelijk...’
‘Als ik u was, zou ik de bibliothecaris opbellen. Dat kan nog, voor zessen.’
‘De telefoon is in die kleine Italiaanse stadjes volkomen onbetrouwbaar.’
Maar ik hield vol; na zijn hatelijke verdenking van Wilkie en mij moest hij de beker nu maar tot de bodem toe ledigen. Toen hij beslist weigerde de bibliothecaris lastig te vallen, stapte ik naar de telefooncel in een hoek van de bar, hoorde de bibliothecaris ‘pronto’ zeggen, en gaf mij eenvoudig uit voor Lampugnani zelf, de bekende historicus uit Milaan.
‘Vanmiddag in de bibliotheek, Signore, heb ik een document | |
| |
overgeschreven, dat betrekking heeft op het leven van Francesco Cortesi-Salvucci, hier uit San Gimignano. Men verstrekte mij deze papieren, hoewel er enige uren te voren sprake was geweest van een reorganisatie, die mij weinig hoop liet. Is u daar iets over bekend?’
‘Neen, Signore,’ zei de bibliothecaris, ‘maar bij afwijkingen van de gewone gang van zaken kunt u er altijd van uitgaan, dat inderdaad de reorganisatie erachter zit. De verwarring is nog groot, zij het ook niet hopeloos.’
‘Er was iets dat mij bevreemdde, Signore. Het document was kennelijk niet het oorspronkelijke, maar het was overgeschreven, vermoedelijk nog niet zo lang geleden. Voor zoiets kunt u moeilijk de reorganisatie aansprakelijk stellen, wel?’
‘Er is mij niets van bekend, Signore,’ zei hij op geprikkelde toon, ‘ik kan wel eens informeren bij Signor Valcarenghi, die mij bij de reorganisatie helpt, of bij Padre Ambrogio, die ook wel eens de handen uit de mouwen steekt. Maar wij hebben het hier ontzaglijk druk.’
‘Verontschuldigt u mij, Signore, maar waarom werd het oorspronkelijke document, toen ik het aanvroeg, er niet bij verstrekt? Dat had toch voor de hand gelegen. Men had mij dan ook kunnen vertellen waar het manuscript gevonden is, in welk klooster, of in welke van de 12 of 13 torens, in welke toestand, en zo meer. In elk geval heb ik redenen om te geloven, dat er bij het copiëren fouten zijn gemaakt.’
Even ving ik een zacht gefluister op, alsof hij haastig iemand raadpleegde. Ik meende zelfs te horen grinniken. Ten slotte kwam er, niet zonder giftigheid:
‘Dat is heel goed mogelijk, Signore, copiëren is soms erg moeilijk. Maar ik kan u tot mijn onmetelijke spijt over deze zaak niet inlichten.’
‘Dat spijt mij meer dan ik zeggen kan, Signore, want het is voor mij van veel belang, in verband met een gewichtige publikatie. Wanneer ik geen inlichtingen krijg, blijft mij niets anders over dan in een voetnoot de reorganisatie of zogenaamde reorganisatie in de gemeentebibliotheek van San Gimignano aansprakelijk te stellen voor wat sommige wantrouwende geesten als een vervalsing zouden kunnen aanmerken.’
‘Zogenaamde reorganisatie’ had ik niet moeten zeggen, want | |
| |
de lichtgeraakte bibliothecaris had al opgehangen. Ik bepaalde mij ertoe tegenover Lampugnani het geval als hopeloos voor te stellen, en hem aan te raden zijn beklag te doen bij het ministerie van onderwijs.
Lampugnani begon onmiddellijk op de hem eigen wijze op te spelen. - ‘Terwille van mijn kansen op dat professoraat zeker! Allercharmants, Signor Bohlen, u heeft het goed met mij voor, ik bewonder uw nimmer aflatende ijver. Ministerie van onderwijs... Waarom niet bij de Pauselijke curie?... Overigens laat het hele geval mij koud. Ik vermoed, dat die Pater het overgeschreven heeft, omdat er dingen in stonden die hem niet bevielen. Het was niet vroom genoeg naar zijn smaak, de vuile schavuit. Graaf Giorgio moet het maar slikken zoals het is. Als het postkantoor nog open was, verstuurde ik het document nu dadelijk.’
‘Toch niet zonder het ons voorgelezen te hebben?’
‘Inderdaad, dat moet ook nog,’ zei Lampugnani, die overigens zijn bereidwilligheid afhankelijk stelde van het verschaffen door de barman van een nieuw doosje met maagtabletten. Nadat deze gebracht waren, en de barman nog beschuldigd was van het mengen van onze drankjes met de likeur van de vorige avond, ontvouwde de lector zijn manuscript, en zette zich tot lezen, met een klankrijk stemgeluid, aan de verstaanbaarheid waarvan alleen afbreuk werd gedaan door zijn geslis, versterkt door het zuigen op zijn tabletten. De barman luisterde aandachtig toe. De bar was nog steeds leeg, en toen plotseling de ‘presidente’ in de deuropening verscheen, trok zij op het zien van Lampugnani een lelijk gezicht, en maakte rechtsomkeert. Ik voeg hier nog aan toe, dat de dagtekening van het document 8 maart 1731 luidde, dat was twee eeuwen na de beschreven gebeurtenissen. Tot Wilkie en mij drong deze onverwachte chronologie in het eerst niet door.
|
|