| |
| |
| |
V Een toegift
Waar bij mij het gevoel van ontgoocheling na Wilkie's verhaal eigenlijk alleen betrekking had op het ontbreken van overtuigende technische bijzonderheden en mijn twijfel aan de mogelijkheid om zijn vijanden te laten verpletteren door een telescoop van 200 inch, - sinds ik foto's heb gezien van deze monsters, ben ik daar anders over gaan denken, - daar toonde Lampugnani zich teleurgesteld over de gehele linie, ja zelfs gebelgd, alcoholisch gebelgd, bijna door echte haat bezield, en hij bracht Wilkie onder het oog, dat zijn onthullingen niets te maken hadden met het voorafgaande gesprek, niets met Blauwbaard, en helemaal niets met de kansen van de blauwgebaarde Francesco op een rehabilitatie in de ogen van graaf Giorgio Cortesi-Salvucci.
Wilkie deed verbaasd. - ‘Wij spraken over jaloezie als drijfveer tot het vermoorden van vrouwen...’
‘Dat deed ú! Geen haar op mijn hoofd dat aan jaloezie gedacht heeft! En dan nog: vindt u het een verontschuldiging voor uw vader, dat hij jaloers was? Dáar ging het alleen om.’
‘U bent onbillijk, Signor Lampugnani,’ riep ik, uit een behoefte om vrede te stichten, ‘Signor Wilkie heeft zijn standpunt willen toelichten, dat zogenaamde lustmoord altijd rationeel verklaard kan worden. Daar is hij in geslaagd. Ik geef toe, dat het geval van zijn vader niet eens de oppervlakkige schijn van lustmoord had, maar men kan niet alles verlangen.’
‘Het had niet eens de schijn van een gewone moord,’ sputterde Lampugnani tegen, ‘het heeft niets te maken met welk aspect ook van onze Blauwbaardgeschiedenis...’
‘Het spijt mij,’ zei Wilkie vormelijk.
‘U wilt toch niet beweren,’ vervolgde ik, ‘dat de oude heer | |
| |
Wilkie er niet beter voorstaat, wanneer hij tegenover een hogere rechter een beroep kan doen op jaloezie dan wanneer hij die twee mensen zó maar vermoord had?’
‘Ik geloof helemaal niet, dat hij die twee mensen vermoord heeft!’ snauwde Lampugnani, ‘ik laat mij veel wijsmaken, maar niet dat de Amerikaanse politie zich dermate een rad voor de ogen heeft laten draaien, en dat hij jaren lang ongestoord hier in Italië heeft kunnen leven als beroemde witte dwerg. En wanneer u met uw ‘hogere rechter’ God bedoelt, dan kan ik evenmin aannemen, dat hij deze onnaspeurlijke macht - waar hij als nuchter, zij het ook bejaard astronoom overigens wel niet in geloofd zal hebben - op dit ogenblik een grote mond geeft door een beroep te doen op jaloezie. Ik geloof trouwens ook niet, dat hij jaloers was.’
‘Waarom niet?’ vroeg Wilkie opmerkzaam, ‘hij had er alle reden voor, zou ik zeggen.’
‘In úw visie op de zaak,’ preciseerde zijn tegenstander, ‘uw vader was te oud om jaloers te kunnen zijn, en te veel door zijn wetenschappelijke arbeid in beslag genomen. Daarbij te gemakzuchtig. Een witte dwerg die jaloers is, dat is toch te dol...’
‘U gelooft misschien ook niet, dat hij een witte dwerg was,’ zei Wilkie, zijn kracht in onverstoorbaarheid zoekend.
‘Ik zou nog kunnen aannemen, dat hij door die bijnaam gebelgd was, - die heeft u tenminste zelf gehoord, - maar dat is nog geen reden om zijn medemensen te vermoorden met een verrekijker. Naar mijn mening geloofde hij in het geheel niet, dat er iets ongeoorloofd was voorgevallen tussen die twee, en ik ben er na aan toe hem bij te vallen. Witte dwergen zijn niet jaloers, Signor Wilkie, dat is toch bekend... Kinderen denken altíjd, dat hun vaders jaloers zijn, zelfs wanneer daar nóg minder reden voor bestaat dan in uw geval.’
‘Daar is iets van waar,’ zei ik. Ik wilde Lampugnani niet te veel afvallen. In de grond van de zaak had hij natuurlijk gelijk: Wilkie's verhaal hád niets te maken met onze Blauwbaardgeschiedenis. Ik vond alleen, dat dit Wilkie niet onder de neus gewreven hoefde te worden; per slot van rekening had ook Lampugnani's verhaal niets met Blauwbaard te maken, of met wie dan ook. Ik lichtte nog toe: ‘Freud heeft ons geleerd, dat jongens zelf jaloers zijn op hun vader: zij veronderstellen dus hetzelfde van hém.’
| |
| |
‘Na de theologie de psychologie,’ hoonde Lampugnani, zijn glaasje likeur omwippend, ‘het debat zakt hoe langer hoe meer. Het is mij al eens eerder opgevallen, dat Hollanders en Amerikanen nooit zakelijk kunnen blijven. We spreken over Blauwbaard, of een pseudo-blauwbaard, voor mijn part een volkomen denkbeeldig geval, maar dat een adellijke vriend van mij belang inboezemt...’
‘Na de psychologie de Almanach de Gotha,’ kon ik niet nalaten zijn hatelijkheid te beantwoorden, ‘jonge adel, waar u uw schoenen aan afveegt...’
‘Dat doet er helemaal niet toe,’ zei hij koppig, ‘ik ben hier in San Gimignano gekomen als historicus, en kwijt mij van een historisch onderzoek, onverschillig wie en wat de aanleiding is. Wanneer Signor Wilkie een vader had gehad, die zijn vrouw de keel had afgesneden, en een van zijn dienstmeisjes de keel had afgesneden, - verder gaan mijn eisen niet, ik ben met weinig tevreden, - en dan, tegen alle schijn van lustmoord in, had kunnen bewijzen, dat hij eigenlijk jaloers was geweest...’
‘Daarmee kan ik u inderdaad niet dienen,’ zei Wilkie nederig, ‘bovendien had mijn vader geen dienstmeisje, maar een huisknecht.’
‘Neen, tegennatuurlijk hoeft niet,’ weerde Lampugnani af, waarna hij Wilkie een knipoogje toezond, ten teken daarvan dat hij zich al weer met hem verzoend had, ‘maar u moet goed begrijpen, dat uw familieverhaal ons in niets verder helpt. In mijn eigen geval stuit ik al op bijzonderheden, die volkomen onwaarschijnlijk zijn...’
‘Wanneer u dit laatste aannemelijk maakt voor graaf Giorgio,’ viel ik in, ‘dan bent u waar u zijn wilt, en waar hij zijn wil. Maar dit zei u, meen ik, zelf al.’
‘Ik weet niet meer wat ik allemaal gezegd heb,’ zei Lampugnani, terwijl hij zich aan het hoofd greep, en het opnieuw gevulde glaasje opzijschoof, niet zonder het even later te ledigen, ‘ik moet er morgen op uit, laat ik dát tenminste niet vergeten. Ik moet naar de bibliotheken en de archieven in dit onwaarschijnlijke gat, ik moet alle torens bestijgen. We moeten het maar niet al te lang meer maken, heren. Wie heeft er nog iets over lustmoord te vertellen?’
‘Ik,’ zei ik in een opwelling, ‘ik weet een geval, dat zich in Hol- | |
| |
land heeft afgespeeld, geen bedenksel van mijzelf dus, en dat, naar het mij voorkomt, beter geschikt is om in uw ogen de rationaliteit van lustmoord te illustreren dan wat wij zo juist hebben aangehoord, - ongeacht mijn waardering voor Signor Wilkie's pogingen, waarin hij dan volgens u niet geslaagd zou zijn. Voor uw beider standpunten voel ik iets, en daaraan ontleen ik de moed, zo al niet voor scheidsrechter te spelen, dan toch voor het ter ruste gaan nog een klein zijlicht op de zaak te werpen. Het is tamelijk griezelig wat ik te vertellen heb, bij voorbaat mijn verontschuldigingen.’
Dit was hoog spel, want ik wist nog volstrekt niet wat ik mijn twee vrienden zou opdissen, behalve dan dat het met lustmoord en jaloezie te maken moest hebben, en dat het griezelig moest zijn. Tien tegen éen, dat het mislukken zou. Om deze kans zoveel mogelijk te beperken besloot ik aan te knopen bij een bestaand geval, dat mij indertijd ter ore was gekomen; ik kon dan altijd zien waar het mij heen zou voeren.
‘Ook tot mijn verontschuldiging,’ zo begon ik vol vertrouwen, ‘moge dienen, dat mijn verhaal eveneens in een universitair milieu speelt. De student, die het overkomen is, was geen vriend van mij, en ik heb alles van horen zeggen. Ik heb ook nooit helemaal begrepen wat hem bezielde. Hij was een goedzak, en toen ik derdejaars was, - ik heb Nederlands gestudeerd, - en hij zo juist was aangekomen, stond hij al bekend om zijn pathologische angst voor examen doen. Hij studeerde - laat eens kijken, wat studeerde hij ook weer, theologie niet, oosterse talen ook niet, het was iets tussen beide, Sanskrit of zoiets, laten we zeggen: Sanskrit, en een paar andere talen, verwant aan Sanskrit, alle talen zijn verwant aan Sanskrit, - en om een niet speciaal gevreesde, maar toch belangrijke professor op zijn hand te krijgen liep hij de man overal na, en wist het zo ver te brengen, dat hij de maître de plaisir werd van deze hooggeleerde, die, ongehuwd gebleven, niet afkerig was van fuiven. Dat werd op zichzelf al een klein schandaaltje: beide heren waren onafscheidelijk, werden samen dronken, vervoegden zich gezamenlijk bij bordelen, en mijn student rolde door al zijn examens, niet alleen bij zijn fuifgenoot, maar ook bij de andere professoren, die voor de Sanskritist niet durfden onderdoen. Of vindt u het erg onwaarschijnlijk?’
Terwijl Wilkie het hoofd schudde, zei Lampugnani:
| |
| |
‘Een beetje, maar dat zijn al die studenten verhalen. We kunnen wel tegen een stootje. Als u het zelf maar niet onwaarschijnlijk vindt.’
‘Natuurlijk kwam op den duur dat gemeenschappelijke donderjagen de vriendschap niet ten goede: de student kreeg te veel praatjes, en zal ook wel eens indiscreet geweest zijn, - ook moet hij een keer op college de professor openlijk gehoond hebben, en toen de professor zei: u kunt zich niet alles tegenover mij permitteren, meneer, toen zei hij: wie wel, wanneer ik niet. De professor was natuurlijk... jaloers op de onbezorgde jeugd van de ander, - jaloezie dus, houdt u dit vast, mijne heren, - en waar hij hem bij de examens niet dwars had durven zitten, daar nam hij bij de promotie van de student zijn kans waar, en probeerde zijn fuifmakker, of vroegere fuifmakker, te verpletteren met een ongezouten kritiek op het proefschirft, terwijl hijzelf nota bene de promotor was. Dat was natuurlijk volkomen ongebruikelijk, - ik ben op die promotie geweest, en de andere professoren keken of ze een naar luchtje roken. Het was erg vermakelijk, dat kan ik u wel vertellen, het was om je ziek te lachen, ha ha ha! De student, of voormalige student, wist niet hoe hij het had; en zijn situatie was des te pijnlijker, omdat onder de toehoorders op de eerste rij zijn vrouw zat. Dit was een bijkomstige reden voor de gebetenheid van de professor: de student was kort te voren buiten zijn medeweten getrouwd met een rijke boerendochter, en het mens zat daar prinsheerlijk op de voorste rij getuige te zijn hoe haar uitverkorene afgetuigd werd door de hoogleraar, over wie hij altijd opgesneden had, dat hij een potje bij hem kon breken. Wat er juist of onjuist was van de professorale kritiek kon zíj natuurlijk niet beoordelen. Ik ook niet. Intussen was er geen schijn van kans, dat hij zijn doctorstitel niet zou krijgen; de andere professoren begrepen tóch al niets van het gedrag van hun collega; de student verdedigde zich bij zijn repliek waardig en niet geheel effectloos; hij kreeg zijn bul, en er volgde het gebruikelijke feestmaal in een restaurant, waarbij de hooggeleerde afwezig was, en de student stomdronken werd: afscheid van de studietijd, afscheid van het leven van vrije jongen. Hij had een moeilijke studie achter de rug.’
Dit was ongeveer het verhaal zoals men het mij indertijd had verteld; de beide protagonisten kende ik althans van gezicht: de | |
| |
student een bloemzoete boerenzoon om te zien, de hoogleraar een spijtige cholericus met een eivormig hoofd en een zwarte hangsnor. Nu moest ik naar de lustmoord. De jaloezie had ik al. De griezeligheid? Iedere lustmoord was griezelig. Hoewel het mij weinig schelen kon mij te blameren, wilde ik zo welbeslagen mogelijk ten ijs komen.
‘Nu moet ik erbij vertellen, dat in een aangrenzend zaaltje van dat restaurant de professor zat te drinken, met minder spectaculaire gevolgen, maar met veel bitterheid. Op zijn manier was hij altijd op de student gesteld geweest, zij hadden samen de kantjes afgelopen op een manier die in Nederland niet alledaags was; en nu had de student hem verraden: was niet alleen gepromoveerd ondanks zijn hooggeleerde tegenwerking, maar was ook getrouwd buiten zijn voorkennis, en dacht zich als gerangeerd voor te kunnen doen waar hij nog geen half jaar te voren mét de hoogleraar nachtelijk Amsterdam op stelten had gezet.’
‘Amsterdam, wat u zegt...’ - Onrustig, of bij wijze van mild protest, schoof Lampugnani op zijn stoel heen en weer. - ‘Ik moet daarover gelezen hebben. Een zonderling land, Holland. Er gebeuren dingen, die in weinig andere landen bestaanbaar zijn. Eerst dacht ik, dat ik het in een roman van u gelezen had, maar dat is toch niet zo.’
‘Een roman heb ik die mensen niet willen aandoen. Maar nu moet u verder horen. Wanneer de nieuwbakken doctor de toiletten opzoekt, wordt de hoogleraar plotseling actief. Hij volgt hem op de gang, wacht hem op, doet zich voor als een gebroken man, betuigt zijn spijt, en smeekt zijn gewezen trawant hem te begeleiden naar een nachtelijke gelegenheid, éen keer nog, voor het laatst, waar zij zich met elkaar zullen verzoenen, en de stoute stukjes zullen uithalen, waar zij indertijd beroemd voor waren. De student, dronken, ten zeerste verveeld door zijn vrouw en haar familie, laat zich bepraten, en in de auto van de Sanskritist rijden zij naar het eerste het beste bordeel. Daar...’
Het was, meen ik, mijn bedoeling de professor in het bordeel verschillende moorden te laten plegen, waar de student dan de schuld van krijgt; maar zo ver kwam ik niet, want juist op dit ogenblik werd de likeur mij de baas, die Wilkie mij onophoudelijk had ingeschonken. Ik geloof zelfs, dat hij een tweede fles had laten komen, en het was een koppig goedje, waarvan ik wel eens | |
| |
de chemische analyse had willen zien. Luid hikkend, met geweld het zoete vergif in mijn keelgat terugdringend, riep ik uit:
‘U begrijpt het nu wel: die professor was natuurlijk Blauwbaard... hij rende terug naar de onbeschermd achtergebleven vrouw van de student... en hij sneed ze allemaal de keel af... de vrouw en zijn schoonmoeder en nog een paar tantes en nichtjes... allemaal uit jaloezie, ha ha ha...’
Het enige wat mij over de verdere gebeurtenissen nog helder voor de geest staat, is dat Lampugnani, hoezeer zelf dronken, mij stevig beetpakte, en dat wij nogal koddig om elkaar heendraaiden, waarbij wij elkaar in de buik porden en elkaar ‘Blauwbaard’ noemden. Wilkie, die eerst een verbaasd lachend gezicht had getrokken, wilde niet achterblijven en volvoerde danspassen in de stijl van een krijgsdans der Zwartvoetindianen. Ergens zag ik de sloverige juffrouw van het hotel toesnellen, en verschillende andere lieden brachten ons op de gang, en naar onze kamers. Maar wij konden van onze alcoholische vreugde geen afstand doen, en steeds elkaar nog stompend, hoonden Lampugnani en ik elkaar met ‘Blauwbaard, hèèè... ha ha ha, Blauwbaard... dat wil Blauwbaard zijn, per Dios,’ of ‘godverdomme,’ of welke onacademische uitlatingen verder nog van ons zijn opgevangen. Lampugnani stompte Wilkie écht. Dat ging mij te ver, ik wilde de goede Wilkie beschermen, maar juist op dat ogenblik wierp een atletische kok met een witte zotskap op zijn hoofd mij mijn kamer in, waar ik in onzachte aanraking kwam met een tafeltje. Na de wastafel te hebben ondergekotst wilde ik naar mijn vrienden terug. Maar dit was onmogelijk, de deur was op slot, tenminste dat verbeeldde ik mij, en ik stapte aangekleed in bed. Na enig gevloek, omdat ik het licht had aangelaten, viel ik in slaap en droomde, van wie? Ja, van wie... Zoveel is zeker, dat ik met de hoofdpersoon van ons aller bestaan een ondragelijk medelijden had. Wij hadden misbruik van hem gemaakt, van deze Blauwbaard. Wij hadden hem gestompt, belasterd en flauwiteiten over hem verteld: hij zat daar als een dik vierkant mannetje uit de Renaissance in een stoel, kleintjes en vernederd, en wij hoonden hem met onze doornenkroon, en de doorns zaten tot in zijn baard. Hij zei, dat hij het niet gedaan had, dat hij het niet had kúnnen doen, op historische gronden, en dat wij ons moesten schamen hem zo te belazeren Wilkie wilde nog een pot met menie over zijn hoofd uitstorten | |
| |
maar ik belette dit; ik greep zijn hand en drukte er wenend een kus op. Toen werd hij heel groot, en groots, en ik begreep, dat het tijd werd hem goddelijke eer te bewijzen, want hij was de god van San Gimignano, de bisschoppen van Volterra hadden dit altijd verzuimd te erkennen, en brandden daarvoor nu in de hel van Taddeo di Bartoli, of hoe de man heten mocht.
|
|