| |
| |
| |
III Lampugnani's onthullingen
‘De graaf,’ begon hij, gemakkelijk, aan de tafel schikkend, ‘is dus een afstammeling van de Cortesi's en van de Salvucci's, waarschijnlijk door een verbintenis tussen de beide families. Betrouwbare bijzonderheden daarover zijn hem niet bekend, en ook is hij slecht op de hoogte van alles wat de Salvucci's wedervoer in de jaren voor de aansluiting bij Florence. Zoals ik u vanmorgen al vertelde, sneden de Salvucci's en de Ardinghelli's elkaar in die tijd de keel af, maar de Cortesi-Salvucci's vormden een afzonderlijke familie, en het is niet gezegd, dat zij met die troebelen iets hadden uit te staan. Hun antecedenten en hun politieke kleur moet u mij schenken, zo ook de oorsprong van de naam Duivelstoren, al is het zeker dat zij daar gewoond hebben, schuin tegenover dit hotel dus. Dat graaf Giorgio zo slecht op de hoogte is, mogen wij hem waarschijnlijk niet aanrekenen. Ik vermoed, dat het een familie was, die zich van oudsher weinig interesseerde voor haar eigen wederwaardigheden. Een historicus zal de familie wel niet hebben voortgebracht. Ook ík ben trouwens de eerste historicus onder de Lampugnani's sinds de 12de eeuw.’
‘De Lampugnani's zijn dan wél bezig hun schade in te halen,’ zei ik vriendelijk, en ook een beetje bemoedigend, want zijn voorhoofd vertoonde nog steeds die ongelukkige rimpel, ‘maar wanneer ik u even onderbreken mag: waarom bouwde men eigenlijk al die torens in San Gimignano? Zo dicht opeengepakt in een kleine stad, kunnen zij nauwelijks bedoeld zijn geweest als vestingwerken, tenzij bij permanente burgeroorlog. Ik heb - maar ik ken Italië heel slecht - dergelijke torens ook nooit eerder gezien.’
‘Ze zíjn ook bijna nergens anders,’ was het antwoord, ‘en de | |
| |
burgeroorlog in San Gimignano moet u natuurlijk niet te licht tellen. Maar wanneer ik mij niet heel erg vergis, was de torenbouw voornamelijk toe te schrijven aan de behoefte aan representatie. Niemand zal ontkennen, dat zij oorspronkelijk als gevechtstorens bedoeld geweest kunnen zijn, maar later waren zij in de eerste plaats de visitekaartjes van de grote heren, - statussymbolen. Wie het hoogste bouwde was machtiger en voornamer dan allemaal. Daarom mocht men ook niet hoger bouwen dan de Podestà, en bouwden de Salvucci's hun Tweelingtorens om te laten zien, dat ze hoger zouden kúnnen bouwen. Het was een kwestie van hoogmoedswaanzin, en misschien wilden ze zo dicht mogelijk bij de hemel zijn. Behalve de militaire ondoelmatigheid pleit tegen het karakter van versterkingen ook, dat vroeger de meeste torens voorzien waren van houten balcons, waarvan de resten nog te zien zijn. Het waren zitjes. De tegenwoordige ramen waren deuren: om op de balcons te komen.’
‘Misschien was er in tijden van burgeroorlog toch wel iets met de torens te beginnen. Ze konden er de wijk nemen. Maar ik neem aan, dat de familie van uw Milanese vriend dat nooit gedaan heeft. Misschien wijst de samenvoeging van de namen Cortesi en Salvucci op een zekere onpartijdigheid, en waren zij rijke kooplieden eerder dan krijgslieden of politieke ijveraars.’
‘Het is heel goed mogelijk. Graaf Giorgio heeft over de krijgshaftigheid van zijn voorzaten altijd het zwijgen bewaard, al heeft hij nooit ontkend, dat zij niet vrij waren van bloeddorst. Niet verzwijgen mag ik, dat hij zich daarvoor schijnt te generen. Hij is een klein, gebocheld kereltje, dat een witte pruik zou moeten dragen en een kniebroek met gespen; zoals ik al zei, is hij heel streng in zijn levensopvattingen, en moorden onder zijn voorouders zou hij zich persoonlijk aantrekken. Bovendien zou zijn eigen weerloosheid er misschien te veel tegen afsteken.’
‘Lieve hemel,’ wierp ik tegen, ‘men hoeft zich toch niet te schamen over wat zijn familie in de Renaissance heeft misdreven? Schaamte lijkt mij eerder op haar plaats, wanneer de familie de Renaissance doorgekomen is zónder moorden.’
‘U denkt aan militaire of politieke moorden, of duels wat mij betreft. De moorden, waar ík nu aan denk, en waar graaf Giorgio aan denkt, en de laatste jaren altijd aan gedacht hééft, dragen een specialer karakter. Daar kom ik op terug. Toegegeven dus, dat | |
| |
hij over zijn familie altijd rijkelijk vaag is geweest, staat het toch vast, dat in de tijd, dat San Gimignano aansluiting bij Florence zocht, - dat was in 1353, vijf jaar na het eerste verschijnen van de pest in Italië; de tijdrekening van graaf Giorgio is wat eigenaardig, en soms aan de macabere kant, - het hoofd van de familie een zekere Battista Cortesi-Salvucci was, ongetwijfeld een koopman, ongetwijfeld rijk, - en bovendien in het bezit van een sterfjaar, want hij overleed reeds in 1356, al is ook dit eerder een familieoverlevering dan een geboekstaafd gegeven. Hij liet een zoon na, die van nu af aan de Duivelstoren bewoonde, - of liever: het Palazzo, daaraan annex, - en die toendertijd niet ouder was dan 20 jaar. Hij interesseert ons, want hij interesseert graaf Giorgio. In het bijzonder zijn uiterlijk was zeer opvallend, - daarover straks. Hij woonde daar met zijn bedienden geheel alleen, want zijn moeder was nog vóor de vader overleden, en broers of zusters had hij niet. Verder weten wij weinig van hem af: alle wetenschap omtrent zijn leven gaat op in datgene waar graaf Giorgio speciaal belang in stelt, en waarvoor ik hier ben om het te onderzoeken: een buitenkansje voor de historicus, zou men zeggen, maar voor mij alleen maar lastig.’
‘Mag ik raden?’ vroeg ik, wat ongeduldig door de hinderlijke omhaal, waaraan hij zich weer te buiten ging, ‘deze zoon van Battista Cortesi-Salvucci, vooralsnog naamloos...’
‘Francesco,’ zo maakte Lampugnani zijn verzuim goed.
‘Wat deze Francesco betreft neem ik aan, dat hij een afstotend uiterlijk had. Ik ga nu niet alleen af op uw toespeling daarop...’
‘Ik zei: opvallend uiterlijk.’
‘Ik denk ook aan de Duivelstoren.’
‘Ik ook,’ zo verbrak Wilkie voor het eerst zijn stilzwijgen.
‘U bedoelt, dat de toren naar hem genoemd is? Dat is aantoonbaar niet het geval. De Duivelstoren droeg zijn naam al in de 13de eeuw, en hoogst waarschijnlijk eerder. Dát wist de graaf tenminste, en de archieven hier schijnen het te bevestigen.’
‘Goed, dat zogenaamde opvallende uiterlijk kan natuurlijk in de familie hebben gezeten. Voor mijn part was het een beeldschoon uiterlijk, maar ik blijf erbij, dat men, in díe tijd, eerder aan een afstotend uiterlijk zou denken. Historisch gesproken ben ik natuurlijk maar een worm, - en niet eens een boekenworm...’
‘Waarom juist in die tijd?’
| |
| |
‘Omdat in de Renaissance iedereen een beeldschoon uiterlijk had, zodat het niet de moeite waard was het te vermelden.’
Met een bedeesd lachje de onbevoegdheid van zijn historisch buitenstaanderschap onderstrepend, viel Wilkie in:
‘Ik dacht, dat u zeggen zou, dat de Renaissance zó zakelijk was, dat men een beeldschoon uiterlijk ook een beeldschoon uiterlijk zou hebben genoemd, zonder eromheen te draaien.’
‘Datzelfde geldt voor het terugstotende uiterlijk,’ zei Lampugnani ongeduldig, ‘dit laatste zou alleen niet het geval zijn bij een hooggeplaatst personage, wiens gevoelens men moest ontzien. Onze Francesco hoefde niemand te ontzien.’
‘Was hij soms mismaakt, zoals zijn nazaat graaf Giorgio?’
‘Dat zeker niet.’ - Lampugnani begon te lachen. - ‘Ik had het nog even willen verzwijgen, Signor Bohlen, om u zo dadelijk te kunnen verrassen. Maar de wellevendheid gebiedt mij nu open kaart te spelen. Francesco Cortesi-Salvucci was om zo te zeggen tegelijk beeldschoon én afstotend van uiterlijk, volgens de een was het zus, volgens de anderen was het zo. De anderen wonnen het op den duur. De invloed van het innerlijk, voor zover men hier kijk op had, was daarbij uiteraard niet zonder betekenis.’
‘De vrouwen vonden hem mooi, de mannen lelijk.’
‘Zo ongeveer. U bent er heel dicht bij.’
‘Zegt u het maar.’
‘Francesco Cortesi-Salvucci, geboren omstreeks 1336, gestorven 30 jaar later, had, voor zover wij weten, een gezicht waarover zich alleen maar goeds liet zeggen, áls gezicht. Maar het werd ontsierd, - voor wie het zo zien wou. Reeds als jonge man had hij een grote baard.’
‘Een rode baard natuurlijk,’ riep Wilkie, ‘typisch duivels. De Duivelstoren. Net als ik al dacht.’
‘De kleur was enigszins anders,’ zei Lampugnani op gedempte toon, en met iets dwalends in zijn ogen, alsof hij, zo niet met Francesco, dan toch met graaf Giorgio begaan was, ‘namelijk blauw. Dat zal wel blauwzwart geweest zijn, maar het werd blauw genoemd. Ook graaf Giorgio noemt het blauw, en wanneer hij dit woord uitspreekt, krimpt hij een beetje in elkaar. Ik heb dan altijd medelijden met hem. Om een klein gebocheld kereltje óok nog in elkaar te zien krimpen...’ - Naar zijn tintelende ogen te oordelen, was zijn ontzag voor de graaf niet bijzonder groot.
| |
| |
‘Blauw, zegt u? Een ongewone kleur voor een baard. Maar min of meer volgens de traditie...’
Ik voelde mij diep teleurgesteld. Daar had ik mij naar San Gimignano laten meetronen, een provinciestadje met malle torens, om te vernemen, dat wij op het spoor waren van niemand anders dan Blauwbaard! Aan mijn ontgoocheling gaf ik onmiddellijk lucht:
‘Ik zal maar zeggen, dat ik het interessant vind. Dat neemt niet weg, dat ik het verhaaltje nu zelf wel af kan maken. Deze Blauwbaard, gebruik makend van een typisch Franse legende...’
Lampugnani hief de hand op. - ‘De legende kwam ook in sommige streken van Italië voor. Wij weten natuurlijk niet, of Francesco ervan op de hoogte was. Trouwens, de echte, of legendarische Blauwbaard, had ook wel eens een groene baard, en zelfs, om onze Amerikaanse vriend te grieven, een vuurrode.’
‘Misschien verfde hij hem,’ zei Wilkie, ‘de geschiedenis van Blauwbaard ken ik alleen uit de kinderkamer. Het was toch die man, of ridder, die al zijn vrouwen vermoordde?’
‘Overigens,’ viel ik in, ‘wil ik niet voorbarig zijn, en een nabootsing van het Blauwbaardverhaal, hetzij heet van de naald in de vroege Renaissance, hetzij in de verbeelding van een hedendaagse graaf Giorgio, laat nog genoeg ruimte voor afwijkingen en varianten. Ik luister aandachtig, zij het ook onder voorbehoud.’
‘Graaf Giorgio is er zich niet van bewust, dat de gruwelen rondom Francesco iets met het sprookje te maken kunnen hebben. Ik heb hem er ook niet aan herinnerd.’
‘Dat begrijp ik. Hem gaat het alleen om de moorden, die Francesco gepleegd heeft, niet om de mogelijke inspiratie door de legende. Het kan ook zijn, dat het hebben van een blauwe baard op zichzelf al tot het vermoorden van vrouwen predisponeert, psychologisch als het ware. In dat geval had Francesco de legende niet eens hóeven te kennen. U zou nog kunnen nagaan, of de legende in San Gimignano inheems was.’
Lampugnani maakte een afwerend gebaar. - ‘U wilt mij werk verschaffen, Signor Bohlen. Ik ga mij niet in het zweet werken voor de graaf. In het middeleeuwse Florence werd de legende aangetroffen, dat is het enige wat ik ervan afweet. Hij werd daar de menseneter of de wildeman genoemd, - blijkbaar een conta- | |
| |
minatie met andere sprookjes. U hoef ik dat natuurlijk niet te vertellen.’
‘Prachtig. Maar ik merk nu toch voor mijn beurt te hebben gesproken. U heeft ons nog helemaal niet verteld, dat in de grafelijke visie op het geval Francesco werkelijk vrouwen heeft vermoord, of zijn vrouwen heeft vermoord. Ik ben geheel en al oor.’
‘Het valt niet te ontkennen,’ zo zette Lampugnani zijn verslag voort, ‘dat Francesco's leven, zo kort het ook duurde, gedeeltelijk conform was aan de Blauwbaardlegende. Deze overeenkomst is een probleem op zichzelf, maar dat ik gelukkig niet hoef op te lossen, omdat graaf Giorgio er zich niet voor interesseert. Mijn taak is niet folkloristisch, maar zuiver historisch, in zover de graaf de wens heeft uitgesproken van de zorgen om dit familielid verlost te worden. Een aardig karweitje, zoals u begrijpen zult. Het liefst zou hij horen, dat alles op laster berust: dat ondanks de compromitterende kleur van zijn baard Francesco in het geheel geen vrouwen vermoord heeft, laat staan zijn eigen vrouwen. Maar zelf ziet hij in, dat dit te veel gevergd is. Het is al moeilijk om feitelijke moorden in de geschiedenis aan te tonen, vooral hier in Italië, maar aan te tonen, dat bepaalde moorden níet gepleegd zijn, dat is een te zware opgaaf voor de historicus. Intussen staan wij in éen enkel opzicht toch op de bodem der feiten. Ik zei, dat Francesco 30 jaar geworden is, en inderdaad is zijn sterfjaar bekend, niet de datum, en we weten hóe hij gestorven is. Hij is vermoord. Bij het uitgaan van de Dom is hij neergestoken door twee jongelieden. Wie hier dadelijk aan de twee kordate broers van Blauwbaard's laatste vrouw herinnerd wordt dient te bedenken, dat de namen van deze wrekers niet bekend zijn, evenmin als de naam van de laatste vrouw, of de namen van haar voorgangsters. Wij weten alleen, - of graaf Giorgio weet het, of meent het te weten, - dat het er zes waren, en allemaal van goede familie. Zij stierven allen, na zekere tijd. Daar zij normaal begraven zijn, vervalt de mogelijkheid van een nabootsing van de legende in de zin van een verboden kamer met resten van de vorige vrouwen, bloedvlekken, sleutels met bloed, sleutels tevergeefs in het hooi gelegd, en zo meer. De laatste vrouw, voor wie in de legende dus de twee broers in de bres sprongen, is eveneens gestorven. Wanneer het waar is, dat de beide jongelui de moord bij de Dom ongestraft hebben kunnen plegen, dan valt, ongeacht de liberale op- | |
| |
vattingen van die tijd, daaruit op te maken dat Francesco al een slechte naam had. Men gunde hem de straf.’
‘Al met al zijn er genoeg afwijkingen van de legende,’ merkte ik op, ‘maar het valt mij op, dat zij óf door plaatselijke omstandigheden verklaard kunnen worden óf als zodanig niet vaststaan. Ridder Blauwbaard woonde op een kasteel, - een soort toverslot, naar het schijnt, - en kon zich met zijn vrouwen meer veroorloven dan waar men elkaar recht in de torenkamers keek. Hij kon zijn vrouwen zelfs onbegraven laten, en de overblijfselen in een afgelegen kamertje verzamelen. Dat was in San Gimignano praktisch onmogelijk. En wat het optreden van de beide broers betreft: in de eerste plaats weten wij niet met volstrekte zekerheid, of de beide jongelui niet tóch nog de broers van de laatste vrouw waren, en in de tweede plaats was Francesco blijkbaar zo bloeddorstig, dat hij ervoor gezorgd had, dat de vrouw al dood was. Daar konden zelfs geen broers tegenop. Wat mij alleen interesseert zijn de drijfveren van Francesco, - ik zeg niet: van Blauwbaard, want daar komt men niet verder dan blote vermoedens of theoretische beschouwingen. Kort gezegd: ik interesseer er mij voor wat u uw opdrachtgever vertellen zult om hem over de gestes van zijn voorgeslacht gerust te stellen.’
‘Dat hangt ervan af wat ik hier in San Gimignano ontdek. Wanneer het aan mij ligt, vertel ik hem helemaal niets. Hij heeft niet beter verdiend met zijn ongezonde nieuwsgierigheid. Hoe kan men gevallen van lustmoord nog willen vergoelijken? En dat waren het natuurlijk. Niet alleen bij Francesco, ook bij Blauwbaard, voor zover we nog over hem kunnen spreken als over een wezen van vlees en bloed. Vlees genoeg, en bloed genoeg, maar voor het overige... O, ik ken de theorieën, Signor Bohlen, en ze zijn wellicht niet eens volledig. Sinds graaf Giorgio mij over deze zaak aan het hoofd zeurt, heb ik mij terdege op de hoogte gesteld. In Milaan zijn genoeg specialisten, professoren en niet-professoren, en zij waren uiterst bereidwillig, zij schudden de Blauwbaardtheorieën uit hun mouw, de arme duivels. Men kan zich in de stratosfeer begeven van de mythologische hypothesen: het verbod van de gesloten kamer zou dan een initiatieritus zijn, waarmee bij alle volkeren het motief van een dergelijke kamer in verband kan worden gebracht. En men kan, meer huiselijk, Blauwbaard zien als het symbool van een streng patriarchale levensop- | |
| |
vatting: ik zal gehoorzaamd worden, mijn vrouw zal niet nieuwsgierig zijn, mijn vrouw zal er niets op tegen hebben de keel te worden afgesneden, etcetera. Ik mag moorden, ik mag alles, want ik ben de Vader, de Man. Maar ik vraag mij af: zelfs wanneer deze spitsvondigheden op Francesco van toepassing waren, waar lag dan de verontschuldiging in zijn geval? Op zijn best zouden we van voorwendsels moeten spreken, en graaf Giorgio, nog niet kinds, tenminste meestal niet, zou dit opperbest begrijpen. Iemand, die een lustmoord pleegt, is alleen te verontschuldigen, wanneer hij aantoonbaar ontoerekenbaar is. Dat is onbegonnen werk. Dan moet graaf Giorgio maar bij de Milanese psychiaters aankloppen, die kloppen dan toch weer bij míj aan, de sukkels: dr. Lampugnani, wij moeten een heer uit de 14de eeuw ontoerekenbaar verklaren, wilt ú het even voor ons doen, de scioccones...’
Wilkie nam het woord, spelend met zijn leeggerookte pijp. - ‘We zouden eerst moeten aantonen, dat het inderdaad lustmoorden waren. Om eerlijk te zijn, geloof ik niet erg in lustmoord, zelfs niet bij mannen met blauwe baarden. Mijn ervaring - eveneens een familie-ervaring, misschien mag ik daar straks iets over vertellen - wijst erop, dat geen man een vrouw vermoordt die daar geen zakelijk motief voor heeft; ontoerekenbaarheid laat ik nu maar buiten beschouwing. U hoeft, Signor Lampugnani, uw graaf dus alleen maar zo'n motief te verschaffen, - desnoods zuigt u het uit uw duim.’
‘Daar zie ik niet tegenop,’ zei Lampugnani met een royaal gebaar, ‘en wanneer de graaf rijk was, zou ik mij zelfs moreel verplicht kunnen voelen tot deze stap, een historicus onwaardig. Maar nóemt u mij eens zo'n motief, - ik beken van lustmoord niets af te weten.’
‘Er is maar éen motief, dat mij voor de geest zweeft,’ zei Wilkie, terwijl hij zijn likeurglaasje ledigde, en het dadelijk weer vol schonk, en ook ons niet vergat, ‘het is de jaloezie. In Francesco's geval, met die zes moorden, is het misschien wat onwaarschijnlijk. Maar toch niet onwaarschijnlijker dan zes lustmoorden aan de lopende band.’
‘Dat staat nog te bezien,’ zei Lampugnani, die Wilkie's voorbeeld dadelijk gevolgd had, ‘hoewel ik dus niets van lustmoord afweet, kan ik mij beter een reeks voorstellen dáarvan dan zes ge- | |
| |
vallen van echtelijke jaloezie. Bij deze laatste hangt immers alles af van de vrouwen zelf. Zij moeten aanleiding geven. Dat dóen de meeste getrouwde vrouwen niet. Ik ken wel van zeer nabij éen of twee gevallen, maar... nu ja, dat doet er niet toe. Francesco, nog afgezien van zijn blauwe baard, was bovendien geen man, die men als vrouw willens en wetens jaloers maakte. In de Renaissance moest men met jaloerse mannen voorzichtig zijn. De onore vereiste afschrikwekkende maatregelen. Dwaas volkje. Hoewel...’ - En hij verzonk in somber gepeins, alsof alle 14de-eeuwse jaloerse mannen aan zijn geestesoog voorbijtrokken, als een optocht van even zovele, toch niet geheel ongevaarlijke zotskappen.
‘Daar weet ik allemaal niets van,’ zei Wilkie, ‘ik beschik over éen geval, van familiewege, en u kunt eruit opmaken wat u wilt.’
‘Francesco kan ziekelijk jaloers geweest zijn,’ opperde ik, ‘en zoals zo vaak in dergelijke gevallen kan hij een voorkeur hebben gehad voor vrouwen, die inderdaad aanleiding gaven, zoals Signor Lampugnani zich uitdrukte. Hij kan zich ook hebben ingebeeld, dat de vrouwen hem ontrouw waren. Dan komen we weer in de buurt van de ontoerekenbaarheid. Maar ik moet bekennen, dat ik een roman over dit onderwerp inderdaad over de boeg van de jaloezie zou gooien. Of ik dit als een excuus voor Francesco zou laten gelden, weet ik niet. Voorlopig is de man mij onsympathiek. Maar ik houd ervan mijn personages rationeel te doorlichten. Jaloezie zou dit zeker doen.’
‘Om de ratio alle eer te geven,’ zei Lampugnani, uit zijn gepeins ontwakend, ‘wil ik eraan herinneren, dat wij letterlijk van niets weten. Ik heb de graaf uitgeknepen als een citroen, maar hij wist niets meer dan wat ik u zo even verteld heb. Vraag ik hem: was Francesco soms jaloers, dan zal hij zich plotseling iets van dien aard herinneren, alleen omdat hij zich aan een strohalm vastklampt. De familiezin, zelf bij graven zo nieuwbakken dat het geen naam mag hebben, kan zonderlinge vormen aannemen. Ik zit er maar mee.’
‘Kunt u hem niet gewoon laten stikken?’
‘Dat kan ik. Maar dan kent u Milaan niet. Een nest, Signor Bohlen! Mijn familie komt ervandaan, en ik bemin en vereer het, maar voel ik mij er veilig? In genen dele, Signor Bohlen, ik voel er mij opgejaagd, betrapt, voortdurend aan mijn historisch vestje getrokken.’ - Hij opende zijn colbert om het vestje te laten zien.
| |
| |
- ‘Men is zijn leven geen ogenblik zeker. Mijn voorouders, die goed en bloed veil hadden voor de vrijheid, voelden zich veiliger bij de verfoeilijkste aller Sforza's dan ik bij graaf Giorgio en consorten. Want hij is de enige niet, Signor Bohlen! Ben ik graaf Giorgio ter wille, ontdek ik hier in San Gimignano een document, dat op zijn onzinnige en voor de helft gelogen familiegeschiedenis betrekking heeft... O ja, ik vergat het nog te zeggen, - men vergeet voortdurend dingen, daaruit bestaat de voornaamste arbeid van de historicus, - ik vergat te zeggen, dat in zijn jeugd onze Francesco diep onder de indruk moet zijn geweest van de schilderijen van Taddeo di Bartoli hier in de Dom, die scènes uit de Hel weergeven. Belangrijk, vindt u niet? Niets is zo belangrijk als dingen die ons plotseling te binnen schieten, zo goed georganiseerd is de menselijke geest... Dat beweerde de graaf tenminste, ik bedoel niet dat de menselijke geest zo goed georganiseerd is, maar hij beweerde, dat zekere Francesco hoe heet de man ook weer, - nu, wat ik al zei, Taddeo di Bartoli, een schilder met een ongezonde belangstelling, u natuurlijk welbekend... Maar ik wil dit zeggen: ontdek ik een document voor de graaf, - en aan míj zal het niet liggen...’ - Hij begon schaterend te lachen, maar beheerste zich terstond. - ‘Ontdek ik iets voor hem, die jammerlijke oude aap met de dubbele naam, dan storten een week later tien stinkende harpijen uit universitaire kringen zich op mij om mij aan het werk te zetten. In de eerste plaats omdat zij van mening zijn, dat lectoren - dit is een soort vloekwoord in hun mond - niets te doen hebben, en in de tweede plaats... nu, dat doet er niet toe... Wat wou ik ook weer zeggen? O ja, nu reeds wetten zij hun nagels, deze ongeremde vrouwmensen en professorsvrouwen. Zij spiegelen mij voor, dat ik professor word, deze Messalina's en Katharina's de Grote, wanneer ik hen ter wille ben; niet hun dochters met de perzikhuid, maar henzelf, ha ha! Zij stellen zich niet eens op de hoogte, of ik dat postje wel ambieer. Zij denken: iedere man wordt graag professor, net zoals iedere man liever perzikhuiden heeft dan leren aktetassen. Ik moet dan in Bologna gaan neuzen naar buitenechtelijke knaapjes in een of ander onwaarschijnlijk jaar, ik moet een bedrieglijke bankbreuk gaan goedpraten in het oude Genua, ik moet het verraad van die Venetiaanse doge, die door de geschiedkunde allang als een betaalde schoelje is ontmaskerd, voorstellen als een bewijs | |
| |
van politieke onbaatzuchtigheid, ik moet in de pausen gaan wroeten en een stuk of wat tiara's schoonpoetsen, ik moet...’
Zo sprak hij, mijn Milanese vriend en reisgenoot. Ik begreep nu wel, dat hij een beetje dronken was van Wilkie's likeur, maar mijn medegevoel was er niet geringer om. In Milaan had hij geen gemakkelijk leven, dat was zeker. Maar hoe kon ik hem helpen? Hij moest er zich zelf maar doorheenslaan, hij moest zich vermannen. Een ogenblik kwam de gedachte bij mij op een document voor hem te vervalsen, waarin de blauwgebaarde Francesco werd voorgesteld als een Welfische held, die met prijzenswaardige Renaissancistische bedoelingen aderlatingen onder de Ghibellijnse jonkvrouwen had verricht; maar ondanks zijn verwarde praatjes twijfelde ik er niet aan, of hij zou de vervalsing onmiddellijk ontdekken. In zijn wetenschappelijk peil stelde ik, zonderling genoeg, nog steeds het volste vertrouwen. De indruk, door hemzelf gewekt, dat hij een historische brekebeen was, op éen specialistisch gebiedje na, was volstrekt misleidend. Hij wist alles. Maar natuurlijk, een schertsvariant op de Blauwbaardlegende uit de 14de eeuw, dat was te veel voor hem. Voor wie niet?
‘Doctor Lampugnani!’ sprak ik op strenge toon, hem met een mannelijk verwijtende blik tot bezinning manend, ‘u laat u te veel gaan. Er is nog niets verloren. Ik maak mij sterk, dat wij met ons drieën, historicus of niet, erin zullen slagen om de niet zeer gunstig bekend staande Francesco, gesel en bloedzuiger der vrouwen, in zoverre te ontmaskeren en te becommentariëren, dat uw graafje, dit mij zo dierbare paskwilletje, zich volkomen content zal betonen met een eerherstel, dat de blauwe baard wel niet blond zal maken, - wat is een baard?! - maar wel zijn ziel lamachtig rein. Vertrouw op mij!’
Opstaand reikte ik hem de hand, en ik zag tranen in zijn grauwe Noord-Italiaanse ogen. Onze ontroering wegslikkend, drukten wij elkaar de hand als oude krijgsmakkers. Wilkie, een alcoholisch, maar welbeschouwd nog broodnuchter historicus, begeleidde de scène met een opgeheven glaasje en een ‘Hear! Hear! Weg met Blauwbaard!’ Het was een groots moment. Ik had zó wel de pen willen opvatten om een roman over Blauwbaard te gaan schrijven. Reeds de inval - inval? - om dit individu van Charles Perrault in San Gimignano de beest te laten spelen zou mij internationale faam bezorgen. Wilkie zei:
| |
| |
‘Wanneer ík nu mag...’
Hij mocht. Van mij mocht hij alles. Hij mocht de Italiaanse geschiedenis omverwerpen vanuit zijn Noord-Amerikaans hoekje, en de psychopathia sexualis van Blauwbaard toelichten volgens de maatstaven van de slagvelden van de Burgeroorlog. Maar Lampugnani had voorlopig nog andere plannen met het gesprek, hoewel ik niet geloof, dat hij met alle geweld Wilkie de pas wilde afsnijden. Kortom, hij vroeg mij op de man af hoe men eigenlijk een roman schreef. Was hij telepathisch begaafd? Neen, hij wilde mij eenvoudig een vriendelijkheid bewijzen, hij liep allang met die vraag rond, hij kon niet weten, dat er weinig vragen waren die mij zozeer tegen de borst stuitten. Bovendien wist ik het niet. En helemáal niet met betrekking tot de historische roman, waarvoor hij zich natuurlijk in de eerste plaats, zo niet uitsluitend interesseerde.
‘Een historische roman,’ antwoordde ik, de geduldig wachtende Wilkie met een knikje geruststellend, ‘hoeft niets met de historie te maken te hebben.’
‘Fantasie, ik begrijp het, fantasie. Maar u moet toch... Hoe komt u aan uw materiaal? U moet toch materiaal hebben.’
‘Men hoeft geen materiaal te hebben anders dan blanco papier. Men pikt wat op, een en ander. Wie bijvoorbeeld - ik zeg maar iets dwaas - een roman over Blauwbaard wil schrijven...’
Hij zette grote ogen op. - ‘Dat zou een roman over een sprookje worden.’
‘Niet noodzakelijk, Signor Lampugnani. In de eerste plaats heeft ieder sprookje zijn feitelijke basis in de geschiedenis der mensheid, - trouwens, omgekeerd ook: de geschiedenis heeft zijn feitelijke basis in sprookjes...’
‘Vaak wel,’ zei hij met een vertrouwelijk knikje.
‘En in de tweede plaats kan men historische persoonlijkheden over het sprookje laten praten en delibereren. Wij zijn wel geen historische persoonlijkheden...’
‘U wórdt het,’ zei hij, zijn glaasje opheffend.
‘Maar ik maak mij sterk, dat een stenografisch verslag van onze gesprekken... Die gesprekken worden dan de roman, voelt u?... Maar ik geloof...’
Eindelijk drong het tot hem door, dat Wilkie nog steeds zijn beurt afwachtte, in de stijve houding van de man, die, hoezeer | |
| |
zich opvretend, beslist niet op zijn rechten wil staan; en weinig berouwvol, maar met een hoffelijk uitnodigend gebaar gaf hij Wilkie verlof om met zijn verhaal te beginnen. Gelukkig kwam ik al spoedig tot de ontdekking, dat de Amerikaan een goed verteller was. Beducht wellicht voor het maken van fouten tegen het Italiaans, sprak hij wat aarzelend en kwijnend, en voor situaties, die humoristisch iets beloofden, deinsde hij schaamachtig terug, maar zijn relaas zat goed in elkaar, en getuigde van mensenkennis en levenservaring. Het was geen historisch verhaal dat hij ons deed, maar wel een verhaal verteld door een historisch geschoolde geest.
|
|