| |
| |
| |
II San Gimignano
Althans mij was de naam niet geheel onbekend. Ik wist, dat Lampugnani's vreemd stadje ook ‘stad met de torens’ werd genoemd, en dat er 12 of 13 van die torens waren, en in de middeleeuwen op eenzelfde oppervlak meer dan 70. Neiging om erheen te gaan had ik nooit gehad; en na de eerste inlichtingen van de Milanese lector, die zich na zijn geplaag veel moeite voor ons gaf, had ik geen andere gedachte dan dat dit San Gimignano mij bitter tegen zou vallen. Wat te denken van deze schilderachtige aanprijzing: San Gimignano verhief zich, wanneer men Lampugnani mocht geloven, op zijn heuvel in de Toscaanse vlakte als een luchtspiegeling, het spook van een Keltisch heiligdom, zoals men die in Engeland wel aantrof, en dat waren dan die torens, tot meer dan 50 meter hoog, die vlak naast elkaar boven het stadje uitstaken, als sigaren uit een niet al te ruime sigarenbeker. Kerken natuurlijk, een oude Dom, veel kunst, veel schilderijen. Hij zou ons niet dwingen tot bezichtiging ervan, maar de bloem van schilderend Florence had er gewerkt. Met Florence had San Gimignano het na aanvankelijke strijd altijd goed kunnen vinden, beter dan met Siena of Pisa, of met het nabijgelegen Poggibonsi, dat omstreeks 1300 door de Gimignanezen met de grond gelijk was gemaakt. Een halve eeuw later verzocht het torenstadje om aansluiting bij Florence, en daar was nooit meer verandering in gekomen. De reden voor deze stap was eenvoudig, dat San Gimignano geen orde op eigen zaken kon stellen. De Welfen (pausgezinden) en de Ghibellijnen (keizergezinden) sneden elkaar zo teugelloos de strot af, dat het bloed door de nauwe straten stroomde, en tenslotte vond men het ook zonde van de saffraanhandel, en de wol, en de zijde, die men met de saffraan kleurde, en het glas, en het | |
| |
leer, - en zelfs vond men het zonde van de torens, die wel eens door de Welfen gesloopt werden, als er een Ghibellijn in woonde, en omgekeerd, - en zo kwam het dan, dat het wijze en niet meer zozeer aan uitmoorden verkleefde Florence de opperheerschappij in de schoot geworpen kreeg. Voor zij de gift aanvaardden, delibereerden de Florentijnen ernstig en langdurig, en met een fijne neus voor het voor en tegen van de zaak. Het was geen geringe verantwoordelijkheid voortaan voor het roerige San Gimignano te moeten zorgen: iets waar men ook wel degelijk ernst mee maakte, althans zolang het torenstadje nog iets waard was als militaire voorpost tegen de erfvijand Siena. Maar toen, nóg een halve eeuw later, Florence zich van Siena meester had gemaakt, verloor San Gimignano al zijn waarde voor de bezitter. Handel en nijverheid kwijnden zienderogen, het aantal torens daalde allengs van 70 tot 13, en de voormalige woelwaters zonken in een waarlijk middeleeuwse sluimer, waaruit zelfs het hedendaagse toerisme hen niet heeft kunnen wekken. Toch waren, zei Lampugnani, 13 torens voor zo'n klein gat altijd nog heel wat, en hij twijfelde er niet aan, of op gezette tijden zag men er ridders in blinkende wapenrusting rondrijden, en soldaten rondmarcheren onder de Ghibellijnse lelie of de Welfische gekruiste sleutels, en een beetje bloed op straat zou ook nog wel te bekomen zijn. Maar de torens waren verlaten, de huizen gedeeltelijk winkels geworden. Het hotel, waar wij zouden overnachten, was oorspronkelijk het paleis van een familie, die naar de naam Mori-Chiccucci luisterde. Het hotel heette La Cisterna. Lampugnani siste hevig bij het uitspreken van deze namen: teken van minachting eerder voor dergelijke plaatselijke bijzonderheden dan van eerbied voor het oude en eerwaardige, in weerwil van zijn verlangen om ons het torenrijke oord zo aanlokkelijk mogelijk voor te stellen. Toch wilde het toeval, dat hij door een afstammeling van zo'n oude familie naar San Gimignano was toegestuurd.
Dit was een bejaarde graaf, woonachtig in Milaan, een ongetrouwde zonderling, die aan zijn Gimignanese afstamming enige waarde hechtte. Hij had iets met de universiteit te maken, of te maken gehad, maar een academische titel scheen hij niet te dragen. Lampugnani was tamelijk vaag over hem. Hij heette Giorgio Cortesi-Salvucci, en deze laatste naam, om mee te beginnen, was in de geschiedenis van het stadje geen onbekende, wanneer men | |
| |
mocht afgaan op de vele malen dat de Salvucci's, aanvoerders der Ghibellijnen, het onderspit hadden moeten delven tegen de niet minder beroemde Ardinghelli's, hoofd van de Welfen, en de Ardinghelli's tegen de Salvucci's. Met hun dubbele toren niet ver van de Dom, nu nog Salvuccitorens of Tweelingtorens geheten, deden de Salvucci's de Podestà (burgemeester) de dampen aan door middel van de hoogte ervan, die men volgens een humoristische Salvucci eigenlijk met twee vermenigvuldigen moest, dat wil zeggen, het was de bedoeling dat men de torens boven op elkaar zette. In San Gimignano was de toren van de Podestà namelijk de maat van alle dingen op torengebied. Even voordat de inwoners bij Florence aanklopten om annexatie, hadden de Salvucci's en de Ardinghelli's elkaar systematisch uitgemoord; een paar stuitende gerechtelijke moorden vormden hiervan het hoogtepunt. Het paleis van de Ardinghelli's bevindt zich eveneens in de buurt van de Dom, maar de twee torens ervan zijn sterk beknot: souvenir eveneens aan die onlusten, op een moment dat de Salvucci's tijdelijk de overhand hadden. Wat de naam Cortesi betrof, ook die leefde in een toren voort: de Torre Cortesi of Duivelstoren, schuin tegenover het hotel La Cisterna, op het gelijknamige plein, dat genoemd is naar de oude bron in het midden ervan. Ik verdacht onze zegsman ervan, dat hij al deze wetenswaardigheden uit hetzelfde soort voddige drukwerkjes had geput als ík het materiaal voor mijn Florentijnse roman: maar de laatste der Cortesi-Salvucci's zou hem natuurlijk wel alles verteld hebben wat hij wist. Daaronder viel, naar mij op mijn vragen bleek, níet de voorgeschiedenis dier twee verenigde families, níet de oorsprong van de naam Duivelstoren, níet de verdere lotgevallen van de Cortesi-Salvucci's, die in de 17de en 18de eeuw hun fortuin dermate hadden zien slinken, dat de Milanese graaf zich voor arm kon houden, en zich in elk geval aldus voordeed. Wel verre van de geste van een Maecenas te zijn, betrof zijn verzoek aan Lampugnani dan ook louter een vriendendienst. Behalve onwetend was graaf Giorgio dus ook krenterig. Maar daarom kon hij nog best een aangenaam mens zijn. Maar ook dit ontkende Lampugnani: graaf Giorgio was géen aangenaam mens. Hoewel: ónaangenaam mocht men hem óok niet noemen.
Wat het grafelijk verzoek inhield, daarover was de lector even geheimzinnig als even te voren over de naam van het vreemde | |
| |
stadje. Waarom? Ik had hier mijn eigen gedachten over. In mij, Hollands schrijver van een Italiaanse historische roman, vermoedde hij de grootst mogelijke degelijkheid en kieskeurigheid op historisch gebied, en vertelde hij mij nu alles van te voren, dan zou ik mij op het nippertje wel eens kunnen terugtrekken, omdat het mij niet de moeite waard leek. De kleinerende wijze waarop hij over San Gimignano sprak - niet altíjd trouwens - leek mij niet minder dan verdacht: ik hield het ervoor, dat hij daarmee voorzichtigheidshalve vooruitliep op mijn eigen oordeel, waarvoor hij bang was. Waren wij eenmaal ter plaatse aangekomen, dan mocht ik teleurgesteld zijn zoveel als ik wou, dan kwam het er niet meer op aan. In elk geval beloofde hij volledige opening van zaken, zodra wij de kookkunst in La Cisterna eer zouden hebben aangedaan. Naar wat hij ervan losliet, ging het om het raadplegen van documenten, waar de graaf zelf te oud voor was, of te arm, of te lui, of te overgevoelig, in zover - maar hiermee loop ik op mijn verhaal vooruit - de (eventueel) in San Gimignano aanwezige stukken de familie Cortesi-Salvucci in een ongunstig daglicht zouden kunnen stellen. Zoveel was zeker, dat hij, in het bezit van genoeg oude familiepapieren en kunstvoorwerpen, niets op schrift bezat over de zaak die hem ter harte ging, en waarover hij Lampugnani alleen mondeling had ingelicht. Toen ik, na een mededeling over de godsdienstigheid en de hoge morele opvattingen van de graaf, de mogelijkheid opperde, dat hij duchtte een onecht kind te zijn van de Cortesi's of van de Salvucci's, bracht Lampugnani de vinger aan de lippen, met een scheve blik op de zwijgend toeluisterende Wilkie, alsof die het vooral niet weten mocht, voor het geval mijn vermoeden juist was. En waar had deze familie haar grafelijke titel vandaan?
‘Negentiende eeuw,’ zei Lampugnani met een vertoon van geringschatting, ‘zijn grootvader heeft nog in het ministerie gezeten, in de jaren dat Florence de hoofdstad van het koninkrijk was. In die tijd werd men graaf voor een wissewasje.’
‘Dus Florence kent hij wél.’
‘Bij mijn weten is hij er nooit geweest. In San Gimignano ook niet. Hij is Milanees in hart en nieren, net als ik.’
‘Dan is de belangstelling voor zijn voorouders niet zó groot.’
‘Op dat ene punt wel.’
‘Waarom heeft hij dan nooit eerder geïnformeerd, of laten in formeren?’
| |
| |
‘Ja, waarom... De ouderdom komt niet alleen met gebreken, maar soms ook met verhevigde genealogische interessen. En van schrijven houdt hij niet.’
‘Eigenlijk moest hij met ons mee,’ zei ik, en tegen de Amerikaan: ‘Valt het u ook op, Mr. Wilkie, dat iedereen over wie wij vanmorgen gepraat hebben, onszelf inbegrepen, zich onderscheidt door een opvallend gemis aan belangstelling voor de Arnostad en haar naaste omgeving?’
‘Het is mij niet alleen opgevallen, maar het is niet nieuw voor mij. Ik voor mij heb bijvoorbeeld altijd geweigerd de slagvelden uit de Burgeroorlog te bezoeken. Als historicus hecht ik alleen waarde aan zwart op wit.’
‘Signor Lampugnani ook. En hij sleept mij naar de torens mee, omdat hij van mij hetzelfde veronderstelt. Maar nog éen vraag, Signor Lampugnani, - en overigens ga ik heel gráag mee... hoe komt het, dat graaf Cortesi-Salvucci zo verknocht is aan Milaan?’
‘Jicht,’ zei Lampugnani.
‘Bedoelt u, dat het Milanese klimaat goed is voor de jicht?’
‘Neen, hij verplaatst zich moeilijk, al jaren. Bovendien was zijn moeder uit die stad.’
‘Mijn overgrootvader was een Duitse oriëntalist,’ zei ik, ‘hij is geboren in Wüppels, in Jever. Mijn voorouders hebben niets met Krupp te maken, en in Holland is mijn Duits bloed passend verdund, en Jever werd in jenever veranderd. Niettemin meen ik mijn uiterst geringe historische belangstelling aan mijn overgrootvader te danken te hebben. Hoe heette de moeder van de graaf?’
‘Dat ben ik vergeten. In geen geval Sforza.’
‘Neen, want dan had u zich niet met deze boeiende opdracht belast... Is hier in Florence ook niet een Palazzo Sforza?’
‘Strozzi zult u bedoelen. Overigens, mijne heren, begin ik genoeg van Florence te krijgen. De hitte is hier weer afgodisch, - de god van de warmte ontbreekt nog onder die naakte kerels daar aan de overkant. Weg van dit nest! Op naar zuidelijker streken! We moeten maar niet te lang meer talmen. Vanavond vertel ik u alles. La Cisterna schijnt een heel goede keuken te hebben.’
Na mijn bagage uit het hotel te hebben gehaald, stapte ik bij Lampugnani en Wilkie in de wagen, wij keerden Florence en zijn | |
| |
congres niet zonder uitgelatenheid de rug toe, en schoten weg in het Toscaanse landschap, richting Siena. Lampugnani trachtte nog een paar auto's te raken, maar op de tweebaansweg nam zijn brooddronkenheid af, en wij konden ons rustig aan de olijfgaarden wijden, de eeuwige cypressen, en het onbenullige heuvellijntje, Apennijnen genaamd. Het landschap verveelde spoedig, en het werd al heter. Later betrok de hemel, en bij Poggibonsi, waar wij rechtsaf moesten, begon het te regenen. Wat Lampugnani ons over dit stadje verteld had klopte: het waren allemaal nieuwe huizen. Het nieuwe hotel kon natuurlijk buiten beschouwing blijven. Lampugnani beweerde, dat hij er een keer heel goed gegeten had, op weg naar Siena. Siena, hoe zo? Waarom Siena, dat hij mij zo sterk afgeraden had? Ja, er was een congres in Siena geweest, een jaar of vijf te voren. Interessant congres? Neen, zei Lampugnani, alleen maar de professor als parkiet; het congres was nóg achterlijker geweest dan dat in Florence, dat wij bezig waren te ontvluchten; daar stond tegenover, dat Siena zelf minder achterlijk was dan Florence zelf. Wij knikten en reden verder. De vesting plus klooster van Poggibonsi kregen wij niet te zien; maar het was, met al die nieuwbouw, duidelijk de plaats, die ongeveer in het jaar 1300 door San Gimignano in de as was gelegd. De torenstad steeg in mijn achting.
Maar waar wás de torenstad nu? Ondanks de aanwijzingen op de bordjes en inlichtingen van boeren draaiden wij bijna een uurlang over Toscaanse landwegen, die San Gimignano insloten, zonder dat wij het ooit te zien kregen. Onderwijl joeg Lampugnani op kippen, voetgangers, karren en auto's, passeerde vloekend, en probeerde tevergeefs door de kletsnatte voorruit te turen. Het stortregende nu, en de ruitenwissers bleken kapot te zijn. Eindelijk begonnen wij te stijgen, en kijk, daar uit de natte hemel kwamen Lampugnani's sigaren neerdalen: een schimachtig en van regenstralen doorstreept samenstel van wat dan torens moesten zijn, tien in getal, of meer dan tien, gebundeld op de vrij hoge heuvel, waarop het stadje rustte. En voor ik er erg in had, reden wij in de middeleeuwen. Lampugnani, die zich door de smalle straten met Italiaanse onbehoedzaamheid verplaatste, sprak van de Porta San Giovanni, en maakte mij, zoals de ene Ghibellijnse samenzweerder de andere, opmerkzaam op de oude muren van die poort, waarop het Welfische wapen met de ge- | |
| |
kruiste sleutels zichtbaar was, en de plek waar de valdeur had gezeten. De bovenbouw was van 1268, en in de zak van zijn elegant regenjasje stak een gekleurd boekje met nog meer jaartallen. Ik was blij dit boekje eindelijk ontdekt te hebben. Op een historische strooptocht begint men niet veel zonder boekjes.
Van al het kwaad, dat ik van San Gimignano kan spreken, is het meest beslissende, níet dat het stadje zelfs op regendagen vergeven is van de toeristen, ook niet dat de ‘paleizen’ zich ontpoppen als winkels of krotten, zelfs niet, dat de Dom, waarvan wij een glimp opvingen, meer op een gothische touwslagerij leek dan op de hoofdkerk, maar dat de beroemde torens alleen torens zijn naar de maatstaven van een blokkendoos. Zij lijken sprekend op elkaar, en zijn hoog genoeg, maar wie zich onder ‘torens’ iets spits en fijn versierds voorstelt, heeft te weinig aan de schaarse boogramen in deze monotone rechte en van boven recht afgesneden vlakken, ook als hij weet, dat de Italiaanse Renaissance het eerder in de stoerheid zocht dan in de verfijning. Die vlakken waren oeroud, en van nabij gezien ongetwijfeld brokkelig, zij leken werkelijk niets op sigaren, maar ‘torens,’ daar versta ik toch iets anders onder. Bovendien stelt men zich bij een toren een gebouw voor waar de toren bijhoort, en men kon nu wel zeggen, dat de oorsprong van deze verdwaasde reuzengroei blijkbaar de ruwe en eenkennige huisjes waren, waar ze uit verrezen of vlak naast stonden, het oog weigerde dit te aanvaarden, en het was opvallend, dat deze huizen opeens veel hoger, bewoonder, en zelfs versierder leken, wanneer de toren verstek had laten gaan: afgezaagd, of verbrand, of wat de Gimignanezen er verder mee hadden uitgevoerd. De torens, waaraan het torenstadje zijn naam en faam te danken had, wisten het stadje tevens uit.
Toch leek het wisselend overzicht, dat Lampugnani's twijfelachtige rijkunst mij bood, mij merkwaardig genoeg, en toen wij, na het inwendige poortje, waarbij hij de namen ‘Becci’ en ‘Cugnanesi’ prevelde, waarna hij het bijna ramde, gepasseerd te zijn, de Piazza della Cisterna opreden, zag hij nog kans mijn indrukken te vervolledigen met de Tweelingtorens meer naar links, waarmee de Salvucci's de toenmalige Podestà hadden willen bewijzen, dat twee maal éen twee was, en even later, schuin tegenover het hotel, en rechts van de oude Cisterna, met de hoge Duivels toren, die graaf Giorgio Cortesi-Salvucci niet meer de zijne | |
| |
mocht noemen, en waaronder achter een spiegelruit moderne lederwaren de gemoederen verhitten. Maar reeds stopte hij met tekenen van opluchting voor het hotel, en toen ik mijn bewondering voor het gebodene te kennen gaf, lachte hij. Kennelijk vond hij het aannemelijker, dat ik op staande voet aan een roman over San Gimignano zou beginnen dan dat ik enige waardering koesterde voor deze kruising tussen een Renaissancepaleis en een dorpsherberg, waarvoor wij halt hadden gehouden. Wilkie rookte een pijpje, en scheen weinig onder de indruk te zijn. Terwijl wij uitstapten, wees onze gastheer met zijn duim over zijn schouder: ‘Het goudstraatje.’ Daar woonden, heb ik later gelezen, in die vervlogen en toch zo nabije middeleeuwen de goudsmeden en juweliers, maar ik heb het goudstraatje niet gezien, toen noch later. Voor het hotel stonden al zeven of acht auto's. Het regende nog krachtig. Van de bevolking had ik nog niemand ontdekt; waarschijnlijk zaten zij in hun torens op hun saffraan te knagen.
Van binnen bleek het half vervallen huis te midden van steeds nieuwe torens - alsof de zestig verdwenene haastig bijgebouwd waren - naar zijn standing de hotels in Rome, Milaan, Nice, en zeker Florence naar de kroon te steken. Ik wil niet beweren, dat de kamers, die ons door een sloofachtig slachtoffer van de Ghibellijnen werden vertoond, de notie ‘dorpsherberg’ heel ver achter zich lieten; maar het restaurant op de bovenverdieping aan de achterkant verraste ons, zo al niet met het mondaine, dan toch met een zeer goede verzorging, gevarieërde spijzen, die Lampugnani belust op de kaart bestudeerde, en bovendien met een onverwacht mooi uitzicht. Dit uitzicht, over brokkelige huizen rechtstreeks het diepe Toscaanse westen in, was des te frappanter, omdat de regen, alleen dáar, plotseling opgehouden scheen te zijn, hetgeen aan het schouwspel iets toneelmatigs verleende, iets als een attentie van het hotel zelf. Het zaaltje was bijna vol. Wij streken neer in de buurt van een welbezette tafel, waar een bejaarde dame met onderkinnen goed hoorbaar presideerde. Deze machthebster had het hoogste woord in een taaleigen, dat geen van ons thuis wist te brengen; Lampugnani, die zich stevig ergerde, hield het voor middeleeuws Grieks. Toen hij nijdig tegen een tafelpoot trapte en haar uitvorsend bezag, zweeg zij twee minuten. Aan andere tafeltjes zaten de gewone jongelui met auto's, wier meisjes met Italiaanse ingetogenheid cassata lepelden.
| |
| |
Hoewel wij voor het diner rijkelijk vroeg waren, werden wij prompt bediend, en Lampugnani wreef zich in de handen bij de aanblik van risotto met saffraan en een kaassausje. Wij dronken Vernaccia, de beroemde witte landwijn. Toen ik op het panorama opmerkzaam maakte, toonde de lector zich voor het eerst enthousiast:
‘Dat is de ware Toscaanse atmosfeer, Signor Bohlen. Een middeleeuws schilder, zeg een Benozzo Gozzoli uit Florence, een leerling van Beato Angelico, - u natuurlijk welbekend, - en een uitnemend verteller...’
‘Voor iemand, die Toscane niet kent, bent u goed op de hoogte,’ prees ik.
Hij wierp een snelle blik op het boekje, dat hij in zijn colbertzak had gestoken, en zond mij een ontwapenende lach toe, - ‘Hij hangt hier in de Dom, en het evenwicht tussen de ongedwongen geschilderde figuren en de brokjes landschap met cypressen moet bewonderenswaardig zijn. Sint Sebastiaan van Gozzoli: gaat u het morgen bekijken, met Signor Wilkie. Ik zal de hele dag moeten schrijven.’
‘Begint u al vast aan de roman?’
‘Overschrijven, bedoel ik. Als ik tenminste iets vind. Ik wil graaf Giorgio in ieder geval iets vertonen. Vind ik niets, dan bedenk ik wel wat,’ eindigde hij overmoedig.
‘Dat is de ware historische speurzin. We hebben er overigens van begrepen, dat u vanavond nog vrij neemt om ons van de bedoelingen van de graaf op de hoogte te brengen.’
‘Ja zeker. Als dat braakmiddel achter mij tenminste weggaat; haar mond houden zal ze in geen geval. Vrouwen... wist u, dat ze in de middeleeuwen babbelzieke vrouwmensen vierendeelden? Met een krom dijbeen praatten ze nóg... Anders is hier wel een bar, of iets dergelijks. Intussen - de zon moet al bijna onder zijn - kunnen wij, zolang als het duurt, Gozzoli nog enige aandacht waardig keuren. Wat een landschap! In mijn jeugd heb ik wel eens van die panorama's gezien, waar een ruw geschilderd achterdoek door dichterbij geplaatste figuren en boompjes in relief werd gebracht. Jeruzalem bijvoorbeeld, of Nova Zembla, - daar waren de boompjes ijsberen. Dat is hetzelfde als hier. Let u eens op die wijze vlakverdeling: een enkel vuurtje, met houtrook, om de afscheiding aan te brengen. Het is bewonderenswaardig. De ber- | |
| |
gen daar in de verte, - neen, dat zijn niet de Apennijnen, het gaat daar naar Livorno toe, - die weten precies, dat ze vérre bergen zijn, ze dringen zich niet op, en toch is iedere bijzonderheid te onderscheiden.’
‘Het is inderdaad zo goed als een schilderij,’ viel ik hem bij, ‘wat mij opvalt is dat ik geen steden of dorpen zie, en ook geen wegen, op dat kronkelweggetje daar op de voorgrond na. Het lijkt er onbewoond. Ik kan niet aannemen, dat San Gimignano daar nog steeds alles platgebrand en uitgemoord heeft.’
‘Niemand zal San Gimignano willen onderschatten,’ zei hij met een geheimzinnig glimlachje, ‘maar ik vermoed, dat deze sector toevallig altijd leeg is geweest. Ook dat is typisch middeleeuws, - gotisch, - men gaat niet iets aanvullen of versieren dat niet versierd wil worden.’
‘Ik heb al ontdekt, dat de gotiek soberder was dan ik altijd had gedacht. Maar voor het overige: dit zou nooit een Hollands landschap kunnen zijn, - ik denk nu niet aan de cypressen, zo bewonderenswaardig tussen de olijven verspreid, ik denk niet aan die verre bergen, die naar Livorno trekken, het is alsof ze het ons vertellen: wij trekken naar Livorno, let op, domme historici, wij trekken naar Livorno, - maar dit landschap, ik vind het mooi, ik vind het onvergelijkelijk, maar het is mijn hart volkomen vreemd.’
‘Het mijne ook,’ zei Lampugnani, zich vertrouwelijk naar mij overbuigend, ‘maar ook dat is gotisch. Het is volkomen karakteristiek. Het oog herkent alles, het hart doet niet mee. De middeleeuwen wáren zo. Hoe denkt ú daarover, Signor Wilkie?’
Wilkie, die na het dessert zijn pijpje met shag had gestopt, fronste het voorhoofd. - ‘Wat mijn hart doet weet ik niet, Signor Lampugnani. En de middeleeuwen zijn onder de Amerikaanse historici een weinig courant begrip. Ik weet alleen, dat het mij niet zou verbazen, wanneer het hier in San Gimignano in die torens spookte. En niet alleen in de torens. Dit landschap reken ik er graag bij.’
‘Het is de middeleeuwse godsdienst,’ opperde ik, ‘zij waren dermate vervuld van het bovenzinlijke, dat zij inderdaad niets voelden bij wat hun ogen zagen, - tenzij het iets bovenzinlijks moest voorstellen. Wat dit landschap kennelijk niet doet.’
‘De middeleeuwen wáren niet zo godsdienstig,’ wees Lam- | |
| |
pugnani mij terecht, ‘de kunstwerken geven een volkomen eenzijdig beeld. Bisschoppen die ten strijde trokken, pausen die hun kinderen baantjes gaven en hun bijzitten in het goud zetten, die kan men niet godsdienstig noemen.’
‘Ik hád het juist over de kunstwerken.’
‘Vóor de 12de eeuw heersten over San Gimignano de bisschoppen van Volterra. Zij hebben het niet uitgemoord, of zo ja, dan bij kleine beetjes, die geen historische betekenis hebben. Maar dat San Gimignano zich in 1150 vrij gemaakt heeft, spreekt boekdelen. Er was hier toen een klein slot: daar zaten dus die bisschoppen van Volterra. Hoe ongodsdienstig moet een bisschop niet zijn, die ergens zit waar hij niets te maken heeft, en die er dan uitgetrapt wordt. Zoiets kan men alleen van de duivel verwachten, en de duivel is wel een godsdienstige conceptie, maar geen vrome conceptie...’
Ik moest lachen. Lampugnani had veel wijn gedronken, en hij ontpopte zich als een aangenaam prater, even overmoedig als grillig, die ondanks zijn Milanese specialiteit en het gekoketteer met zijn ongelukkig boekje veel meer van Toscane, en ook van Florence, moest afweten dan hij het had doen voorkomen. Zoals zo vaak bij deze heren der wetenschap, hield hij zich onwetend op de gebieden die niet tot zijn beperkt specialistenterrein behoorden, zowel om vermoeiende vragers af te kunnen weren als om serieuze vragers te kunnen verrassen; en hiermee hing tevens samen, dat hij mijn werkelijke onwetendheid in zake Florence niet au sérieux nam. Hij legde aan mij dezelfde maatstaven aan als aan zichzelf. Of zat er alleen maar gedachteloze beleefdheid achter, oppervlakkige Italiaanse vleierij? Toch vond ik hem in wat hij van zichzelf blootgaf geen typische Italiaan. Hij was een Milanees. Vraag mij niet wat dit is. Goed zakenman, - hard, - bescheiden, - vrijheidslievend, op historische gronden meer dan uit eigen overtuiging? Dat was het wel ongeveer. Ik begon hem hoe langer hoe sympathieker te vinden.
De welbespraakte tafelpresidente hinderde ons nog een half uur, maar toen het Toscaanse landschap in zijn eigen middeleeuwse duisternis was verzonken, - zonder ook maar, geheel in stijl, éen enkel lichtje achter te laten, - gaf zij het sein om op te breken, en liet met al de haren een merkbare leegte achter. Wilkie bestelde likeur voor ons allen, en Lampugnani, verrast door | |
| |
deze gulheid, rookte sigaren van zichzelf. Nog steeds keek hij naar het dichtgevallen westen, een wat ongelukkige rimpel in het voorhoofd. Zag hij tegen zijn eigen onthullingen op? Met geweld dwong ik mij mijn verwachtingen niet te hoog te spannen. De nuffige rose lampjes in dat zaaltje hielpen mij daarbij. Zij sloten ook de duisternis buiten, waar ik het opeens niet zo erg meer op begrepen had.
|
|