| |
| |
| |
I Het geschaduwde congres
Het moordende verkeer in Florence was niet het enige dat mij deed beseffen er verkeerd aan gedaan te hebben een ‘historische’ roman te wijden aan deze stad. Voor die roman had ik mij slecht voorbereid; mijn historische noties stamden in hoofdzaak uit toeristische boekjes vol oncontroleerbare grootspraak; ik had Florence ook nooit bezocht; maar, zoals dat gaat, met de sfeer ervan had ik, al schrijvende, toch wel contact menen te hebben. Maar nu ik er in werkelijkheid was, merkte ik, dat er van mijn boek niets deugde. Dat míjn Florentijnen nooit in deze stad hadden kunnen wonen, leven, werken, eten, drinken of ook maar liefhebben, dat de gebouwen nooit in die schoonheid hadden kunnen baden, waarmee ik hen in het wilde weg had overgoten, en dat de Renaissance een zaak was geweest, waarvan niemand het rechte afwist, dus ook ik niet. Voortdurend dat gevoel van anachronismen als vuistslagen op het oog. Beroemde beeldhouwwerken voor en naast het Palazzo Vecchio maakten de indruk van de meest smakeloze aller exposities, en zelfs onsmakelijke, want de volkse bijnaam van de witmarmeren Neptunus bij de gelijknamige fontein - de ‘dikke witte’ - leek mij, hoe vernietigend ook, nog gematigd naast de onfatsoenlijke werkelijkheid. Met zijn toren als een knots beledigt het Palazzo zelf iedere zin voor proporties, en de Uffiziën zijn precies de kantoren, die zij vroeger in werkelijkheid zijn geweest. Geen wonder, dat ik pertinent weigerde kennis te nemen van de aldaar geadministreerde schilderijen. In het Palazzo Vecchio had ik mij nog wel laten zien, de eerste dag, om de toespraak aan te horen van een beminnelijke en ijdele burgemeester, die met vermoeiende gebarentaal en veel te veel woorden de historische wetenschap welkom heette binnen | |
| |
de muren van zijn eigen Florence. Daarna heb ik alleen nog een lezing bijgewoond in het Palazzo Pitti. Over Guicciardino, de beroemde historicus, geboren in 1483. In Florence uiteraard. Gevolgd door een gezamenlijk bezoek aan de belendende Bobolituinen. Deze tuinen worden bewaakt door al weer een ‘dikke witte,’ nog onfatsoenlijker dan Neptunus aan de overkant. Zijn paterachtig dikke buik met aanhangselen slaat alles op dit gebied. Hij heet Bacchus. Volgens anderen is hij een hofnar. Maar waarom kan er geen hofnar geweest zijn die Bacchus heette? Dat zijn nu juist de problemen, die ik had moeten oplossen, alvorens mijn historische roman te schrijven. In de Bobolituinen ben ik verdwaald. Maar denk niet, dat ik mijn historische vrienden op een holletje achternaliep. Ik ging een kop koffie drinken in een soort uitzichttoren, met het gezicht op de stad, van mij gescheiden door de groene Arno.
Even te voren was ik in kennis gekomen met Nathaniel-Allan Wilkie, een Amerikaans historicus, die zich van mij meester had gemaakt omdat ik een Hollander was. Erg snedig van hem dit te ontdekken, want mijn speldje met ‘Olanda’ erop had ik in de hotelprullemand achtergelaten. In de Bobolituinen was Wilkie er overigens niet bij. Hij was in het Palazzo Pitti opgehouden door de schilderijen, en klaagde na afloop over de slechte belichting. Toen ik hem vertelde, dat ik in Florence was voor mijn gezondheid, onder streng museumverbod, verbaasde hij zich, en hield mij voor, dat de dode Italianen toch altijd nog iets interessanter waren dan de levende. Wat ik bestreed: dode Italianen hielden wel geen congressen meer, maar zij legden een verstikkende druk op congressen, die voor de organisatoren niet zozeer interessant was als wel in hoge mate ontmoedigend. In tegenwoordigheid dier dode Italianen, in hun protserige gouden lijsten, kreeg ieder historisch congres meteen iets van een pauselijk concilie. Hierop lachte Wilkie, waaruit ik opmaakte, dat hij tenminste niet katholiek was, en niet geloofde dat ík het was.
Maar in gemoede, waarvoor was ik anders in Florence dan voor mijn gezondheid? Mijn aanwezigheid in die stad kon zich alleen maar op schijnargumenten beroepen, om niet te zeggen smoesjes. De ‘historische’ roman, waar ik over sprak, was niet alleen in het Italiaans vertaald, maar had ook successen geboekt onder de lezers in dat land. Blijkbaar slikken de Italianen alles. Zoveel is | |
| |
zeker, dat ik alleen aan deze geslaagde speculatie van uitgevers de uitnodiging te danken had om het historisch congres in de al te beroemde Arnostad bij te wonen. Ik was voor deze lieden een internationaal bekend historicus geworden! Dit beviel mij maar matig, te meer omdat ik, voor zover ik dat had kunnen nagaan, de enige schrijver was onder zoveel professoren, leraren, archivarissen en blauwkousen. Dit laatste is geen misplaatste grap. Italië telt onder zijn knapste geschiedkundigen evenveel vrouwen als paters, en de beroemdste Italiaanse specialist in het napluizen, betrappen of vergoelijken van middeleeuwse pausen is een welgedane Zuid-Italiaanse boerin, wier naam ik vergeten ben. Oók een ‘dikke witte,’ maar dan weer anders. Meer vergeestelijkt, zou ik zeggen. Tijdens de lezing in het Palazzo Pitti zat ik vlak naast haar, en toen de tocht mij deed kuchen, presenteerde zij mij uit een zakje gesuikerde amandelen. Om mij te revancheren had ik alleen sigaretten bij de hand; ik stak er zelf een op, als enige in die overvolle Renaissancezaal.
Behalve met Wilkie had ik toen al een soort congresvriendschap gesloten met dr. Giovanni Lampugnani, een oudachtige lector uit Milaan, en van ouder op ouder uit die stad afkomstig, hoewel er, naar hij mij toevertrouwde, ook elders Lampugnani's werden aangetroffen, tweede garnituur, maar daarom niet minder onvermoeibaar de burgerlijke vrijheid verdedigend, zoals zij altijd gedaan hadden. In Milaan hadden zijn voorouders zich tegen de Sforza's gekeerd, met weinig succes helaas, want de Sforza's waren fielten. Deze tamelijk burleske mededelingen hadden geen zelfverheffing ten doel, want daarvoor was deze vergrijsde en goedgeklede en -geschoeide geleerde, met zijn dunne lippen en een gezicht vol rimpeltjes en een licht spraakgebrek in de buurt van de s-klanken, veel te bescheiden en te democratisch; hij wilde er, waarschijnlijk beducht om door mij met vreemdelingenvragen bestookt te zullen worden, alleen maar mee aangeven, dat hij niets van Florence afwist. Hij kende Milaan, het oude Milaan, en daarmee basta. Florence was een blinde vlek in zijn historisch gezichtsveld. Toen ik zei, dat wij elkaar dan de hand konden reiken, legde hij een zekere onthutstheid aan de dag, en meende er mij aan te moeten herinneren, dat ik toch een beroemde roman over Florence geschreven had. Dus moest ik ook alles van Florence afweten. In zijn beweegredenen had ik mij dus ver- | |
| |
gist, maar ik liet mij ontvallen, dat hij de roman dan zeker niet gelezen had, anders zou hij weten, dat ik de Medici's hield voor een bekende lijfartsenfamilie uit die stad. Hoewel hij hier hartelijk om lachte, kende hij geen zakelijke betekenis toe aan wat hij nu voor míjn bescheidenheid hield, en was er niet van af te brengen, dat ik door Florence flaneerde als door mijn geboorteplaats. Toen ik hem vroeg hoe hij achter mijn personalia was gekomen, verwees hij mij naar een lijst, waarop de namen van alle congressisten voorkwamen, met de meest vleiende en, zoals in mijn geval, de meest onjuiste bijzonderheden.
De tweede dag had ik genoeg van het congres. Een uitstapje naar Fiesole, en misschien naar Siena of Pisa, met de bus, wilde ik nog wel meemaken, maar voor mij geen lezingen meer, en nog steeds geen musea; en dus installeerde ik mij 's morgens achter een kop koffie tegenover die topzware toren van het Palazzo Vecchio, en bekeek de voorbijgangsters. De ‘dikke witte’ bij zijn fontein bekeek míj, nogal goedkeurend, en meer naar rechts was de naakttentoonstelling onder het afdakje nog steeds aan de gang. Het verkeer was weer uitgesproken onmediceïsch; ik verbaasde mij erover, dat de auto's niet tussen de stoelen en tafeltjes doorreden op het terras waar ik zat. Italianen rijden alsof zij door de Heilige Maagd achternagezeten worden, met een even soevereine als onfascistische minachting voor alle verkeersregels, al moet ik erkennen, dat er in het gebruik van de knalpotten der brommers enige verbetering gekomen schijnt te zijn. Zij snijden, versperren, botsen zelfs, in betrekkelijke stilte.
Opeens ontdekte ik op het plein twee heren, van wie éen de hand opstak, blijkbaar tegen mij. Het congres, dacht ik, onbehagelijk te moede, ze komen mij halen, ik moet erbij zijn... Nu, zo erg was het gelukkig niet, al waren het inderdaad twee congresgangers, die mij daar tegenover de Renaissancistische kermis hadden zien zitten, namelijk dr. Lampugnani en de Amerikaan Wilkie. Nathaniel-Allan Wilkie, die zich nu ook al bij de grijsharige lector scheen te hebben ingedrongen, en onder deze dekking mij opnieuw kwam belagen. Maar, hoewel hij mij minder goed beviel dan Lampugnani zelf, tegen zijn gezelschap had ik toch geen overwegend bezwaar. Hij leek mij de ergste klit van het hele congres, en sinds hij mij verteld had, dat bij de laatste overstroming in Florence de Arno het Baptisterium had ‘bedol- | |
| |
ven,’ had ik geen hoge dunk van zijn waterbouwkundige kennis. Als historicus zou hij wel erg lokaal georiënteerd zijn, - maar dat gold ook voor Lampugnani, om van mijzelf maar te zwijgen. Hij was erg bruin en mager en uitgedroogd, jongensachtig ondanks zijn middelbare leeftijd, kauwgom kauwend tot op congressen, naïef, belangstellend, en indringerig als een oud wijf, al was hij in zijn optreden nogal gereserveerd. Lampugnani, al had men voortdurend het gevoel door hem zachtjes voor de gek gehouden te worden, leek mij goedhartiger, maar Wilkie deed erg behulpzaam, en bij onze eerste ontmoeting had hij al aangeboden bij een kiosk een Hollandse krant voor mij te kopen; daar stonden wij misschien allemaal in, in die Hollandse krant. Toen de beide heren zich na de begroeting aan mijn tafeltje neerlieten, vroeg ik mij af hoe de conversatie gevoerd zou worden. In Wilkie's Italiaans stelde ik weinig vertrouwen, in het mijne vrij veel. Maar Wilkie zei in het eerst geen woord, en wat mij betrof, bij Lampugnani's eerste opmerking moest ik al verstek laten gaan.
‘Ik zei zojuist tegen onze Amerikaanse vriend, - u kent hem al, niet waar? - dat u blijkbaar last van toneelkoorts had.’ - Hoe hij dat in het Italiaans zei weet ik niet meer, maar ik trok een hulpeloos gezicht, en hij verduidelijkte, vrij summier:
‘Lezingen.’
‘U bedoelt toch niet, dat ik een lezing moet houden?’
‘O neen, alleen luisteren, Signore. Maar als u ijverig genoeg luistert, vatten ze u óok.’
‘Ik laat me niet vatten,’ zei ik met een lachje, ‘er is ook geen enkel onderwerp... Overigens bedankt voor de waarschuwing.’
‘Het zou toch wel interessant zijn hem over zekere roman te horen.’ - Dit was tot Wilkie gericht, die beleefd toeluisterde. - ‘Signor Bohlen heeft een roman geschreven, die hier in Florence speelt. Een uniek werk.’ - Moeizaam vertaalde hij deze mededeling in het Engels. Wilkie's gezicht helderde op, en hij zei, wat mij erg van hem meeviel:
‘U wordt daar misschien liever niet aan herinnerd, Mr. Bohlen?’
‘Liefst zo weinig mogelijk,’ zei ik, eveneens in het Engels, en vertaalde dit weer voor Lampugnani, wiens kleine grauwe ogen tussen Wilkie en mij heen en weer schoten, en die nu met een geruststellend gebaar zich verbond om niet meer uit de school te | |
| |
klappen. Vervolgens schetste hij zijn eigen positie op deze warme zomerochtend.
‘Wij spijbelen vanmorgen, en ik persoonlijk wens hier nog enkele dagen mee door te gaan. Ik mag alleen niet op de lezing van Professor Arturo Cervone ontbreken, want dat is een intieme vriend van mij, die bovendien over het 14de-eeuwse Milaan zal spreken: over de Visconti's en hun wanbewind, dat hij, als het een beetje meeloopt, met dat van de Sforza's zal vergelijken. Bijval verzekerd, althans van mij. Ik hoor graag over moordenaars, - mijn lust en mijn leven. Professor Cervone is ook echt iemand om een historisch thema aan te passen aan recente politieke gebeurtenissen hier in Italië. Benito Sforza: die naamcombinatie rolt hem zó maar uit de mond. Uiterst vermakelijk om aan te horen. Een bijzonder aardige, bijzonder joviale man. Een vriend van mij. In Milaan heeft hij veel invloed op de hoogleraarsbenoemingen in onze faculteit... Men kan natuurlijk lachen om hoogleraarsbenoemingen, in welke faculteit ook, en zeker aan zo'n twijfelachtige universiteit als de Milanese, maar...’ - Lampugnani's ogen namen een dromerige uitdrukking aan, waarna een half sarcastisch half belust glimlachje zich om zijn dunne lippen grifte. Hij eindigde: ‘Maar Cervone is nog niet gearriveerd, dus...’ - Zijn stem stierf weg, verwachtingsvol, alsof hij de stille hoop koesterde, dat de hooggeleerde Cervone een auto-ongeluk had gekregen. Zijn persoonlijke houding tegenover het hoogleraarschap was mij nog allerminst duidelijk.
‘Ik spijbel ook, en wel principieel. Maar misschien ga ik nog mee naar Siena.’
‘Wat een plannen. Waarom Siena juist?’
‘Ik moet toch wát doen...’
‘Het is in het geheel niet nodig om naar Siena te gaan. De Dom zal u tegenvallen. Het gewone schaakbord, vol wansmaak, sterk overschat. Wanneer u iets aardigs wilt zien...’
‘Hè ja, iets aardigs,’ zei ik spottend, ‘desnoods hier in Florence.’
‘U kent Florence. Het is nu eenmaal zo, dat wanneer men eenmaal een stad ként...’
‘Ik ken Florence nu ook,’ zei Wilkie in gebroken Italiaans, daarmee bewijzend, dat hij het gesprek vrij behoorlijk had kunnen volgen, ‘ik ken het niet goed genoeg om mij met u beiden te kunnen meten.’ - Lampugnani en ik wisselden een geamuseerde | |
| |
blik. - ‘Maar wel goed genoeg om er in Amerika over op te kunnen snijden.’
‘Dan moet u uw terrein van werkzaamheden verplaatsen,’ verklaarde Lampugnani, en keek mij aan alsof hij mij verlof ergens voor vroeg. Eerst dacht ik, dat hij op mijn roman wou terugkomen, maar dat was het toch niet. - ‘Wanneer u mij toestaat u beiden uit te nodigen, dan gaan wij vandaag nog naar het vreemdste stadje van heel Italië. Ik moet daar zijn om iets op te sporen, iets dat zelfs met de Italiaanse geschiedenis te maken heeft, ofschoon meer met de geschiedenis van betrekkelijk kleine luiden dan van pausen en keizers.’
‘Ik ga graag mee,’ zei Wilkie, ‘ik voel mij hier volkomen misplaatst, zowel op als buiten het congres. Ik kan mij niet meer in de Italiaanse geschiedenis gaan verdiepen, maar kleine luiden zijn overál interessant.’
‘U moet uw verwachtingen natuurlijk niet te hoog spannen. Ik neem u beiden in mijn auto mee, en u krijgt inzage van mijn bevindingen. De kosten zijn níet voor mij.’
Weer streken zijn ogen over mij heen. Ik begreep, dat hij niet welgesteld was, en Wilkie van neigingen tot klaploperij verdacht. Ten onrechte: Wilkie was wel een klit, maar geen parasiet, en niet onbemiddeld, naar mij later is gebleken.
‘Het klinkt erg aanlokkelijk,’ gaf ik te kennen, ‘hoewel voorlopig alleen door de kans om dit congres te ontlopen, waar ik nog meer misplaatst ben dan Signor Wilkie, - en natuurlijk door het vooruitzicht van het aangename gezelschap. Als u érg geheimzinnig wilt zijn over dat vreemde stadje, dat mij Siena moet doen vergeten...’
‘Siena, en Pisa, en Volterra. En Florence natuurlijk.’
‘Dat is al vast meegenomen,’ zei ik met een zucht, ‘ik geef toe, dat het verleden moeilijk is te grijpen, maar zoals híer, waar iedere middeleeuwse sfeer ontbreekt... Een bazar in smalle straatjes vol auto's, meer niet. Dan liever een vreemd stadje, waar ú raadseltjes over opgeeft.’
‘Het is niet mijn bedoeling raadselachtig te zijn,’ haastte Lampugnani zich te verzekeren, ‘maar ik beloof u: wanneer u érgens nog een historische roman wilt schrijven... Daartoe opgewekt, zo niet door het stadje zelf, dan door mijn gegevens, die daar aangevuld zullen worden.’
| |
| |
‘Als Mr. Bohlen niet wil, doe ík het,’ zei Wilkie met merkbare zelfspot.
‘Laten we het dan met ons drieën doen,’ zei ik, ‘dat is in de romanliteratuur nog niet eerder vertoond. Wél met zijn tweeën, maar niet met zijn drieën, en zeker niet met inachtneming van zulk een boeiende verscheidenheid van landaard. Ik neem aan, dat onbekende - mij vooralsnog onbekende - vreemde stadjes nergens zo goed in zijn als in het opwekken van collectieve inspiratie.’
‘En de middeleeuwen niet te vergeten,’ zei Lampugnani, ‘daarvoor moet u ook niet in dit verfoeilijke nest zijn, met zijn Palazzi als noodwoningen na de overstroming. Het plaatsje, dat ik bedoel, is in de middeleeuwen in slaap gevallen, men wandelt er rond in de 14de-eeuw, - op zijn hoogst. Het hotel is goed; ik ben er nooit geweest, maar ik heb de beste referenties. Het verleden zit daar zelfs in de bedden en de vaste wastafels. Het is een heel bijzonder oud stadje.’
‘Mag ik raden?’ vroeg ik, ongeduldig wordend, ‘Rome.’
De lector verloor zijn ernst niet. - ‘Rome behoort niet tot Italië, Signor. Net zomin als Venetië. De Romeinse geschiedenis is op een afzonderlijk blad geschreven. Te verwaarlozen.’
‘En dat uiterst geheimzinnige stadje...’
‘Signore Wilkie moet ook nog raden,’ zei Lampugnani, die zich ondanks zijn strak gezicht kostelijk scheen te amuseren.
‘Het was in het geheel niet mijn bedoeling ons uitstapje met mysteriën te omringen. Signor Bohlen heeft mij aan de gang gemaakt, ik geloof, dat hij een snaak is. Maar het is San Gimignano.’
|
|