| |
| |
| |
dialoog over de ezelinnenmelk
Voor A. Roland Holst
Glauco: Waart gij mèt mij op de markt geweest, o Socrates, ik zou u reeds eerder met mijn vraag hebben lastiggevallen, die op die plaats en onder die omstandigheden ook korter en zakelijker had kunnen zijn, omdat gij hetzelfde zoudt hebben gezien als ik.
Socrates: De kortste en zakelijkste vraag is die welke het antwoord reeds in zichzelve bevat.
Glauco: En ik had de spottende rimpels in uw gelaat, elk een vraag belichamend zoals gij die opvat, niet behoeven te aanschouwen. Of meent gij, dat door deze ingegrifte vragen het stellen van de mijne vergemakkelijkt wordt? Daartegenover staat, dat ik naar de ezelinnenmelkdrinkers nog zou hebben omgekeken in de eerste zijstraat die wij insloegen, zodat ik wellicht niets van uw uitlegging vernomen had, gehinderd als ik ten overvloede werd door de schaamte om mijn onwetendheid.
Socrates: Uw langduring verblijf ver van Athene is een toereikende verontschuldiging daarvoor. Mogelijk ook hebt gij de raad, die ik u gaf als twintigjarige jongeling, om u van alle staatszaken verre te houden, te letterlijk opgevolgd... Maar vertel mij
| |
| |
nu nog eens, Glauco, en in niet meer dan zestig woorden, zonder aanroepingen van goden en halfgoden, zonder bespiegelingen over uw ziel of over de mijne, wat u op de markt zo getroffen heeft.
Glauco: Bij Zeus, ik...! Ik bedoel: dat riepen die mensen bij het drinken van de ezelinnenmelk! Ik zag er een twintigtal. Zij dronken de melk uit kannen en kroezen. Het vreemdst van alles was, dat zij zich hierop lieten voorstaan; zij sloegen de ogen ten hemel, de godheid aanroepend zoals ik dat zoëven bij vergissing deed, en na iedere teug juichten zij in koor: ‘Ziet hier, welk een heerlijke ezelinnenmelk wij drinken!’
Socrates: Het zijn er twaalf of dertien te veel. Ik wil u nu één woord teruggeven, en dan weet gij alles wat gij van de ezelinnenmelkdrinker behoort te weten: domheid.
Glauco: Bedoelt gij, dat die lieden ezelinnenmelk dronken uit domheid?
Socrates: Eerder uit list, of uit overtuiging... De domheid was hier niet de oorzaak; zomin als de oorzaak dorst was, - de domheid was het doel.
Glauco: Wat gij daar zegt is nog zonderlinger dan het verschijnsel zelf, terwijl toch doorgaans uw verklaringen verschijnselen plegen te vereenvoudigen.
Socrates: Vereenvoudigt de domheid dan niet alles?
Glauco: Ik wil dit aannemen, maar wat kan dan toch het werkelijke oogmerk van deze mensen zijn? Hun doel is domheid, en tot dat doel drinken zij...
Socrates: Ezelinnenmelk. En zij doen dit op de markt, zodat iedereen het kan zien. En daarbij roepen zij de godheid aan. Wat bewijst dit alles, Glauco?
Glauco: Wel, het bewijst wat ik reeds zei: dat zij zich op het drinken van hun ezelinnenmelk, en op de hierin op voor mij geheel onbegrijpelijke wijze verborgen domheid, laten voorstaan.
Socrates: Het bewijst meer. Allereerst bewijst het, dat zij zelf de domheid nastreven. In de tweede plaats, dat zij dit streven wensen te verbreiden, want waar men zich op laat voorstaan acht men begerenswaard ook voor anderen. En eindelijk wordt erdoor bewezen, dat zij de domheid als een god vereren.
Glauco: Dan zijn het krankzinnigen.
| |
| |
Socrates: Misschien worden zij het op de duur. Maar vooreerst zijn zij alleen maar bezig, let wel, zijn zij bezig dom te wòrden, en de waanzin ligt aan gene zijde van de domheid, niet aan deze zijde. Bovendien, het aanbidden van een minder bekende of onbekende god behoeft nog niet op waanzin te duiden; ik herinner u slechts aan Eros, die in sommige gevallen ongetwijfeld met waanzin en verblinding vermag te slaan, erger dan Ate, maar die men niet zóekt uit waanzin...
Glauco: Het is haast te moeilijk om mij in te denken. Bijna zou men dom willen zijn, om deze domheidszoekers niet te hoeven begrijpen. Maar vertel mij meer over hen. Ik ben in mijn stad zo goed als een vreemdeling geworden.
Socrates: Sinds enige tijd treft men de ezelinnenmelkdrinkers op alle straathoeken aan, in de huizen, bij feesten en offerplechtigheden, en zelfs in de raadzaal. Hun getal breidt zich uit, zij treden eigenmachtig op, bijna vormen zij een staat in de staat, en desondanks neemt de staat geen maatregelen tegen hen, wellicht uit vrees voor die onbekende godheid, of omdat men bang is met ezelinnenmelk begoten of besprenkeld te worden, waarbij wel eens een verdwaalde druppel van dit dierlijk kliervocht tussen de lippen door zijn weg zou kunnen vinden tot in het keelgat en verder. Zoveel is zeker, en het blijkt reeds uit deze angst voor verdwaalde druppels, dat de grootste macht der domheidsvereerders schuilt in de ezelinnenmelk, die zij in dezelfde hoeveelheden nuttigen als zeer jonge ezels dat plegen te doen. Door een toeval, door een redenering van een der mindere Sophisten, ontdekte men de geheimzinnige kracht die aan ezelinnenmelk eigen is. Deze redenering, wel wat koddig misschien, doch met een zekere schijn van aannemelijkheid aangedaan, luidde als volgt: Wanneer het waar is, dat vrouwen uitmunten door domheid, die een bekoring uitmaakt van haar natuur, dan moet het mogelijk zijn diezelfde domheid deelachtig te worden door een stof tot zich te nemen die met vrouwen zo innig mogelijk in beroering is geweest: dat is de ezelinnenmelk, waarin zij zich baden ten einde een gladde en zachte huid te verwerven. Dat ook knapen zich wel in ezelinnenmelk baden, zag men over het hoofd; eveneens, dat de moedermelk dan een nòg werkzamer middel moest zijn. Wellicht mede beïn- | |
| |
vloed door onklare meningen over de domheid des ezels, zette men zich onmiddellijk tot het drinken van ezelinnenmelk, eerst in kleine hoeveelheden, en zorg dragend, dat een hetaere er op zijn minst haar vingers in had gedoopt, later iedere ezelinnenmelk die men maar vinden kon, zoveel mogelijk ervan verzwelgend. De gevolgen, o Clauco, waren afschrikwekkend, en schenen alles te bevestigen wat men zich van dit domheidsmiddel had voorgesteld. Waar de vrouw, dom zijnde, nog een zekere plantaardige
onbekommerdheid, onschuld en simpele levenskunst tentoonspreidt, - de ezelinnenmelk, indien de kracht dan tòch in het dier zit, dringt immers niet dieper door dan haar huid, zij baadt zich in de ergste domheid, maar weet die ook weer van zich af te schudden, zoals Aphrodite het schuim van de zee waaruit zij geboren werd, - daar waren de verwoestingen in de geest dezer mannen niet te tellen, niet te overzien in hun draagwijdte, en, eerlijk gezegd, ook niet meer om aan te zien. Dat er geen verstandig woord meer met hen gesproken kon worden, ligt in het wezen der domheid opgesloten en behoeft ons dus niet te verwonderen. Maar niet genoeg hiermee. Zoals gij weet, zijn de menselijke zielsvermogens niet van elkaar gescheiden; doet men kwaad aan één ervan, dan lijden alle andere, als in een goed bestuurde republiek; en het duurde dan ook niet lang of uit de domheid kwam leugenachtigheid voort, en onrechtvaardigheid, en nog andere ondeugden, als eigendunk, en onbeheerstheid, en lafhartigheid, en gewelddadigheid; deze mannen werden inderdaad voor onze staat een onmiddellijk gevaar, -te meer waar zij zich kort daarop verenigden tot een politiek genootschap, dat de tyrannis in ere wilde herstellen, - de staat evenwel greep niet in, en de staat, beste Glauco, had gelijk, want stel u voor: deze mannen, in groepen verenigd, de rechterarm omhooggeheven, en aan het uiteinde van die onbeschaamd uitgestrekte arm een vat, kroes of glas met ezelinnenmelk, - één onverhoedse beweging, en degene die zich, om hen tot inkeer te brengen of om hen te bestraffen of te verspreiden, in hun buurt waagde, - en onzindelijk zijn zij ook, - had de ezelinnenmelk, wellicht tegelijk met kinnebakslagen, reeds in het gezicht gekregen, en de domheid in de keel, in de maag, in de lever, die naar men zegt bij de ezelinnenmelkdrinkers boordevol is met
| |
| |
domheid, met bekrompenheid, verwatenheid, onbetrouwbaarheid, geveinsdheid, schijnheiligheid, met de neiging om hun meningen aan anderen op te dringen, met verachting van kunsten en wetenschappen, zielkunde en wijsbegeerte, met onverschilligheid, luiheid, vadsigheid, onmatigheid, vraatzucht en drankzucht want wat dit laatste betreft, ezelinnenmelk schijnt het genot aan gegiste dranken eerder te verhogen dan te verminderen en menig aanbidder der domheid werd een zuiplap van het ergste soort.
Glauco: Het is vreemd en afschuwelijk wat ik van u vernemen moet. Het is volkomen nieuw voor mij, dat verbaast mij nog het meest.
Socrates: De staat zwijgt gaarne over het verschijnsel. Men laat de ezelinnenmelkdrinkers begaan, in de hoop dat zij ten slotte zullen stikken in hun witte poel van ongerechtigheden.
Glauco: En welke mensen lenen zich tot dit weerzinwekkend misbruik? Welke klassen zijn onder die troep vertegenwoordigd? Handwerkers vele waarschijnlijk, maar voormalige dienaren des geestes toch niet: zangers, dichters, wijsgeren?
Socrates: Schrik niet, Glauco, zij allen zijn onder de ezelinnenmelkdrinkers vertegenwoordigd; in iedere stand vindt men lieden die de domheid aanbidden, die geestelijke inspanning schuwen, die liever leven als de barbaren, als het redeloze gedierte, als... ezels, inderdaad. Bedroevende gevallen zijn mij ter ore gekomen, gevallen waarbij de verontwaardiging plaats moet maken voor deernis. Gij kent onze beroemde dichter Bunos, die zich sinds enige jaren in de volksgunst verheugt? Hij is een der hunnen, al ontkent hij het in zijn heldere ogenblikken. In elk geval neemt hij ezelinnenmelk tot zich tot zijn buik barst; in zijn maag moet het er uitzien als in de Tartaros, want als de ezelinnenmelk gezakt is, bedrinkt hij zich aan geestrijke vochten tot zijn buik opnieuw barst. Door deze twee onsmakelijke oorzaken is hij nu geworden als een dier dikbuikige Silenen: oorspronkelijk de speelse begeleiders van de Phrygische Kybele, zelfs van Dionysos, tegenwoordig in onze saterspelen de luie en bejaarde knapen die tot spot dienen van iedereen, al beschouwen ze zichzelf ook als Homerische helden, volksopvoeders tot de oude deugden, wat bij Bunos het geval schijnt te zijn.
| |
| |
Glauco: Bunos... Hij die de hetaere Maja bezong ... Bij Apollo, men zou het moeten zien om het te geloven!
Socrates: Ik geloofde het niet eens, toen ik het zag.
Glauco: De lauwerkrans moest hem van het hoofd worden gerukt... Maar er valt mij iets anders in, en wel dit: is dan iederéén gevoelig voor de invloed der ezelinnenmelk, moet dan iederéén dom en liederlijk worden die van de verderfelijke vloeistof drinkt?
Socrates: Gesteld, o Glauco, dat men mij dwong, - en aan hèn zal het niet liggen, wanneer dit nooit gebeuren zal, immers zij streven naar de macht in de staat om te kunnen onderdrukken elkeen die zich niet voedt zoals zij, - dat men mij dwong, zeg ik, één beker ezelinnenmelk te drinken, al dichthoudend mij de neus en het alsdan nog ongevilde Marsyashoofd achteroverbuigend, bij Zeus. Zoudt gij menen, dat na afloop een grotere domheid in mij werd gevonden dan nu?
Glauco: Mijn ziel zegt nee, mijn verstand ja, daar het volgens uw woorden genoopt wordt een deugdvernietigende uitwerking van ezelinnenmelk aan te nemen op iedere mens. Waarom zoudt gij een uitzondering zijn?
Socrates: Als hoedanig hebt gij mij tot dusverre leren kennen, Glauco, als een mens zoals iedereen of als een uitzondering?
Glauco: Het laatste.
Socrates: Gelooft gij, dat het ezelinnenmelkdrinken een uitzondering zou veroorzaken in deze uitzonderlijke toestand?
Glauco: Nu gij de vraag zo stelt: nee.
Socrates: En toch was de ezelinnenmelk in mijn maag en lever aanwezig, zoals bij Bunos. Wat volgt daaruit?
Glauco: Dat, zo niet uw lichaam, dan toch uw geest verheven is boven de uitwerking van het vocht.
Socrates: En waarin onderscheidt mijn geest zich ten aanzien van het ezelinnenmelkdrinken van die van Bunos en de anderen? Zou het niet zijn, dat bij hen het verlàngen aanwezig is, ezelinnenmelk te drinken, en bij mij niet, ook wanneer ik in feite dronk?
Glauco: Dat lijkt mij juist.
Socrates: En waarop berust dit verlangen?
Glauco: Op het verlangen naar domheid, en op het verlangen, dom zijnde, alle andere ondeugden deelachtig te worden.
| |
| |
Socrates: Gij zegt het. En waarop berust het verlangen naar domheid?
Glauco: Op luiheid, gemakzucht, op de zucht om aan begeerten toe te geven, wellicht op politieke heerszucht...
Socrates: Nee, Glauco, want wij hadden bepaald, dat deze eigenschappen veeleer het uitvloeisel waren van domheid, waaruit volgt, dat zij, een van hen, of alle tezamen, niet de grond van domheid kunnen zijn.
Glauco: Beantwoordt gij dan de vraag, o Socrates.
Socrates: Luister. In Lacedaemonië, niet ver van Pylos, woonde een vader met drie zonen, Periphas geheten. Door omstandigheden, die hier niet verhaald behoeven te worden, verlieten de zonen reeds zeer vroeg het ouderlijk huis, zij zwierven naar het Oosten, reisden over de Isthmus naar het Noorden van Hellas, staken de Spercheios over en zetten zich neer in de vlakten van Thessalië. De vader, diep bedroefd, volgde hen, maar slaagde er eerst na twintig jaren dolens in, de plaats te bereiken waar zij zich ophielden, wonend vrij ver van elkaar. Zoals overal op zijn reis deed hij ook in Thessalië navraag naar drie broeders die uit het Zuiden waren gekomen. Zijn nasporingen werden bemoeilijkt doordat de zonen andere namen aangenomen hadden. Maar eindelijk wist men hem toch te berichten over de drie zonen, die daar reeds geruime tijd hun beroep uitoefenden, ieder een ander, hetgeen hun karakter in zeer verschillende zin had beïnvloed. De oudste was landbouwer, en zijn eigenschappen waren die van een stier: sterk, moedig, eerlijk en simpel; de tweede daarentegen, een reizend koopman, was zeer listig en onbetrouwbaar geworden in zijn beroep, terwijl de derde, die rover was, te boek stond als een wreedaard, die manslag bedreef voor zijn genoegen. ‘Ik heb genoeg gehoord’, sprak Periphas, toen men hem dit verteld had, ‘ik kan nu weer terugkeren naar mijn haardstee, want ik weet nu dat zij het zijn, en dat ze nog leven. De landbouwer heeft een moedervlek op de linker bovenarm, de koopman heeft kromme benen, en de rover rood haar. Is het niet zo?’ - Men bevestigde dit, en Periphas reisde terug naar Pylos.
Glauco: Bij Hestia, dan was de vaderliefde niet sterk bij hem ontwikkeld voorwaar! Hij had toch de landbouwer kunnen be- | |
| |
zoeken, en misschien de koopman, desnoods begeleid door een lijfwacht, ten einde niet uitgeplunderd te worden door de rover?
Socrates: Misschien deed hij dit niet, omdat hij genoeg had aan de herinnering. Maar dat is voor ons van geen belang. In aanmerking genomen, dat de drie broeders vóór hun tiende jaar het ouderlijk huis hadden verlaten, wat zegt gij dan van het vermogen van deze Periphas om zijn zonen één voor één aan te wijzen en te beschrijven alleen op grond van de eigenschappen, die zij zich volgens zijn zegslieden in en door hun beroep hadden verworven?
Glauco: Dat hij een goed geheugen had.
Socrates: En wat de zonen zelf betreft?
Glauco: Dat zij weinig waren veranderd.
Socrates: Hoe nu, waren zij dan reeds voor hun tiende jaar landbouwer, koopman en rover, en was hun karakter toen reeds door deze bezigheden beïnvloed?
Glauco: Dat is onmogelijk.
Socrates: Moeten we dan niet tot de slotsom komen, dat de karaktereigenschappen, die men de vader noemde, reeds van de aanvang af bij hen aanwezig waren, zodat hij ze in hun jeugd had opgemerkt en onthouden? Ik zie, dat gij bevestigend knikt. Deze eigenschappen waren aanwezig, en bleven ook later bestaan en beslisten over de omstandigheden waaronder de zonen leefden, niet omgekeerd, zoals de Thessaliërs meenden. De eerlijke zoon streefde naar eerlijkheid, en koos het beroep, dat dit streven het meest begunstigde, en zo was het met de onbetrouwbare zoon, en met de hardvochtige. Terwille van uw inzicht in het onderwerp van ons gesprek, o Glauco, zou men waarlijk wensen, dat er een vierde zoon ware geweest, dom van zijn geboorte af, en die daar in Thessalië het drinken van ezelinnenmelk had ingevoerd...
Glauco: Ach, nu begrijp ik u, Socrates! Het is weer zo eenvoudig. De ezelinnenmelkdrinkers waren al dom voordat zij met drinken begonnen; het verlangen naar domheid berust op domheid, en niets anders!
Socrates: Gij hebt het gevonden. De ezelinnenmelkdrinkers waren reeds dom in de jaren dat zij nog mensenmelk dronken; deze domheid bleef echter schaamtevol verborgen en deed geen
| |
| |
schade, was zelfs verenigbaar met enige bescheiden arbeid in de dienst der Muzen, zoals we dat bij de dichter Bunos hebben waargenomen. Door dit gemeenschappelijk drinken evenwel wordt hun verborgen ondeugd aangemoedigd aan de dag te treden: zij worden wat zij reeds waren, doch in een zichtbare en krasse gedaante, die de goden beledigt en het leven in onze staat verontreinigt, anderen meeslepend en nopend diezelfde gedaante aan te nemen, waarbij zij weliswaar geen domheid te voorschijn kunnen roepen die niet alreeds in zichzelf en zichzelf in wezen gelijk blijvend bestond, maar waarbij ze zeer zeker in staat zijn de drang naar wetenschap te fnuiken, het streven naar geestelijke schoonheid te ontkrachten en de wijsbegeerte verdacht te maken.
Glauco: Zo eenvoudig is de oplossing, dat uw opmerking in het begin van ons onderhoud: dat men van de ezelinnenmelk niets anders behoeft te kennen dan de domheid, volkomen bevestigd wordt! Op één punt intussen hebt gij uzelf tegengesproken: toen gij staande hieldt, dat de oorzaak van het ezelinnenmelkdrinken niet in de domheid was gelegen.
Socrates: Gij wilt toch niet zeggen, dat de oorzaak van het ezelinnenmelkdrinken iets anders kon zijn dan het verlangen om ezelinnenmelk te drinken? De domheid is van niets anders de oorzaak dan van het verlangen naar domheid, ook wanneer dit verlangen aanleiding zou geven tot het drinken van gier.
Glauco: Op alles weet gij een antwoord... Maar wat zoudt gij zeggen, o Socrates, van een hartige dronk na dit langdurig gesprek over een zo smakeloos vocht?
Socrates: Gij vergeet Bunos toch niet? Voor menigeen was de wijn een proloog tot de ezelinnenmelk...
Glauco: Met mate natuurlijk.
Socrates: Goed, wij kunnen met mate wat gaan drinken. Ik houd u aan uw woord. Maar laat ons eerst een wandeling maken over de markt en door de straten die erop uitkomen, en laat ons aldaar in het voorbijgaan de ezelinnenmelkdrinkers spotternijen toefluisteren.
1937
|
|