De Poolse ruiter
(1946)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 232]
| |
Voorbeelden van goed en slecht lezenEen z.g. antikritiek, door velen terecht of ten onrechte tot de slechte literaire manieren gerekend, is niettemin gerechtvaardigd, zodra het aanwijzen van tastbare onjuistheden, of ook het nader preciseren van het eigen standpunt, voor de auteur een onafwijsbare behoefte geworden is. In het algemeen zullen deze twee mogelijkheden pas aan de orde zijn, wanneer de kritiek een essay betrof, - eigenlijk is er van ‘antikritiek’ dan in het geheel geen sprake meer, want beschouwt men de kritiek als een essay, handelend over het essay in kwestie, dan heeft men met de antikritiek slechts een derde essay geleverd. Wanneer ik mij hier de vrijheid veroorloof enige opmerkingen in essayistisch verband samen te brengen naar aanleiding van de beide kronieken, in de N.R.C. gewijd aan Albert Verwey en de Idee (Avondbladen van 19 en 26 oktober 1940), dan beoog ik daarmee dan ook niets anders dan de verheldering die men gemeenlijk van een essay verwacht: verheldering van details en verheldering van standpunt, - vermijding van misverstand. Er is rondom de figuur van Albert Verwey waarlijk al genoeg misverstand gaande; en wat mij in laatste instantie tot schrijven bracht, was | |
[pagina 233]
| |
niet zozeer kleinzerige zorg om de ‘fata libelli’ in dit geval als wel het voortgezette streven om mij, en daarmee wellicht anderen, omtrent de dichter Verwey klaarheid te verschaffen. Men veroorlove mij te beginnen met de detailkritiekGa naar voetnoot1. Het komt mij voor, dat de kroniekschrijver van de N.R.C., wiens kritiek, naar de opzet ervan, stellig recht van bestaan heeft, in zoverre zij een aanvulling geeft van uiteraard persoonlijke zienswijzen, geen gelukkige hand heeft gehad bij de keuze van zijn kritisch materiaal, d.w.z. van die passages uit het boek, welke door hem, buiten de algemene gedachtengang om, aan een nader onderzoek zijn onderworpen. Zelfs rijst de vraag bij mij op, of hij het boek wel anders las dan zeer in vogelvlucht, - een funest procédé, juist bij deze studie! De grote moeilijkheden, die zich voordoen bij een wijsgerige behandeling der hier aan de orde gestelde problemen, gedogen nu eenmaal niet, dat men tijdens de lectuur van bladzij 5 op bladzij 15 overspringt, of zelfs maar van regel 18 op regel 22. Deze | |
[pagina 234]
| |
laatste verglipping van de kritische aandacht veroorloofde de chroniqueur zich blijkbaar op pag. 94. ‘Uit die bundel (nl. In de Koorts van het Kortstondıge) noemt V. één gedicht, dat volgens hem ‘geheel onverwacht’ nog tot de glansnummers blijkt te behoren.’ Daaraan wordt dan een motie van wantrouwen nopens mijn vertrouwdheid met Verwey's oeuvre vastgeknoopt. Voor de aandachtige lezer evenwel noemde ik op pag. 94 uit deze bundel niet één, maar vier gedichten, t.w. behalve het ook door de kroniekschrijver ontdekte O strenge en veel beproefde Stem: Gij beide stondt, Op het Balkon en Ik en mijn Land, het laatste een reeks van niet minder dan 17 gedichten, die in een later hoofdstuk uitvoerig behandeld is. Zoiets mag onaangenaam zijn voor de betrokkene, beslissend, voor de kritiek en voor het behandelde boek, is het nog niet. Bedenkelijker wordt het, zodra dit slechte lezen ertoe leidt de inhoud van het boek verkeerd of gebrekkig weer te geven. Zo vestig ik de aandacht op 's kroniekschrijvers bewering, dat ik bij Verwey het betoog steeds ‘dogmatisch’ heb achtergesteld bij de plastiek, en daardoor ten aanzien van góede ‘betogende’ verzen tot averechtse resultaten kom. Had de criticus de verschillende onderdelen van het boek getrouwer met elkaar vergeleken, dan had hij gemerkt, dat ik niet alleen de betogende poëzie tot de Parnassus toelaat, zoals ik mij in een noot op pag. 77 ongeveer uitdruk (vgl. daarnaast pag. 98, 99 en 213), maar dat onder de door mij behandelde of genoemde prominente verzen van Verwey meer dan eens ‘betogende’ zijn opgenomen (Het Kluwen van de Wereld, Ik en mijn Land, In Schoonheid, De Gestorvenen), terwijl ik er ten overvloede op verschillende plaatsen op wees, dat men bij Verwey ook wel eens zwakke vertegenwoordigers der plastische poëzie aantreft. Wat ik uitsluitend naar voren heb willen brengen, is dat de betogende verzen bij deze dichter in het algemeen minder geslaagd zijn dan de plastische (vgl. nog eens de noot op pag. 77); dit is echter geen dogmatische overtuiging, doch een proefondervindelijke, - vgl. pag. 198, waar de serie De Legenden van de ene Weg de bevoegde beoordelaar het ‘experiment’ vanzelf aan de hand doet. Mijn criticus schrijft: ‘In de alleenzaligmakendheid ervan’ (d.w.z. van de z.g. ‘intern-antithetische’ methode om de struc- | |
[pagina 235]
| |
tuur van versreeksen op te sporen; het zou mij te ver voeren om deze methode hier ook maar aan te duiden) ‘zegt hij uitdrukkelijk niet te geloven, maar niettemin verkettert hij de laatste twee verzen van de reeks Ik en mijn Land, omdat... de structuur daar niet meer aan te tonen is met die geliefde ‘intern-antithetische’ methode!’ - Symboliseren de puntjes hier datgene wat de kroniekschrijver overgeslagen heeft? Op pag. 164 onderaan staat nl. heel duidelijk, dat de twee bedoelde gedichten, en dan nog alleen als onderdelen van hun reeks, minder geslaagd zijn, omdat hier de dialectische gang van het voorafgaande in al te brede ‘synthesen’ vervloeit. Wanneer ik schrijf: ‘Daarop is deze methode nu eenmaal niet berekend’, dan betekent dit slechts, dat geen enkele methode, al of niet alleenzaligmakend, erop berekend is om een dergelijke geforceerde structuur aan te tonen (vgl. ook pag. 174 en 199, waar zich ten aanzien van Liederen van laatste Verstaan resp. De Legenden van de ene Weg iets dergelijks voordoet). Bovendien wordt op pag. 165 de methode op die twee minder geslaagde verzen toch nog toegepast, zij het onder voorbehoud. In zijn kritiek op mijn interpretatie van het sonnet De Richting (uit de reeks Godenschemering) komt de kroniekschrijver met het verwijt van ‘banaliteit’ aandragen naar aanleiding van een banaliteit die ik zelf signaleer, d.w.z. niet bij Verwey signaleer, maar bij de schrijver van het boek over Verwey! Door de uitdrukking ‘ietwat banale levenswijsheid’ wordt slechts de interpretatie getroffen, want deze ‘levenswijsheid’ stáát in de interpretatie, niet in het gedicht. Dat de goedaardige zelfironie, waarin de interpretator zich hier vermeide niet aan de kroniekschrijver besteed was, kan men tot de onvermijdelijkheden des levens rekenen: erger is, dat de kroniekschrijver het doet voorkomen, alsof de correcties op deze ‘banaliteit’ er min of meer los bijhangen, terwijl zij in werkelijkheid geen correcties zijn, maar zelfstandige duidingen van het slot van het behandelde sonnet. Niet in de trant van ‘latere mogelijkheden’, niet ‘in het vervolg van zijn betoog’, maar onmiddellijk volgend op het in de N.R.C. geciteerde stuk (pag. 183-184) treden deze symbolisch op te vatten interpretaties op, daar waar de ‘banale’ lezing van ‘de jonge man, (die) aan het ouderlijk gezag ontkomen, het aller- | |
[pagina 236]
| |
eerst in vrouwenarmen zijn toevlucht zoekt’, een meer letterlijke interpretatie is, die voor de uitlegging van de reeks toevallig van nut scheen, als hulplijn als het ware, hetgeen ten duidelijkste blijkt uit de toevoeging: ‘Misschien is dit wat te ver gezocht’. Nog bonter maakt de kroniekschrijver het met de conclusie, dat het gehele sonnet verkeerd door mij is opgevat, omdat de vrouwenarmen in werkelijkheid vaderarmen zouden zijn! Deze verwisseling van geslacht gaat mij, bij al mijn bereidwilligheid om originele interpretaties naast de mijne toe te laten, te ver. Ik citeer hier het slot van het gedicht:
Wetend dat ik ginds vind uw ogengloor,
Uw ledenpronk en van uw mond den zoen
Op mijnen mond als 'k in uw armen koom!
Zijn dit vaderarmen - armen van God den Vader - die zich openen, of kon ik hier met enig recht spreken van een erotisch visioen in platonisch-ideële zin? Voor de uitbeelding van God den Vader heeft Verwey gelukkig andere accenten tot zijn beschikking! Het gehele bezwaar is daarom zo dwaas, omdat ik deze ideële vrouwenfiguur uitdrukkelijk noem als ‘plaatsvervangster van de tijdelijk van het toneel verdwenen Meester’, - waaruit volgt, dat deze Meester door mij wel degelijk potentieel aanwezig wordt geacht, zoals trouwens in alle sonnetten van Godenschemering, waarin ik een reeks beproevingen zie, die de Meester, of de vader, aan de zoon, of de mens oplegt (vgl. de interpretatie van het 4e, 5e en 6e sonnet). Allemaal voorbeelden van slecht lezen dus. Gelukkig - gelukkig niet alleen voor de kroniekschrijver, maar ook voor mijzelf, want dit vitten op vitten begint op de duur vervelend te worden - kan ik hier één voorbeeld aan toevoegen van goed lezen, van best lezen, en zelfs van beter. Zeer terecht wijst de kroniekschrijver erop, dat ik de situatie in het sonnet Sint Joris en de Draak verkeerd beoordeeld heb (vgl. pag. 121 bovenaan): niet de heilige bevindt zich hier in de cel, doch de dichter zelf, of de toeschouwer. Inderdaad is dit een fout, die ik zeker verbeteren zal in een tweede druk, die ik mijn uitgever overigens niet durf voorspellen. Wat de kroniekschrijver echter verzuimt is de | |
[pagina 237]
| |
constatering, dat deze scheef geziene situatie in geen enkel opzicht de beide interpretaties van het gedicht beïnvloedt, zoals die op pag. 120 e.v. uitvoerig en op pag. 189-190 iets minder uitvoerig als onderdeel van de interpretatie van de reeks, beproefd zijn. De fout is dus vrij onschuldig, en wreekt zich nergens. Maar de aandacht van de kroniekschrijver zoog er zich aan vast, en de eigenlijke beschouwingen over dit gedicht waren voor hem blijkbaar niet de moeite waard. Waar men dus kan toegeven, dat hij het sonnet goed gelezen heeft, daar las hij het boek toch weer slecht.
Na mij van de onaangename taak van het terugbrengen van de spijkers op laag water gekweten te hebben, ga ik over tot de ‘cardo quaestionis’ van deze controverse, hieruit bestaand, dat ik volgens de criticus van de N.R.C. er niet in geslaagd zou zijn tot de kern van Verwey's dichterschap door te dringen, omdat ik niet de volle nadruk heb gelegd op de religieuze aard van dit dichterschap. Nu wil ik onmiddellijk verklaren, dat dit mij in het geheel geen onredelijk bezwaar lijkt, of liever: zóu lijken, indien de kroniekschrijver bij de adstructie ervan niet weer herhaaldelijk blijk had gegeven van onvoldoende vertrouwdheid met de inhoud van het boek. Omtrent Verwey's dichterschap kunnen nu eenmaal verschillende opvattingen naast elkaar bestaan, al naar gelang van de persoonlijkheid van de duider; de een vult de ander aan, en het is niet anders dan te billijken, wanneer een criticus bij het opstellen van zijn kritiek zijn eigen opvatting als maatstaf neemt. Zijn eigen opvatting, - of die van de dichter, die hij slechts bescheidenlijk reflecteert? Het komt mij namelijk voor, dat de verschillen in de door ons gehuldigde opvattingen gedeeltelijk te herleiden zijn tot een dieper gelegen verschil: het verschil tussen de eis ener nuttige en bescheiden, liefst niet al te onpopulaire exegese van wat de dichter zelf aan inzichten omtrent zijn dichterschap in omloop heeft gebracht, en een zelfstandige, desnoods onbescheiden kritiek op die inzichten en op dat dichterschap. Mijn boek is opgevat als een kritische studie, analytisch georiënteerd, van de verhouding tussen de dichter Verwey en de Idee, - eenmaal gegeven deze opzet, is het wel duidelijk, dat de studie geen genade kan vinden in de ogen | |
[pagina 238]
| |
van iemand, die weliswaar spreekt van ‘aandacht of kritiek schenken aan de kern van Verwey's Dichterschap’, maar wiens eigenaardige verkleefdheid, in dit bijzondere geval, aan het ‘jurare in verba magistri’ op enigszins beangstigende wijze blijkt uit de opmerking, dat ik wel wat meer rekening had kunnen houden met de opstellen van Bloem en Van Eyck, - schrijvers, die, de een meer de ander minder, vrijwel nergens afwijken van wat de Meester zelf omtrent zijn dichterschap leerde. Natuurlijk berust dit alles in wezen op een verschil in graad van bewondering: een niet onaanzienlijk gedeelte van mijn studie ging ermee heen om aan te tonen waarom ik voor Verwey's oeuvre slechts een beperkte waardering koesteren kan. Ware dit anders, ik zou vanzelf meer overgeheld zijn tot de onkritisch-exegetische ‘leerlingen’-methode, die de kroniekschrijver voor mij aanbevelenswaard acht en die onder bepaalde omstandigheden ook wel degelijk van voordeel kan zijn. Vgl. pag. 62: ‘Tussen het opstellen van de statuten van een Verwey-gemeente en het schrijven van een essay over de dichter Albert Verwey bestaan gelukkig altijd nog enige geringe verschillen’, - van tevoren moet ik gevoeld hebben uit welke hoek de wind waaien zou! Dit heeft niet te maken met het excessieve wantrouwen a priori, dat de kroniekschrijver mij in de schoenen schuift, want mijn wantrouwen tegenover zekere interpretaties van Verwey's dichterschap werd eerst geboren, nadat ik, vol vertrouwen mij tot de bestudering zettend van het werk, had moeten ervaren, dat de kwaliteiten van dit werk niet tot dekking waren te brengen met de bekende pretenties der ‘Verwey-gemeente’. Geen wantrouwen a priori dus, maar een wantrouwen a posteriori, - en dan ook inderdaad wantrouwen in de ‘grote woorden’, niet zozeer nog omdat het grote woorden zijn, maar omdat ze mij zo deerlijk in de steek lieten. In dit wantrouwen kan de kroniekschrijver mij overigens nog wel een eindweegs volgen. Maar waar hij schrijft: ‘Een zin vol ‘grote woorden’ ja zeker. Maar argwaan daartegen ware eerst gerechtvaardigd, wanneer in Verwey's werk de gouddekking van dit geld-vancouranten-papier zou ontbreken’, - dan kan ik daar niet anders op antwoorden dan dat naar mijn mening deze gouddekking voor een niet onbelangrijk percentage inderdaad ontbreekt en | |
[pagina 239]
| |
dat er voor mij geen reden bestond om deze mening niet tot een der grondslagen te maken van een essay over Verwey. Hierna is de vraag aan de orde, of men het recht heeft zich zo pertinent over de ‘religieuze aard van Verwey's Dichterschap’ uit te laten als de kroniekschrijver van de N.R.C. dit doet. Was Verwey inderdaad een religieus dichter? Om misverstand te voorkomen dient men hier wèl te onderscheiden tussen een dichter, die als mens een rijk en innig religieus leven leidt, en een dichter, wiens religieuze aandoeningen in de onderwerpen van zijn gedichten aantoonbaar zijn, - vgl., op ander gebied, een schilder als Van Gogh, die als mens stellig religieus moet worden genoemd, maar die geen religieus schilder was, en een schilder van Madonna's en heiligen, of ook van minder confessioneel gefixeerde religieuze voorstellingen. In het eerste geval echter is de aanduiding ‘religieuze aard van Verwey's Dichterschap’ volmaakt nietszeggend, omdat zij niet tot een karakteristiek bijdraagt, omdat men Verwey dan in het geheel niet meer zou weten te onderscheiden van dichters als Gorter, Boutens, Leopold, Dèr Mouw, en zovele anderen. Indien Verwey een religieus dichter is, alleen omdat hij ‘de richting vond tot de Verborgene, tot de Scheppende Kracht, tot het Onbenaambare’ dans wens ik ook A. Roland Holst, H. Marsman, Hendrik de Vries, M. Nijhoff en Jan Engelman als religieuze dichters te beschouwen, want zij vonden diezelfde richting, en vaak met beter gevolg dan Verwey, poëtisch gesproken. Maar dit is dan ook kennelijk de bedoeling niet van de kroniekschrijver, - vgl. ‘dat men zijn verzen niet begrijpen kan, wanneer men hun onderwerp miskent’, en dgl. uitlatingen, - hij heeft wel degelijk te kennen willen geven, dat Verwey een religieus dichter is óók in de tweede betekenis, en hierin ben ik zo vrij met hem van mening te verschillen. Voor mij is Verwey, beoordeeld naar toon en onderwerpen van het merendeel zijner gedichten, niet het voorbeeld van een religieus dichter, doch van een wijsgerig dichter met religieuze inslag. Onder een religieus dichter versta ik iets anders. Hadewych, Revius, Jan Luiken, Blake, de latere Verlaine beantwoorden voor mij aan dit begrip. Bij hen is in het werk aan te tonen een persoonlijke verhouding tot God, een bezingen van het godde- | |
[pagina 240]
| |
lijke, of een uitbeeldende benadering van de Godsidee, - bij Verwey is sprake van de Idee tout court, en indien men onder deze Idee God heeft te verstaan, waar op zichzelf niets op tegen zou zijn, dan blijkt dit toch vrijwel nergens uit het werk, terwijl, wanneer wij ons tot de ‘theoretische’ achtergrond van dit werk wenden, de continuïteit en dwingende volgorde der verzen, toegeschreven aan de werkzaamheid van de Idee in de dichter, ook eerder een wijsgerige conceptie is dan een religieuze. Verwey schreef geen vrome, doch bespiegelende poëzie. Ten slotte noemt men Spinoza of Hegel toch ook geen mystici, al kenden zij de Godsconceptie, - men noemt ze filosofen. Grondslag van Verwey's dichterschap is het religieuze slechts in zeer betrekkelijke mate, het wijsgerige daarentegen ten volle, - waarbij men bij ‘wijsbegeerte’ nu niet dadelijk aan droge, verstandelijke begripsvorming hoeft te denken, maar ongetwijfeld óók, en bij Verwey zelfs in de eerste plaats, aan emotionele aanschouwing. Trouwens, de wijsbegeerte in haar academisch-wetenschappelijke aspecten is slechts hoogst zelden geschikt voor een verbinding, in creatieve zin, met de poëzie: zodra men van ‘wijsgerige poëzie’ spreekt, poneert men reeds door de term zelf het emotionele element, of zo men wil, het religieuze element. Verhoog deze graad van emotionaliteit, en de wijsbegeerte vervalt geheel, en de dichter, voorzover hij ‘weltanschaulich’ blijft, wordt een religieus dichter. Deze stap wordt echter door Verwey bijna nergens gedaan. Men kan het ook anders zeggen: Verwey was niet ‘lyrisch’ genoeg voor het religieuze dichterschap in eigenlijke zin; bij hem doet de Idee, als samenvattende conceptie van half verstandelijke aard, zich steeds voor als de limiet, die dichterlijke wijsbegeerte scheidt van dichterlijke religiositeit. Over deze Idee schreef ik een geheel boek. Te zeggen, dat ik aan de kern van ‘Verwey's Dichterschap’ niet toe ben, staat dus gelijk met de bewering, dat ik aan mijn eigen boek niet toe ben. Maar indien wij de kroniekschrijver een ogenblik volgen in zijn voorliefde voor paradoxen, die uit deze bewering blijken zou, dan is het bovendien onjuist, dat ik de religieuze kanten dezer Idee, en dus van het dichterschap in kwestie, in mijn studie op onredelijke wijze verwaarloosd heb! Dat de Idee bij Verwey op | |
[pagina 241]
| |
zijn minst sterke verwantschap vertoont met de Godsconceptie, aan deze waarheid heb ik volledig, zij het ook niet uit den treure, recht doen wedervaren, zowel in de theoretische uiteenzetting (vgl. pag. 22, waar Verwey's ontwikkeling geschetst is; pag. 24, waar ik de Idee in verband breng met de ‘aloude godheid’, - waaruit wel zonder meer volgt, dat zij hier emotioneel nog steeds mee samenvallen kan, - en waar zelfs vrijwel dezelfde woorden worden gebruikt om de Idee nader te karakteriseren als de kroniekschrijver bezigt om de leemten in mijn desbetreffende inzichten aan te vullen, nl.: ‘Deze ontwikkeling is, al evenmin als de Idee zelve, met woorden weer te geven; beide manifesteren zich uitsluitend in de Verbeeldingen’, - hierin komt dan het ‘Onbenaambare’ van de kroniekschrijver tot zijn recht; vgl. ten slotte pag. 30, waar ik de Idee ‘half wijsgerige overtuiging, half acte van geloof’ noem, zij het dan ook met een min of meer polemische bijbedoeling, maar daarom niet minder betrokken op een psychische realiteit bij Verwey zelf), zowel dus in de theoretische uiteenzetting als, meer incidenteel, in reeksanalyses als die van Godenschemering, waarvan de kroniekschrijver zegt: ... ‘dat wij er de allesbeheersende verhouding van Verwey's werk in terugvinden: de betrekking tussen de Dichter en God (hier Vriend, Vader en Heer genoemd)’, - woorden, die wonderwel overeenkomen met de mijne: ‘De serie Godenschemering zet in met een magistrale... uitbeelding van de onderscheidloze eenheid van Schepper en creatuur, of van vader en zoon’. Of werd de kroniekschrijver op een dwaalspoor gebracht, omdat in de beide laatste woorden de majuscule ontbreekt? Dacht hij soms, dat ik slechts een ‘banaal’ familietafereel heb willen schetsen? Ten overvloede wijs ik nog op pag. 191, waar de betrekkingen zijn aangeduid tussen de gedachtenwereld van deze versreeks en de christelijke wijsbegeerte; en verder op mijn interpretatie van De Laatste Kamer en Het Kluwen van de Wereld, die op ongedwongen wijze verlengbaar zijn naar de sfeer van het religieuze in engere zin. Dat in het boek deze verlenging slechts zelden voltrokken is, dat ik, integendeel, over de religieuze kanten van Verwey's dichterschap niet alles gezegd heb wat erover te zeggen zou zijn, - en daarom blijft een kritiek als die in de N.R.C., met al | |
[pagina 242]
| |
haar schreeuwende tekortkomingen, een wel nuttige aanvulling - heeft zijn goede gronden, eensdeels gelegen in de aard van het boek, anderdeels in de aard van de schrijver. Zoals ik reeds zei, is Albert Verwey en de Idee een kritisch-analytische studie van de verhouding tussen de beide grootheden in de titel neergelegd, - kritisch-analytisch, d.w.z. dat concepties, zo overwegend breed-synthetisch, zo onnaspeurlijk en onuitsprekelijk als de Godsidee, tot de probleemstelling misschien wel, maar nauwelijks nog tot de behàndeling der problemen toegelaten konden worden. Dit is een kwestie van ‘techniek’. Daarnaast is de betrekkelijke schaduw, waarin ik dit schema heb laten rusten, echter ook een kwestie van ‘gevoel’. Waar ik op pag. 38 aan Verwey verwijt, dat hij de Idee te veel heeft ‘toegesproken’, - en wie is hardhorend genoeg om te miskennen, dat ik daarbij niet in de laatste plaats aan de religieuze aspecten der Idee heb gedacht? - daar is het niet meer dan consequent in mijn eigen boek een zekere zwijgzaamheid te betrachten, die misschien van een al te grote schroomvalligheid blijk geeft, maar die toch stellig niet de afkeer behoeft op te wekken van welke ‘homo religiosus’ ook. De tweede kroniek in de N.R.C., gewijd aan Albert Verwey en de Idee, bevat nog enkele beweringen, met de weerlegging waarvan ik mijn repliek denk af te ronden. Volgens de kroniekschrijver werkt het verwarrend, dat ik zoveel ‘suggesties’ geef ter bepaling van de Idee, waarbij ik dan nog op één dezer al te talrijke aspecten ‘karikaturale nadruk’ zou hebben gelegd. Inderdaad toets ik de Idee achtereenvolgens aan de dichter, het gedicht en de realiteit, - een drietal aspecten dus, welk aantal waarlijk verbijsterend genoemd mag worden, ondanks de illustere voorbeelden bij Hegel, en een oud-vaderlandse spreuk over het scheepsrecht. Maar, drie of driehonderd, het ligt natuurlijk voor de hand, dat één enkele omschrijving, één formule voor de Idee, te prefereren zou zijn. Het aardige is nu, dat ik deze ‘formule’ (overigens allerminst als panacee bedoeld!) in lichtelijk hegelianiserende trant zelf gegeven heb, nl. op pag. 85: ‘De meest omvattende Idee van iedere poëzie is de antinomie tussen dichter en werkelijkheid, overbrugd, maar niet opgeheven, in de poëzie zelve’, - maar dat ik daarnaast ondubbelzinnig heb doen uitkomen, dat naar mijn mening deze over- | |
[pagina 243]
| |
brugging slechts zelden waar te nemen is in de poëzie van Verwey, met dat gevolg, dat wat ‘theoretisch’ één zou moeten zijn, in werkelijkheid in zijn (drie) bestanddelen uiteenvalt. Men kan deze mening onderschrijven of niet, maar het is duidelijk, dat ik, deze mening eenmaal huldigend, ook tot een gescheiden behandeling ben moeten overgaan van de aspecten waaronder de Idee zich voordoet. Voor lezers, die het boek niet kennen, teken ik hierbij aan, dat ik deze ontoereikendheid tegenover de Idee als ondeelbare grootheid allerminst tot Verwey alleen beperkt laat blijven. Wat nu de ‘karikatuur’ betreft, die de kroniekschrijver de term ‘schertsdogmatiek’ in de pen geeft, wordt men dringend verzocht niet aan speelse overmoed te geloven, die de jonkheid siert, maar aan een innerlijke noodzakelijkheid, daarmee corresponderend, dat Verwey's eigen vertrouwen in de werkingen der Idee hier en daar karikaturale trekken dreigt aan te nemen. Er zou niet de minste aanleiding zijn daarover uit te weiden, een heel hoofdstuk lang, ware het niet, dat juist in deze opvatting, - de opvatting, kort gezegd, dat de Idee een heel levenswerk, in onverwisselbare orde en opeenvolging der bestanddelen, vermag te dicteren, - niet alleen het meest aanvechtbare, maar ook het theoretisch boeiendste te vinden is van wat Verwey zich over de Idee heeft laten ontvallen, - het enige onder zijn uitlatingen omtrent deze raadselachtige grootheid, dat enig ‘houvast’ geeft en voor discussie vatbaar is. Bovendien hangt de door de Idee gedicteerde volgorde ten nauwste samen met het probleem van de structuurpoëzie, waaraan in het boek zoveel bladzijden zijn gewijd. Verre van Verweybewonderaars te willen tergen, waren mijn motieven zuiver zakelijk. In zijn postulaat van de ‘volgorde’ heeft Verwey als het ware een theoretisch bewijs trachten te leveren voor de bestendige werkzaamheid der Idee in de dichter, - een werkzaamheid waarvan ik de mogelijkheid in beginsel niet ontken, maar die mij nu juist in het geval van Verwey, schijnt te ontbreken. Ten einde mijn conceptie van Verwey's Idee een beentje te lichten heeft de kroniekschrijver nog een tweede middel beproefd, nl. door twee andere aspecten der Idee tegen elkaar uit te spelen: de Idee als goddelijke inspiratie en als dichterlijke | |
[pagina 244]
| |
persoonlijkheid. Om te beginnen is het niet helemaal juist, dat ik de Idee hieruit beurtelings ‘verklaard’ heb. De Idee als goddelijke inspiratie heb ik veeleer afgewezen, ook waar ik haar onder dit mom tijdelijk als realiteit behandelde, terwille van de argumentering, om als het ware Verwey onweersproken aan het woord te laten. Maar laten wij een ogenblik aannemen, dat ik de Idee als goddelijke inspiratie inderdaad als serieuze duidingsmogelijkheid, als vierde dus, toegelaten heb. De kroniekschrijver vervolgt dan: ‘Zonder tot forceren over te gaan, ware een oplossing dezer slechts schijnbare tegenstellingen echter wèl mogelijk geweest en dat V. die oplossing niet gegeven heeft, is te betreuren. En tevens te laken, want hij heeft een vermoeden gehad van de richting waarin hij zoeken moest. Op pag. 65 schrijft hij: ‘Hoogst waarschijnlijk is Spinoza de naam, die men bij Verwey noemen moet -’, maar verder dan dit noemen komt hij niet. Zeer ten nadeele van zijn boek, want onder meer in Spinoza's overtuiging van het samenvallen van goddelijke en menschlijke denkkracht, had hij de oplossing kunnen vinden voor wat bij Verwey schijnbaar tegenstrijdig is’. Het was niet mijn bedoeling om van de enormiteiten, waarvan deze beide kronieken nu langzamerhand blijken te wemelen, de ergste voor het slot te bewaren: maar ik moet bekennen, mij de ogen te hebben uitgewreven, toen ik om mijn geheugen op te frissen diezelfde pag. 65 opsloeg. De opmerking over Spinoza is nl. allerminst een aanloopje, dat nergens toe leidt, een oppervlakkige ‘suggestie’ slechts, maar deze opmerking staat midden in een ernstig vertoog tegen iedere bovenzinnelijke verklaring van de dichterlijke werkzaamheid (pag. 64-67), waarbij ik mij niet ontzie Kant als grof geschut op Spinoza af te vuren (vgl. pag. 67 bovenaan). Nu kan men hierover denken zoals men wil, men kan Kantiaan zijn of Spinozist, men kan misschien zelfs beide tegelijk zijn, of het een na het ander; maar het gaat toch werkelijk niet aan, om iemand, die in een bepaald verband Spinoza afwijst met een beroep op Kant, een Spinoza- en Hegelkuur voor te schrijven ter nadere rijping van zijn exegetische vermogens waar het Verwey betreft! Het Spinozisme van Verwey wees ik af, - en iedere andere transcendente verklaring, vgl. pag. 26, - niet als wereldbeschouwing van de mens Verwey (dit toch | |
[pagina 245]
| |
zou de grootst mogelijke dwaasheid zijn geweest, of op zijn best hier niet aan de orde), maar als argument, door hemzelf of door anderen gebezigd, ten gunste van een werkzaamheid der Idee in de dichter, zoals hij zich die voorstelt. Dit is trouwens niet zozeer een wijsgerig probleem, dat men zou kunnen verdiepen door nog eens enkele cursussen bij de dogmatisch-idealistische filosofen te volgen, als wel een zuiver praktisch probleem van dichtkunstige aard. Men mag zijn argumenten of zijn gevoelsgronden hebben om het ‘samenvallen van goddelijke en menselijke denkkracht’ in alle omstandigheden naar de wereld der pubereske wensdromen te verbannen, - wanneer men ziet hoe in een levenswerk, waarvan de volgorde, de continuïteit, juist aan die goddelijke inmenging of iets dat erop lijkt toegeschreven wordt, zóveel ontbreekt aan poëtische kwaliteiten als bij Verwey het geval is, dan weigert men dit samenvallen ook maar in overweging te nemen. Dit is geen uiting van hypercriticisme, van argwaan of dogmatisch ongeloof, maar een uiting van eerbied, misschien zelfs van eerbied tegenover Verwey.Ga naar voetnoot1 (zie blz. 298).
1940 |
|