De Poolse ruiter
(1946)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
wetenschappelijke bijdrage tot de ritmologieOpzettelijk vermijd ik de bescheidener titel: ‘Bijdrage tot de wetenschappelijke ritmologie’, omdat naar mijn mening deze z.g. ritmologie, zoals zij hier in Nederland, in tijdschriften en sommige proefschriften, beoefend wordt, op de naam van wetenschap allerminst aanspraak mag maken. In een destijds in Forum verschenen artikel (3e Jaargang 8, pag. 728) sprak ik als mijn overtuiging uit, dat een streng wetenschappelijk, exact statistisch onderzoek naar ritmische afwijkingen zijn nut hebben kan, indien daarbij aan twee voorwaarden voldaan wordt: een belangrijke probleemstelling, en een correcte methodiek. Voor deze laatste volstaan nauwkeurigheid en bekendheid met een paar formules, die men niet eens zelf hoeft te kunnen afleiden; maar met de problematiek is het anders gesteld. Een wetenschappelijk probleem is niet aan te leren, niet door vlijt te veroveren, zelfs niet van autoriteiten te ontvangen (want een hoogleraar die iets van belang ontdekt, onderzoekt het liever zelf dan dat hij het aan gegadigden voor doctorstitels prijsgeeft), maar men ziet het, of men ziet het niet. Tot zekere hoogte wordt zo'n probleem ons in de schoot geworpen, in dit geval als een in- | |
[pagina 212]
| |
tuïtief geschouwde samenhang tussen ritmische kenmerken en esthetische indrukken, die dan aan statistisch materiaal te verifiëren is; maar - en dit is het kardinale onderscheid met de pseudo-wetenschappelijke ritmologie - het komt nooit uit dat materiaal te voorschijn, indien men maar klakkeloos aan het cijferen en tabellen maken gaat zonder te weten waarvóór. Het probleem, waarvoor ik hier de aandacht vraag, om het dan verder over te laten aan de dissertatieschrijvers, die het zonder bronnenopgave mogen benutten, is het volgende. Reeds enige tijd was het mij opgevallen, dat men een groter effect aan klankschoonheid bereikt door een versregel, waarin het sterkste accent op het rijmwoord ligt, te laten volgen door een regel, waarin het sterkste accent ligt op de aan het rijmwoord voorafgaande heffing, dan door de omgekeerde volgorde. Door een opeenvolging als
wat gij gehoord, gezegd hebt of geschréven, (a) tot studie en bespieg'ling thúis gebleven, (b)
wordt men ‘aangenamer’ aangedaan dan wanneer men de volgorde van deze twee regels verwisselt. Zo markant leek me, in alle voor mij onmiddellijk bereikbare gevallen, dit verschil, dat ik, onbesuisd genoeg, reeds naar een verklaring zocht voordat ik nog aan een objectief onderzoek toe was, dat het verschijnsel los zou moeten maken van mijn subjectieve smaak. In een simpele ritmische afwisseling kon die verklaring niet worden gevonden, omdat dan de beide volgorden, ab en ba, gelijkwaardig zouden moeten zijn. Er schoot geen andere mogelijkheid over dan de tendens tot rijmverdoezeling te hulp te roepen, de tendens om een al te grote nadrukkelijkheid van het rijm te vermijden. Dat deze tendens, vooral in de moderne poëzie, bestaat, behoeft geen nader betoog; zowel de invoering van het assonerend rijm (bij ons sinds Herman van den Bergh) als het veelvuldig toegepaste enjambement (sinds Gorter reeds) wijzen erop. Het rijm - en dan natuurlijk vooral het tweede, eigenlijke ‘rijmwoord’, dat het rijm pas openbaart - wordt op deze twee wijzen, maar ook door de zojuist genoemde accentverschuiving, als het ware gesluierd voor het gehoor, discreter, esthetisch verfijnder, minder hard en | |
[pagina 213]
| |
schools gemaakt; al lezende registreert men het rijm meer onbewust, men heeft in mindere mate het gevoel met een virtuoze prestatie te doen te hebben, die immers zoveel van haar waarde verliest zodra men zich het bestaan herinnert van het rijmwoordenboek van Witsen Geysbeek. Maar ten slotte geef ik deze verklaring voor beter; het was er mij verder voornamelijk om te doen na te gaan, of de ervaring, dus het werkelijke rijmgebruik, mijn subjectieve appreciatie bevestigde, m.a.w. of ook de dichters in hun werk een zekere voorkeur geven aan de door mij geprefereerde volgorde van rijmende versregels. Daartoe koos ik de verzen van een dichter, die tot een onzer sterkste ritmici gerekend moet worden, nl. J.H. Leopold. Het nadeel van deze poëzie is het furieuze enjamberen: bij zó stelselmatige toepassing van dit éne middel tot rijmomsluiering heeft men allicht minder kans het andere aan te treffen; doch het was ook mogelijk, dat dit niet zoveel gewicht in de schaal zou leggen. Alle versregels van Leopold (uit de eerste uitgave, dus niet de definitieve, door P.N. van Eyck bezorgde) heb ik systematisch, paarsgewijs, met elkaar vergeleken op de opeenvolging van de toonsterkte (niet toonhoogte en duur) van de beklemtoonde lettergrepen der twee laatste maatvoeten, onverschillig of ik te doen had met tweedelige maatvoeten, driedelige maatvoeten of z.g. Germaanse maatval. Indien de door mij gezochte voorkeur niet bestond, zouden beide gevallen natuurlijk ongeveer even vaak moeten voorkomen. Met de maatvoeten, vóór de beide laatste gelegen, werd geen rekening gehouden, evenmin met de aanwezigheid van enjambement, of van accentomzettingen in de voorlaatste maatvoet (b.v. de regel: ‘een groot aanschouwen, een ínzien’ werd gelijkgesteld met a, niet met b!). Assonanties en acconsonanties werden behandeld als volrijm. Tussen gepaard rijm en de andere rijmcombinaties werd geen verschil gemaakt, ook niet als de rijmen ver uit elkaar lagen; bij z.g. ‘slagrijm’ (drie of meer regels met hetzelfde rijm, zoals b.v. in de kwatrijnvorm ccdc) werd telkens de eerste met de tweede en de tweede met de derde vergeleken, onafhankelijk van elkaar. Indien in één van de regels de rijmende lettergreep en die van de voorlaatste heffing gelijk beklemtoond waren en in de andere niet, werd er toch een verschil tussen de | |
[pagina 214]
| |
regels aangenomen; daarentegen niet, wanneer in beide regels de accentopeenvolging dezelfde was, hoewel er in zulke gevallen toch nog wel sprake kon zijn van enig verschil in verhouding tussen de accenten. Twijfelgevallen trachtte ik op te lossen door een overdrijven van het accentverschil, dat meestal wel uitsluitsel geeft (b.v. ‘mijn roem verging, mijn kennis hooggeprézen’, en niet ‘hóóggeprezen’ al is het verschil bij ongedwongen lezen miniem); toch heeft men hier te doen met een mogelijke foutenbron, een kans, dat de onderzoeker onbewust de resultaten flatteert. Dit was het stalen pantser, waarin ik op de tere ritmen van Leopold losgelaten werd. Ik vond een aantal van 717 paren versregels, waarvan er 213 mijn vermoeden bevestigden (volgorde ab) en 296 dit tegenspraken (volgorde ba), terwijl het toeval hoogstens een afwijking zou toelaten tot een bedrag van 414 resp. 303 (vgl. de formule in het bovenvermelde artikel, pag. 733, noot).Ga naar voetnoot1 Verder nam ik nog de moeite de verschillende onderdelen van Leopold's oeuvre met elkaar te vergelijken, al was hieromtrent geen absolute zekerheid te verkrijgen zoals bij het totaalresultaat, omdat het aantal gevallen te klein was. Wel was het opvallend, dat tot dit resultaat de twééde bundel verreweg het meest had bijgedragen: wellicht is dit te verklaren door de talrijke ‘Oosterse’ verzen, die bij Leopold veel minder enjamberen dan zijn andere gedichten; vooral de kwatrijnen eruit, die gedeeltelijk gepaard rijm vertonen (ccdc), zouden in sterke mate onderhevig zijn aan een eentonige, schoolse rijmwerking, indien niet op een andere wijze compensatie werd gezocht. Alles bij elkaar genomen leek dit onderzoek me vooral merkwaardig, omdat de uitkomst bewees, dat men voorspellen kan welke klankfinesses een dichter gebruikt. En dat niet alleen de algemeen bekende, zoals alliteraties en assonances, maar ook | |
[pagina 215]
| |
die welke hij enkel onbewust en spontaan toegepast kan hebben; en niet alleen in de eigen produktie, maar zelfs, en vooral, in vertalingen en bewerkingen. Er bestaan dus normen, die de dichter voorschrijven hoe hij te werk moet gaan, zonder dat hij deze normen kent. Dit is niet nieuw. Maar wèl is nieuw, in zekere zin, dat men de werkzaamheid van deze normen op exacte wijze kan aantonen, en in de onregelmatigste woordstructuren nog. Daarmee is echter niet gezegd, dat nu ook iedere toevallige ritmische volgorde de uiting is van een wetmatige samenhang en dat men alleen maar een beetje hoeft te cijferen om op deze samenhang de hand te leggen. Ten slotte: wie dit onderzoek zou willen completeren ten opzichte van minder ‘muzikale’ dichters (ik nam een steekproef met een serie verzen van Hendrik de Vries, Nijhoff, Slauerhoff en Van den Bergh, geen van allen toch onmuzikaal), moet bedacht zijn op uitkomsten, die statistisch niet de minste bewijskracht bezitten. Voorts zou men nog in het onderzoek kunnen betrekken de meer naar voren in de dichtregel gelegen maatvoeten, b.v. bij vijfvoetige jamben de derde, die wellicht eenzelfde accentverhouding tot de laatste vertoont als boven werd aangetoond voor de voorlaatste en de laatste. Lukt ook hier het bewijs, dan gaat men langzamerhand inzien over welke rijkdom van mogelijkheden de dichter beschikt om het rijm te omsluieren, te omspelen. Een constante volgorde van regels als die van a en b zou natuurlijk op de duur even eentonig worden als de volgorde b a. Na de publikatie van dit artikel, dat ik hier vrijwel ongewijzigd weergeef, volgde nog een kleine polemiek tussen Hendrik de Vries en mij, die men in de 3de jaargang van Forum kan nalezen. Enkele punten stip ik hier aan. Volgens De Vries zou Bilderdijk gezegd hebben: ‘Het beste rijm is dat wat het minst gehoord wordt’. Dit was een aangename steun van onverwachte zijde; maar De Vries was het er niet mee eens, zijn stelling in dezen luidde veeleer: ‘Het beste rijm is datgene wat het meest waard is te worden gehoord’. In mijn dupliek vond ik een bemiddelende formule: ‘Het beste rijm is datgene wat het meest waard is gehoord te worden, en wat men niettemin in feite het minst hoort’, D.w.z. wat zich het minst opdringt, grof sensueel. Dit dan in ge- | |
[pagina 216]
| |
trouwe overeenstemming met de door mij gepostuleerde ‘rijmverdoezeling’, die men misschien beter ‘discretie’ of ‘raffinement’ van rijmbehandeling zou kunnen noemen. Verder bracht De Vries de dubbelrijmen in het geding, waarvan het gebruik eerder op een tendens tot rijmversterking dan tot rijmverdoezeling zou wijzen. Ik meende dit echter te moeten bestrijden. Op het eerste gezicht ondubbelzinnig rijmversterking, vallen ook de dubbelrijmen onder de algemenere wet van rijmverdoezeling of -omsluiering, zodra men (wat De Vries zelf ook doet) het rijm gebonden acht aan de laatste heffing, waarvan het dubbelrijm immers de aandacht afleidt. De ‘verdoezeling’ hangt hier samen met de onzekerheid van de lezer aan welke der twee lettergrepen hij de rijmfunctie moet toekennen (berust op deze onzekerheid, waardoor men zich half en half gefopt voelt, ook niet het komische, min of meer parodistische, dat dubbelrijmen zo vaak aankleeft?). Het dubbelrijm als zodanig, geïsoleerd beschouwd, mag dan het rijm accentueren, door het karakter van afwijking of uitzondering, dat het in vrijwel alle gevallen draagt, ‘verdoezelt’ het de kenmerken van het rijm waarop men door gewoonte is ingesteld.
1935 |
|