De Poolse ruiter
(1946)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
de perikelen van het zuivere ikIWaarschijnlijk is er in de geschiedenis van het menselijk denken geen tweede voorbeeld aan te wijzen van zulk een innige verbintenis van intellectualisme en subjectivisme als door Paul Valéry wordt vertegenwoordigd, explicite in zijn prozawerken, minder zichtbaar, maar als bezielende kracht overal aanwezig, in zijn poëzie. De zeldzaamheid dezer combinatie moet hieraan worden toegeschreven, dat, in het algemeen, intellectualisme tot objectivering noopt, terwijl subjectivisme (zelfbespiegeling, zelfinkeer) eerder tot een cultus van het gevoelsleven, van intuïtie en sensitiviteit pleegt te leiden dan dat het het gebruik of de studie van het intellect bevordert. Een uitzondering op deze regel treft men aan bij sommige filosofen die rekenschap zoeken af te leggen van de werkzaamheid van het zuivere Ik (criticisme, neo-Kantiaanse kentheorie, etc.). Maar de uitzondering is slechts schijnbaar, want door deze filosofen wordt het Ik in studie genomen alleen voor zover het subject is van diezelfde intellectuele processen, die bij zijn bcstudering dienst doen! Het gaat hier om een theoretisch Ik, een abstractie, niet om het ‘moi pur’ van Paul Valéry, dat evenzeer | |
[pagina 102]
| |
ten grondslag ligt aan de emoties, opwellingen en affecten als aan de uitingen der ratio. Het zuivere Ik is bij deze auteur integraal; de methode om met dit Ik in contact te komen daarentegen is intellectualistisch, zij het ook, zoals wel vanzelf spreekt, geleid door de intuïtie. Weer in andere zin onderscheidt de Valéryaanse filosofie zich van het intuïtionisme van Bergson, bij wie het studieobject niet het Ik is, doch de intuïtie zelve, die als alleenzaligmakende methode wordt aangeprezen; dat bij het opsporen dezer methode het intellect de leiding neemt, - niemand zal Bergson logische denkkracht ontzeggen! - maakt daarom een voorlopige indruk, zoals bij Valéry de intuïtie aandoet als een nog niet intellectueel verwerkte rest. In dit opzicht zijn Valéry en Bergson elkanders antipoden: een van de redenen waarom de veel verbreide opvatting van Valéry als ‘Bergsonist’ ten enenmale onhoudbaar is. Wat is dit ‘zuivere Ik’, en wat brengt iemand ertoe zich zijn gehele leven lang met dit mysterieuze beginsel bezig te houden? Het antwoord luidt, dat het ‘zuivere Ik’, of het zuivere subject of ‘subject’ zonder meer, datgene is in ons zieleleven dat tegelijkertijd bestaat en niet bestaat, dat in al onze psychische functies en dus in de gehele realiteit een niet weg te denken rol speelt, waarover men evenwel met de beste wil niets naders te weten kan komen; en dat juist om deze reden, getergd door het tegenstrijdige, tot het uiterste gebracht door de onmogelijkheid om zijn intiemst bezit te leren kennen, de mens ertoe komt het ‘zuivere Ik’ tot grondmotief te maken van zijn filosofie. Een wanhoopsdaad derhalve. Maar, dit streven mag dan tot dezelfde onvruchtbaarheid gedoemd zijn als de pogingen om in ons gezichtsveld de z.g. blinde vlek te fixeren (die correspondeert met de plaats van het netvlies, waar de gezichtszenuw binnentreedt, waarzonder het gehele gezichtsveld niet bestaan zou), zij zijn toch veel minder zinneloos, al ware het slechts omdat voor het waarnemen van de blinde vlek een bijzonder ‘kunstje’ nodig is, terwijl wij het Ik om zo te zeggen ieder ogenblik van de dag tegenkomen, - of beter net niet tegenkomen. Niemand twijfelt aan het bestaan van het Ik, - dit ter onderscheiding van zuiver speculatieve begrippen zoals het hiernamaals of de Idee of het ‘Ding an sich’, of zakelijk verantwoorde hypothetische begrippen als de ether in de natuurkun- | |
[pagina 103]
| |
de, - desniettegenstaande is niemand er ooit nog in geslaagd over het Ik iets mede te delen, dat op het moment dat het uitgesproken werd niet betrokken was op iets ànders dan het Ik, dat voor onze voeten wegvlucht als sylfe en van kleur verwisselt als een kameleon. Men stelle zich eens voor, dat men zijn beste vriendin, met wie men voortdurend afspraken maakt, niet anders te zien kan krijgen dan verdwijnend om een straathoek! Is het dan niet vergeeflijk, dat men een wetenschap gaat beoefenen die ‘het verdwijnen om straathoeken’ tot onderwerp heeft? Tot dusverre onderscheidde in mijn betoog de consequente subjectivist zich in niets van die door de eeuwen heen steeds weer opduikende zonderlingen, die naar het perpetuum mobile zoeken. Of van baron von Münchhausen, - het beeld is, naar ik meen, van Schopenhauer, - die pogingen in het werk stelde om zich aan zijn eigen muts uit het moeras te trekken. Het algemeen menselijk belang van een dergelijke handelwijze is in de eerste plaats natuurlijk, dat iedereen, mits hij maar lang genoeg in het moeras zit en geen andere middelen ziet om eruit te komen, aan zijn eigen muts gaat trekken. Hieraan is evenmin weerstand te bieden als aan het morrelen aan een pijnlijke tand, ook al weet men, dat de pijn er alleen maar erger door wordt. Dat de geest zichzelf niet kennen kan, - net zomin als wij in staat zijn zonder spiegel onze eigen ogen te zien, - is nog geen reden om de geest aan zijn lot over te laten. Maar bovendien - en hier stuiten wij op een belangrijk punt uit de Valéryaanse filosofie - is het trekken en het morrelen toch ook in zoverre van nut, dat in het eerste geval onze armspieren tot ontwikkeling worden gebracht, in het tweede ons vermogen om pijn te verdragen. Geen inspanning gaat verloren, - ‘Sisyphe se faisait des muscles’, zegt Valéry. Hiermede komt overeen het grote belang, dat deze schrijver aan de ‘methode’ hecht, onder verwaarlozing van het ‘resultaat’. Valéry zou in staat zijn een précieus boekske te schrijven over de methode om zich aan zijn muts uit een moeras te trekken, al weet hij heel goed, dat dit onmogelijk is. Het spreekt vanzelf, dat de Valéryaanse filosofie niet af te doen is met grappige illustraties, waarvan ik er ter verduidelijking enkele leverde. Van de vele gezichtspunten waaronder deze ik- | |
[pagina 104]
| |
filosofie zich als een waardevolle conceptie onthult noem ik hier het volgende. Indien het Ik, het zuivere subject, inderdaad aan alle psychische processen ten grondslag ligt, dan is, zodra men er zijn aandacht op richt, zodra men het, in de zelf-reflectie, zo dicht mogelijk zoekt te benaderen, binnen de grenzen die aan deze pogingen onherroepelijk gesteld zijn, de mogelijkheid gegeven om tot een inzicht te geraken in de eenheid dier psychische processen, in de eenheid van de geest, en dat niet als theoretisch postulaat, doch als onmiddellijke ervaring. Dat voor de vakfilosofen, die het Ik als transcendentaal principe bestuderen, een dergelijke ervaring niet is weggelegd, volgt reeds hieruit, dat zij niet zoals Valéry èn als denker èn als kunstenaar werkzaam zijn geweest. Want daarin schuilt tevens de baanbrekende betekenis van Valéry: dat hij, ieder beperkt specialisme verwerpend, geen wezenlijk verschil meer erkent tussen de methode die de wetenschappelijke onderzoeker en die welke de kunstenaar bezigt, en dat hij een ‘eenheidsmethode’ gevonden meent te hebben, die in beiderlei richting toepasbaar is. Dit is hoogst opmerkelijk; en zeer zeker loont het de moeite deze pretentie, die in de ogen van de vakspecialist gelijkstaat met de onbeschaamdste poging ooit door dilettanten gedaan om de ‘zuivere’ methode te vervalsen, aan een nader onderzoek te onderwerpen. | |
IIBezwaren tegen de mogelijkheid van zulk een ‘eenheidsmethode’ doen zich gelden, wanneer men de waardegebieden kunst en wetenschap met hun normatieve ideeën schoonheid en waarheid als principieel onverenigbaar tegenover elkaar stelt. Kunst is iets anders dan wetenschap, en heeft dus ook andere methoden. Dat deze gehele onderscheiding echter een laat voortbrengsel van het vakfilosofische denken is, en niet op de onmiddellijke gegevens van het bewustzijn berust, bewijst alreeds de omstandigheid, dat zij pas in de na-Kantiaanse filosofie alge meengeldigheid heeft verworven. Eerst Kant scheidde het kennen onherroepelijk van het bewonderen (‘interesseloses Wohlgefallen’), eerst Kant kende het ‘genie’ uitsluitend aan de kunstenaar toe; en al is deze splitsing allerminst een willekeurige, zij vervalt, zodra men de concrete geestelijke functies in het oog | |
[pagina 105]
| |
vat, die ten grondslag liggen aan het geobjectiveerde produkt, waarop dergelijke criteria alleen van toepassing kunnen zijn; om zich ervan te overtuigen hoe nauw het essentiële in beelding en analyse, kunst en wetenschap aan elkaar verwant is, behoeft men geen abstracte redeneringen te volgen, de simpele ervaring van ieder, die wel eens een gedicht heeft geschreven en een wetenschappelijk probleem opgelost, kan hiervolstaan. Met name van het voor-logische, woordloze denken, met zijn spontane invallen en onberekenbare gedachtenverbindingen, is op het moment zelf veelal niet te zeggen tot welk resultaat het leiden zal. In een onmiddellijke intuïtie worden hier bepaalde vormkwaliteiten of relaties gezien, beter nog: geweten (want visuele beelden behoeven er niet bij op te treden), waarvan men ‘voelt’, dat zij in saamgedrongen vorm, in een synthetisch begripsvisioen de gezochte oplossing behelzen. Daarbij is evenwel geen sprake van het optreden van logische verbinding van oordelen, noch van esthetische overwegingen, hoewel deze zich natuurlijk bij een hogere graad van bewustwording uit dit subjectieve voorstadium kunnen ontwikkelen en daarbij de vastere kenmerken onthullen, die hen voor een academische klassificatie geschikt maken. Het objectiveringsgebied, waarop dit primair tweeledige karakter van het geestelijke scheppingsproces het langst bewaard blijft, is de mathematica, die dan ook, volgens haar meest enthousiaste beoefenaars, evengoed een kunst kon heten als een wetenschap. Dat haar regels a priori gelden, dus onafhankelijk van de ervaring, wijst misschien op de rol die de buitenwereld speelt bij een nadere differentiatie der objectiveringsgebieden, een rol die men op haar juiste waarde kan schatten zonder daarom nog empirist te worden. Psychologisch gezien, - dus zonder enige wijsgerige consequentie te aanvaarden in dezen, - lijdt het geen twijfel, of eerst het contact met de realiteit stimuleert het subjectieve, voor-logische denken om zich in deze of gene richting verder te ontplooien, en (b.v. onder een zeker nuttigheidsaspect) tot logisch, wetenschappelijk denken te worden. De mathematica, als brug tussen de twee gebieden wetenschap en kunst, bewijst echter onomstotelijk, ook op dit meer geobjectiveerde niveau, dat zij in diepere lagen met elkaar moeten samenhangen, en zij alleen reeds maakt het in hoge mate | |
[pagina 106]
| |
waarschijnlijk, dat de logische wetten van identiteit en tegenspraak genetisch en in wezen dezelfde zijn als de esthetische wetten van gelijkheid (herhaling, symmetrie, analogie, etc.) en ongelijkheid (contrast, variatie, etc.). Deze inzichten, voor de hedendaagse filosofie wellicht een geduchte ketterij, waren trouwens voor een Griek vanzelfsprekend, en ook Kepler leidde zijn planetenwetten nog af uit de ‘harmonie der sferen’: een duidelijk esthetische conceptie. Het opmerkelijke is nu, dat Valéry's subjectivisme, dat hem het middel aan de hand doet om de beide gebieden van één centrum uit te bestrijken, nergens enige vijandige instelling tegenover de buitenwereld verraadt. Het subject wordt hier niet in een vlucht voor het ‘andere’, maar om zijns zelfs wil gezocht, en hoewel Valéry en zijn literair alter ego: monsieur Teste, in dit opzicht een ongewoon strenge zelfdiscipline aan de dag leggen, sluiten zij zich allerminst krampachtig van hun omgeving af. Geeft men er zich rekenschap van wat subject en subjectiviteit in dit geval te betekenen hebben, dan ligt de verklaring trouwens voor de hand. Subject moet hier niet opgevat worden als de persoonlijkheid of de individualiteit, maar enkel en alleen als het ondefinieerbare en zo men wil gefingeerde substraat van ieder psychisch proces, vluchtig en ongrijpbaar, ofschoon steeds aanwezig, en psychologisch ten nauwste samenhangend met het onmiddellijke levensgevoel, waarvan het als het ware het centrum uitmaakt. Datgene wat dit ‘zuivere subject’ of ‘zuivere Ik’ begrenst en beperkt, is dus allerminst uitsluitend, of zelfs maar hoofdzakelijk in de buitenwereld te vinden, - eerder nog in de eigen geest, of in stoornissen van de kant van het eigen lichaam, zoals dat zo plastisch weergegeven is in het slot van La Soirée avec Monsieur Teste. De buitenwereld is hier weinig anders dan een neutrale achtergrond, waarvan het ‘zuivere Ik’ nog door velerlei tussenlagen gescheiden is, en wanneer monsieur Teste zegt: ‘Pensons de tout près’, dan betekent dit niet, dat men de objecten der buitenwereld zo nauwkeurig mogelijk moet beschouwen of overpeinzen om tot kennis ervan te geraken, maar alleen dat men zo dicht mogelijk bij het subject, bij het ‘zuivere Ik’ denken moet (aan het subject denken is natuurlijk buitengesloten, omdat het dan tot object geworden zou zijn). | |
[pagina 107]
| |
Hieruit volgt, dat de wijze waarop gedacht wordt van wezenlijker belang is dan welke denkinhoud ook, die immers, eenmaal geobjectiveerd en in die objectivering verstard, het subject in zijn ononderbroken en nimmer voleindigende zelf-reflectie slechts zou kunnen hinderen. Ja, op verschillende plaatsen geeft Valéry te kennen, dat ook het ‘ik’ (althans het onvoldoende gesubjectiveerde of gezuiverde ‘ik’, het ‘Mien qui n' est pas encore tout à fait Moi’) nog vaak genoeg de aandacht afleidt van datgene waar het eigenlijk om gaat, in een niet geringere mate dan de aan de buitenwereld ontleende voorstellingen dit doen, en dat het ‘ik’ alleen daarom zo'n uitzonderingspositie inneemt, omdat het nu eenmaal het enige is waaraan men de onmiddellijke, nog niet geobjectiveerde denkprocessen herkennen kan. Op deze wijze kunnen we ons ook rekenschap geven van de kloof die het subjectivisme, in de zin waarin het hier gebruikt is, scheidt van het vulgair egoïsme en zelfs van een veredelder ‘egotisme’, die beide nog een ‘ik’ aanmoedigen of gedogen, dat onder de objecten der buitenwereld of die van de geest een maar al te belangrijke plaats bekleedt!Ga naar voetnoot1 De gevolgen van een dergelijke rigoureuze intellectuele zelfinkeer, die nergens voor stand houdt, zijn vooral talrijk in het negatieve. Een van de eerste voorwaarden alreeds van het subjectiverende denken is, het spreekt vanzelf, dat er niet meer geobjectiveerd wordt, tenminste niet op de gewone wijze. Dit verbod betreft woorden, meningen, denkbeelden, niet minder dan wetenschappelijke theorieën of kunstwerken. ‘Il n'avait pas d'opinions’, zegt Valéry van monsieur Teste: een sterke bewering voorwaar ten aanzien van iemand die niets anders doet dan denken, maar waarvan de eigenlijke betekenis: dat monsieur Teste van gedachten en overtuigingen, hoe plausibel en alzijdig gefundeerd ook, zo lang mogelijk het voorlopig en verwisselbaar karakter vasthoudt, ten nauwste samenhangt met het zojuist genoemde objectivatieverbod. Nog een stap verder, en men komt tot die grandioze conceptie van het ‘génie incommunicable’, van de ‘grote man’ die zich niet uitspreekt, die ‘chefs | |
[pagina 108]
| |
d'oeuvre intérieurs’ schept, ontdekkingen doet, inzichten verovert, welke ontoegankelijk voor hem gebleven zouden zijn, indien hij de fundamentele fout had begaan ‘zich te doen kennen’, en zijn ‘mogelijkheden’ tot feitelijkheden te objectiveren. De eigenlijke genieën kennen wij niet, volgens Valéry; zij verbergen zich en leven alleen voor zichzelf. Wie zich wezenlijke vermogens bewust wil maken (‘se réduire à ses propriétés réelles’) en deze ontwikkelen, moet ieder resultaat van tevoren verwerpen, of anders gezegd: bij iedere objectivatie dient hij zich van de subjectieve oorsprong rekenschap te geven;Ga naar voetnoot1 hij moest zich dus als het ware naar twee kanten toe ‘objectiveren’, waarvan de een de ander ongedaan maakt, of althans van zijn absoluut karakter berooft. Deze ‘suprême pauvreté de la puissance sans object’, zoals Valéry zich in zijn studie over Leonardo da Vinci uitdrukt, roept herinneringen op zowel aan de Indische wijsbegeerte (Bhagavat Gita, Boeddhisme) als aan de contemplatieve mystiek van een Meister Eckhart, maar zij wijkt daarvan af door de bijzondere drijfveer van de ‘mysticus’ in kwestie, wie het er niet om te doen is smart te vermijden of zich met de godheid te verenigen, doch alleen om ongehinderd en in essentiële vorm zijn intellectuele vermogens te kunnen oefenen. Het is immers duidelijk welke gevaren daarbij van de kant van de wereld der objecten dreigen. Zien we af van grove stoornissen door de zintuigelijke waarnemingen die de aandacht komen opeisen, dan zijn het voornamelijk de starheid en onveranderlijkheid van het door het subject geobjectiveerde produkt, dat eenmaal geactualiseerd, ‘uitgestoten’ aan de steeds wisselende stroom van het bewustzijn zijn belemmerende aanwezigheid opdringt. Op dit bijzondere conflict tussen subject en object komt Valéry in steeds nieuwe wendingen terug. In de eerste plaats zijn het de woorden die het subjectiverende denken te wantrouwen heeft,Ga naar voetnoot2 niet alleen omdat zij het gemakkelijkst geobjectiveerd worden en zich | |
[pagina 109]
| |
dus het snelst aan de levende eenheid van het subject onttrekken, maar ook omdat hun ‘zin’ gemeengoed is en daardoor de sporen draagt van een collectieve objectivatie, die aan de belemmerende invloed van het in de stroom geworpen rotsblok nog de bestendigende werking ener eeuwenlange erosie paart. Het is leerzaam na te gaan, in hoeverre dit wantrouwen tegenover het woord Valéry's verhouding beïnvloed heeft tot die geestelijke werkzaamheid waaraan hij zijn beroemdheid dankt. Natuurlijk veronderstelt de poëzie, - waarvan Valéry de beoefening overigens twintig jaar lang heeft kunnen opschorten! - een objectiveren als iedere andere geestelijke werkzaamheid; maar zij is het tevens die wellicht het meest van alle kunsten op een levend en alzijdig contact met het subject is aangewezen en bij gebrek daaraan het snelst verstart en steriel wordt. Bij Valéry's habituele geesteshouding voegt zich dus nog een factor, ontleend aan zakelijke verhoudingen die voor iedereen gelden. Over zijn relaties tot de poëzie in dit verband heeft hij herhaaldelijk geschreven, vooral naar aanleiding van de poëzie van Mallarmé, die hier, behalve als ‘leermeester’, als een soort ideaalbeeld van hemzelf moet worden opgevat, zoals monsieur Teste dat is in zo'n geheel andere sfeer. Waar Teste, de intellectualist, zijn denken veilig stelt, daar is het in Mallarmé de poëzie, wier zuiverheid gevrijwaard wordt tegen de verontreiniging door de wereld der objecten. Aan deze in meer dan één betekenis ‘cryptische’ dichter kent Valéry een innerlijk systeem toe, waarin betrekkingen optreden tussen alle mogelijke elementen, symbolen, figuren, zonder dat de behoefte zich doet gevoelen er ook maar iets van te laten uitkristalliseren in tastbare vormen; een in zichzelf gesloten systeem, ‘où tout se heurte à tout’, een mikrokosmos die zich in zijn eigen essentie genoeg is: de dichter als de bezitter van mogelijkheden tot dichten eerder dan als een schrijver van verzen, - en het schrijven van het vers als niet veel meer dan een toevallige ontsporing, een déraillerende meteoor in een wetmatig geordend planetenstelsel. ‘De dichter die zwijgt’, - bekend verschijnsel, dat wel eens wat al te veel geïdealiseerd wordt, hetgeen men met een ‘schilder die niet schildert’ niet zo gemakkelijk doen zou, - is hier tot criterium verheven. Een tweede kenmerk van het ‘zuivere Ik’, van een subject, dat | |
[pagina 110]
| |
zich zo ver mogelijk ‘in zichzelf’ teruggetrokken heeft, is een equivalentie van alles wat door dit subject geobjectiveerd of als object opgevat zou kunnen worden. Grote afstanden brengen de voorwerpen op één niveau, en evenmin als er voor de naïeve mens een verschil in afstand bestaat tussen de maan en de sterren en planeten, zo kent de Valéryaanse geest enig verschil in orde tussen voorwerpen en gedachten, gevoelens en mathematische constructies, mogelijkheden en feitelijkheden. Begripstegenstellingen ervaart deze geest als identiek, hoogstens als omkeerbaar. Zij alle worden door het zuivere subject in één grote samenhang gebracht, verwant aan dat zelfde innerlijke systeem dat ik zojuist noemde, - een samenhang van wederkerige relaties, waarin alle elementen voor elkaar gesubstitueerd kunnen worden, tot de heterogeenste toe. Door deze onbekommerdheid om de eigen natuur van het in de realiteit gegevene gaat de psychische functie, die aan dit systeem ten grondslag ligt, enige verwantschap vertonen met de ‘intellektuelle Anschauung’ van Schelling, en meer nog met de ‘intellectus archetypus’, waarmee Kant een denken aanduidt, dat zijn objecten in zichzelf draagt of uit zichzelf voortbrengt. Ook de ideeënleer van Plato zou in dit verband aangehaald kunnen worden, ware het niet, dat de Platonische Idee, als resultaat van een objectivatie in het bovenzinnelijke, zich slecht verdraagt met de subjectieve instelling van een Valéry. Toch bestaat er enige verwantschap, al was het maar alleen doordat in beide gevallen de prioriteit van het denken boven de werkelijkheid gehuldigd wordt; men zou Valéry een ‘omgekeerde Plato’ kunnen noemenGa naar voetnoot1: hij kent niet de Idee als abstracte immateriële substantie, Ga naar voetnoot2 doch als actuele en concrete levenservaring, zijn systeem berust niet op een sublimatie van, maar op een indamping tot het essentiële, hij overzweeft niet de werkelijkheid, maar ondergraaft haar. | |
[pagina 111]
| |
IIIPraktische betekenis zou dit alles dan verkrijgen door de meergenoemde ‘eenheidsmethode’, die zowel in de kunst als in de wetenschap te gebruiken is en waaruit ook de meer speciële methoden afgeleid kunnen worden. We hebben hier te doen met een conceptie die in de geschiedenis van het denken telkens weer opduikt; Valéry meent haar b.v. in de Renaissance terug te vinden, bij Leonardo. Tot programma verheven treffen we haar aan bij Raimundus Lullus (Lulli'sche kunst, ars generalis), op wiens grondidee ook Leibniz bij het zoeken naar een ‘ars combinatoria’ terug heeft willen grijpen. Het gaat hier om een soort begripsrekenkunde (bij Lullus' werk doorspekt met getallenmystiek), die aan alle wetenschappen, zelfs aan de logica en de metafysica, ten grondslag zou liggen, hetgeen voor ons hedendaags bewustzijn rijkelijk speculatief aandoet. Maar bij Valéry, als subjectiverend denker, bij Leonardo als universeel genie, wellicht ook bij een romanticus als Wilhelm von Humboldt, die op een ‘Chiffreschrift der Natur’ uit was, verschijnt althans het beginsel, dat er aan ten grondslag ligt, in een geheel ander licht. Het enige nadeel van deze ‘methode’ is, dat zij, als voortbrengsel van een ‘génie incommunicable’, dan ook inderdaad niet medegedeeld kan worden. Men gelooft graag, dat Valéry een bepaald ‘procédé’ gevonden heeft, - zijn eigenlijke levenswerk volgens sommigen, - dat in de scheppende fantasie zo goed als in het logisch construerende denken toepassing vindt; men neemt bovendien, op theoretische gronden, zonder meer aan, dat een continueel systeem van vergelijkingen, zoals boven werd geschetst, in beide richtingen bruikbaar moet zijn, al naar gelang men in zo'n vergelijking een poëtische metafoor ‘invult’ dan wel een mathematische functie of een syllogisme; maar vraagt men nu naar nadere bijzonderheden omtrent dit geheimzinnige systeem, dan zal men moeten ervaren, dat de ‘subjectiviteit’ ervan (niet te verwarren met vaagheid overigens: evengoed kan men volhouden, dat deze methode te exact en precies is om in woorden uiteengezet te kunnen worden!) een onoverkomelijke hinderpaal oplevert. Het is mogelijk, dat Valéry nog eens beproeven zal iets van de sluier op te lichten, die deze methode-voor-eigengebruik tot dusverre zo tergend esoterisch aan het gezicht ont- | |
[pagina 112]
| |
trokken heeft. Zal er iets anders voor de dag komen dan een glimp, een programma, een aanduiding in aforistische vorm, of een sierlijke omschrijving in het door hem zo meesterlijk gehanteerde essay: literaire voortbrengselen, die men toch liever als resultaten der methode, als objectivaties dus, zal willen aanmerken, ondanks hun allersubjectiefste oorsprong? De bruikbaarheid van zijn particuliere methode in de poëzie heeft Valéry bewezen door de publikatie van verzen, waarvan de schone volmaaktheid duidelijk demonstreerde in welke mate dit subjectief vernuft toch nog in staat was zich te objectiveren, als hij wilde. Rest de vraag naar zijn betekenis als denker. In hoeverre, zou men willen vragen, is Valéry meer dan een fijnzinnig dilettant, een vertegenwoordiger van een naar binnen geslagen impressionisme, onherkenbaar gemaakt door een mystagogie van mallarméaanse stempel; een typische fin de siècle intellectualist, die het transcendentaal subject tot zijn ivoren toren heeft omgebouwd? Op een dergelijke vraag spitsen zich de verschillende bezwaren toe, welke men tegen die betekenis zou kunnen inbrengen; en deze bezwaren zijn des te ernstiger, naarmate men geen rekening houdt met het speciale formaat dezer figuur, naarmate men in de geestelijke habitus van Valéry alleen maar de precieuze terughouding van iedere substantieloze estheet meent te herkennen, gepaard aan de onvruchtbare scepsis van iedere kentheoreticus, die niet verder is gekomen dan het beruchte ‘ewige Wetzen der Messer.’ Men zou dan geneigd kunnen zijn, in hem de man te zien die hoogstens met wat meer volharding en decorum om zichzelf heendraait dan een ander van zijn soort en die aan dit draaien wat meer gewicht hecht. Men zou zijn werk en methode als een spel zonder inzet kunnen beschouwen, een spel daarenboven, dat reeds door zijn eigen voorwaarden voor ieder ander dan de schepper ervan ontoegankelijk moet blijven, hetgeen toch wel het ernstigste verwijt is dat men tot een spel richten kan. Het ligt niet in mijn bedoeling mij in een apologie te begeven van iemand, die ondanks zijn esoterische allures zozeer tot algemeen aanvaarde figuur geworden is, en ik wil er daarom mee volstaan op één punt te wijzen, dat Valéry zelf steeds naar voren heeft gebracht, en dat ook gemakkelijk af te leiden valt uit de | |
[pagina 113]
| |
eigenaardigheden van de subjectiverende denkvorm die hij tot de zijne heeft gekozen. Dit subjectiveren, - dat hij weliswaar niet in een of andere kennistheorie heeft gefundeerd, maar waarvan hij onvermoeibaar de reële bestaansvoorwaarden heeft trachten op te sporen, - is niet maar een behaaglijk zich inspinnen in eigen gepeinzen, een wegdromen, een lijdzaam bespiegelen; de benadering van het ‘zuivere Ik’ is niet een concessie aan het gemakzuchtige ‘egoïstische Ik’, - maar zij kost moeite en inspanning, en dat in een mate die men slechts nog terugvindt in de strenge zelfscholing van sommige Indische concentratie-methoden. In zoverre voldoet het alreeds aan het enige psychologische criterium met behulp waarvan wij in staat zijn te bepalen of iets een waarde vertegenwoordigt. Het subjectiveren in de zin van Paul Valéry is misschien de zwaarste taak, en voor hen, die in het streven naar zelfoverwinning de eigenlijke betekenis van het leven zien, tevens de zinrijkste taak, die een mens zichzelf opleggen kan. Een droom, een inval, een vluchtige geniale conceptie zelfs, mogen ons in de schoot geworpen worden, - voor een ononderbroken begeleiden van deze psychische processen, en van alle andere, tot de meest gecompliceerde toe, met het kritische zelfbewustzijn, dat van zijn eigen denken al denkende rekenschap aflegt, is nog iets meer nodig. Het betekent, langs de weg der reflexie, alles te herleiden tot de rang van een spontaan en tegelijkertijd opmerkzaam gevolgd droomgebeuren, niet in een passieve overgave aan het subject, doch in een weloverwogen en met inspanning van alle krachten te volbrengen terugkeer ertoe - een re-subjectiveren dus eerder - onder het volledig behoud van de spanning die het normale objectiveren vereisen zou of reeds vereist heeft. Het betekent de onbevangenheid van de droom te bewaren tegenover een zozeer op doeleinden gericht proces als het denken, en de kritische exactheid van het denken tegenover de droom. Het betekent het licht van het bewustzijn te brengen in vage gevoelsregionen, waar het psychische leven onmiddellijk aan protoplasmastromingen schijnt te grenzen, zonder dat deze regionen door die belichting hun eigen karakter mogen verliezen; het betekent de aandacht te fixeren op iets dynamisch, dat zelf niet gefixeerd worden mag, wil het niet in een geheel andere toestand overgaan. Welk een | |
[pagina 114]
| |
mate van concentratie dit van de denker vergt kan ieder voor zichzelf uitmaken die wel eens getracht heeft zich een droom of een half bewuste meditatie tot in alle bijzonderheden te herinneren zonder in quasi-Freudiaanse of andere associaties af te dwalen en dusdoende de droom uit te leveren aan het bewustzijn, - of, om het omgekeerde tot voorbeeld te nemen: bij het oplossen van een mathematisch probleem iedere gedachtengang, iedere conclusie, tegenwerping en veronderstelling, alle visuele beelden, iedere sensatie nauwkeurig te observeren, zonder dat het aldus gevolgde denkproces er zijn spontaneïteit en doelmatigheid bij inboet. Dit vermogen, opgebouwd uit een soepele afwisseling van objectiveren en subjectiveren, verdient door zijn alomvattendheid en intensiteit niet minder dan door de richting ‘tegen-de-natuur-in’, die het inslaat, inderdaad vergeleken te worden met de ‘goddelijke gedachte’, waarin madame Emilie Teste zich in de nabijheid van monsieur Teste voelt leven: een gedachte die alles doordringt, overal rekenschap van aflegt. En al mag Paul Valéry zelf dan toch nog als ‘intellectualist’ te boek blijven staan, - en wellicht is dit ook het beste etiket voor zijn geval, - men vergete niet, dat het streven naar perfectie, langs welke weg ook, een energie veronderstelt en ontwikkelt, die neutraal is, en die in de grond van de zaak in geen andere dienst is gesteld dan van de drang naar zelfverwezenlijking. Dat hierbij het denken, als hulpmiddel, volmaakt gelijkwaardig is aan het gevoel, de liefde, de daad, - een waarheid die voor de tolerantie der oude Indiërs nog vanzelf sprak, kan in een tijd van faciele en gefundeerde minachting voor het intellect niet genoeg herhaald worden. | |
IVEen dergelijke intellectualistische levenshouding, een dergelijk hyperintellectualistisch ‘systeem’ schrééuwen om vulgarisatie, en over Paul Valéry is dan ook veel geschreven, - nog daargelaten alles wat hij over zichzelf schreef. Het loont misschien de moeite twee van deze studies, nl. die van Hubert Fabureau en E. Noulet, in 1937 resp. 1938 verschenen, vluchtig de revue te laten passeren, en enkele andere in het voorbijgaan te noemen, nl. die van De Latour, Souday, Guéguen, Henry Johnston en | |
[pagina 115]
| |
Lefèvre (de bekende ‘entretiens’ met Valéry), waarvan De Latour het meest aanbevelenswaard schijnt; ook door de twee thans te bespreken boeken wordt het niet overtroffen. Al deze werken, dat van De Latour niet uitgezonderd, zijn van opzet exegetisch-verduidelijkend, om niet te zeggen populariserend, voor een publiek, dat Valéry wel bij de hand heeft, maar niet zo goed met hem overweg kan. Het zijn geen zelfstandige essays, met eigen opvattingen; wat er goed in is, is van Valéry zelf afkomstig; zodra de betrokken auteurs Valéry gaan ‘bekritiseren’, worden ze òf vulgair, òf dom, òf ze zeggen dingen die Valéry in hoogst eigen persoon allang heeft voorzien, b.v. het verwijt van de ‘monotonie’ van zijn denken bij De Latour. Op enige afstand bekeken lijken deze boeken dan ook als druppels water op elkaar. Waarschijnlijk ligt het over enige jaren binnen het bereik van ieder begaafd Frans gymnasiast om een boek over Valéry samen te stellen met behulp van de verzamelde werken en de gesprekken van Lefèvre. Zo wordt meer en meer het ‘moi pur’ gevulgariseerd... Hubert Fabureau is een grappig en onderhoudend man, die op studentikoze wijze oneerbiedigheden tegen Valéry loslaat, waarover wij bleekjes glimlachen. Hij levert aardige tegengiften, zodra de Valéryaanse filosofie ons wat al te zwaar op de maag zou gaan liggen, maar zijn briljante oppervlakkigheid maakt hem helaas weinig geschikt om ons nader tot de geheimen van het ‘zuivere Ik’ te brengen. Geestige vergelijkingen, enkele erotische kwinkslagen, een door eruditie begunstigde ‘brede kijk’, leveren geen vergoeding voor het feit, dat hij krachtens zijn aanleg over vele dingen, maar nu juist niet over Valéry had moeten schrijven, Fabureau heeft weinig zin voor Valéry's kentheoretische problemen; ook treft ons een wat banale weerstand tegen poëtische complicaties (vgl. het schoolse stukje over Ebauche d'un serpent, waarin uit de pen van zulk een moppentapper de invectieven tegen de alledaagsheid van sommige regels zonderling aandoen), terwijl de mededeling, dat het ‘moi pur’ niet bestaat (wat wij reeds wisten) en op een sofistische manoeuvre berust, wel voor Fabureau's ‘gezond verstand’ pleit, maar niet voor een verstand, dat nu juist voor het schrijven van dit boek nodig was. Wij weten, dat het ‘moi pur’ niet bestaat; maar | |
[pagina 116]
| |
tevens weten wij, dat het wèl bestaat, dat er waarschijnlijk niets anders bestaat. ‘Nonsense!’ kraait Hubert Fabureau, die zo aardig de Kantiaanse wijsbegeerte met een heilsoldate weet te vergelijken, ‘nonsense!’ Men is eigenlijk blij, dat er onder de ‘Valérykenners’ nog mensen zijn, die niet alles van het ‘zuivere Ik’ afweten. Met tegenwerpingen, - het nut van het zuivere Ik als methodologische fictie, als principe van zelfdiscipline, als causticum tot het wegbranden van woekerende objectgezwellen - moet men Fabureau natuurlijk niet aan boord komen.. Ondanks deze gebreken is zijn boek toch wel leesbaar, al komt het pas in de laatste plaats in aanmerking om als ‘inleiding tot Valéry’ te dienen. Reeds de oppervlakkige beoordeling van het gedicht Les Pas (pag. 178) waarschuwt de kenner der symbolische poëzie. Daarentegen verdient alles wat hier over en tegen de ‘poésie pure’ van Brémond geschreven is (pag. 100-116) onze volle waardering, al kan ik de gedachte niet van mij afzetten, dat hier hetzelfde ‘gezonde verstand’ aan het woord is, dat ik mijn vertrouwen reeds heb ontzegd. Het boek van mejuffrouw E. Noulet - eigenlijk een serie afzonderlijke essays - is vooral een waardevol bezit door de Fragments des mémoires d'un poème van Valéry zelf, waarin hij de wordingsgeschiedenis van La jeune Parque beschrijft. Het boek is vooral boeiend door de rijkelijke citaten. Wij volgen de dichter-denker op de voet, aan de hand van een academisch geschoolde geest, die op zijn zelfstandige momenten tot de ontdekking is gekomen, dat Valéry, al is hij nu professor aan het Collège de France geworden, niet ‘academisch’ genoeg is, iets wat zij hem ten slotte vergeeft, omdat hij zulke mooie poëzie heeft geschreven, terwijl wij op onze beurt de schrijfster vergeven, omdat zij het zo goed bedoelt. Dat E. Noulet overigens tot de intelligente schrijfsters gerekend moet worden, bewijst de vondst van de ‘structuur’ van de dichtbundel Charmes, die niet een willekeurige verzameling gedichten bevat, maar een zeer bepaalde gedachtenontwikkeling uitbeeldt, van vers tot vers, zoals wij dat ook van Verwey kennen. Verder vraag ik aandacht voor de passage op pag. 15 e.v. betreffende de twee mogelijkheden om het intellect te bestuderen, nl. door het te bespieden tijdens zijn ontwaken en wanneer het op volle | |
[pagina 117]
| |
sterkte functioneert, dus in zijn onderste en bovenste limiet. ‘Il faut la saisir ou quand elle n' est pas sur ses gardes, ou qu'elle ne daigne plus l'être’. Deze gelukkige gedachte, die door het werk van Paul Valéry geheel bevestigd wordt, herinnert aan de twee ‘methoden’ in de mystiek om het bewustzijn te overwinnen (vlg. hierover Der ewige Buddha van Leopold Ziegler, pag. 247-248), nl. door verzwakking of versterking ervan; grosso modo past de christelijke mystiek de eerste methode toe, de boeddhistische de tweede. Juist dergelijke ‘ontmoetingen’ verlenen geestelijke ruimte aan een conceptie en pleiten indirect voor haar betekenis. Er zou over Noulet's boek nog wel meer goeds te zeggen zijn, ware het niet, dat onze kritische vermogens geheel in beslag worden genomen door de bestrijding van haar zonderlinge misvatting ten aanzien van Valéry's positie als filosoof. Noulet gaat bijna zo ver hem deze titel te ontzeggen; naar haar mening is Valéry eerder de dichter van de intelligentie dan een denker (Valéry noemde zich trouwens zelf de ‘poète de la connaissance’); en deze uitspraak heeft niet alleen betrekking op zijn poëzie, - waar men haar grif aanvaardt, - maar ook en vooral op zijn essays en aforismen. Nu kan stellig toegegeven worden, dat Valéry, evenals Nietzsche en bij ons b.v. Multatuli, een grensgeval vertegenwoordigt, waarbij de etikettering: ‘dichter’ (subs. ‘kunstenaar’) of ‘denker’ min of meer willekeurig wordt. Noulet's betoog heeft echter de gevaarlijke strekking om Valéry op denigrerende wijze in tegenstelling te brengen tot de vakfilosofie, - een tactiek, die reeds menige originele geest in discrediet bracht, - en zij maakt daarbij gebruik van argumenten, die niet vrij te pleiten zijn van bekrompenheid, die zelfs de indruk wekken van onvoldoende getoetst te zijn aan de toch overzichtelijk in citaten neergelegde stof. Op pag. 112 vindt men het volgende argument: Valéry kan geen filosoof zijn, ten hoogste een denker ‘begrensd door’ de dichter, omdat zijn afkeer van de filosofen op een parti-pris berust, en een parti-pris is onfilosofisch! De redenering is subtiel, maar gebrekkig. Allicht is afkeer van filosofen onfilosofisch, in de zin van anti-filosofisch; maar wat bewijst dit, wanneer de man in kwestie van mening is, dat de filosofen niet filosofisch genoeg zijn? Er is geen twijfel aan mogelijk, dat Valéry zijn | |
[pagina 118]
| |
eigen onderzoekingen wetenschappelijker, kritisch exacter acht dan die der vakfilosofen; een filosofisch systeem beschouwt hij als een willekeurig spel met woorden, eeuwig verwisselbaar (vg. Fragments des mémoires d'un poème pag. XXVII) en daarom niet bijdragend tot enige betrouwbare kennis omtrent de werkelijkheid. Dit mag juist of onjuist zijn, alvorens Valéry's wijsgerigheid in twijfel te trekken moet men toch beginnen zijn eigen overtuigingen in dezen aan een onderzoek te onderwerpen! Het blijft een feit, dat hij zichzelf niet te ‘dichterlijk’ vindt voor de filosofie, maar te wetenschappelijk, terwijl hij de dichterlijkheid van het denken zou willen reserveren voor diezelfde filosofische systemen juist, die Noulet als de èchte wetenschappelijke (d.i. in dit geval: academische) filosofie tegenover zijn ‘trouvailles philosophiques’ plaatst. Alsof iedere filosofie, al of niet in een systeem neergelegd, niet op ‘trouvailles’ berustte! Op verschillende plaatsen maakt de schrijfster zich nog aan secundaire onjuistheden schuldig, in verband met dit thema. Dat Valéry ‘in beelden denkt’ (‘penser en images, antithèse de la faculté philosophique’, pag. 115), is apert onjuist: op zijn hoogst drukt hij zich (en dan nog vrij zelden) in beelden uit, die hij echter steeds van het eigenlijke denken gescheiden houdt, dat zich zo dicht mogelijk in de buurt afspeelt van het subject of ‘zuivere Ik’ en zich dus niet vereenzelvigen laat met beelden, die een zekere graad van objectivering vooronderstellen. Dat Valéry een ‘metafysicus’ zou zijn (pag. 196 e.v.), omdat hij het bewustzijn niet ‘wetenschappelijk’ onderzoekt, is een dubbele onjuistheid, indien wij tenminste vasthouden aan de gangbare betekenis van ‘metafysica’ (door Noulet verward met verabsoluterende ‘dichterlijkheid’) en indien wij het vermogen der exacte wetenschappen wantrouwen om van nabij enig licht te werpen op de subjectieve vorming onzer gedachten. Even onjuist, althans misleidend, is de bewering op pag. 117-118, dat Valéry in Analecta (pag. 21 pensée XXD) er niet in geslaagd zou zijn het getal te definiëren anders dan op een zeer kinderlijke wijze. Want leest men het betrokken citaat nauwkeurig over, dan blijkt, dat hier geen definitie van het getal beproefd is, doch een omschrijving van de psychologische functie van het definiëren! Valéry mag hier al weer ‘onfilosofisch’ zijn, hij is het | |
[pagina 119]
| |
niet in zijn kwaliteit van ‘dichter’, zoals Noulet meent, maar als nuchter opmerker en introspectief psycholoog. Over de relaties tussen Valéry en Bergson vindt men een leerzaam hoofdstukje. Helaas zou het mij te ver voeren aan de hand van de hierin verwerkte gegevens aan te tonen, dat Bergson's dualisme, in vergelijking met de door Valéry verdedigde graduele overgang tussen de beide principes (het zuivere Ik en het empirische Ik) voor een grotere wijsgerigheid pleit bij Valéry en voor een grotere kinderlijkheid bij Bergson, in weerwil van het imposante begripsapparaat, waarmee diens naïeve zwart-en-wit-conceptie schoolse geesten vermag te verleiden. Ik voor mij geef dan toch maar de voorkeur aan een denker, wiens kinderlijkheid zich uitleeft in enkele poëtische vergelijkingen, dan aan een, wiens kinderlijkheid zo diep onder het ‘systeem’ verborgen ligt, dat het neo-thomisme ervoor nodig was om het weer naar boven te halen. ...Dit zijn dan zo enkele perikelen van het zuivere Ik, weerkaatst in de onzuiverheid der commentatoren, waarmee dit opstel gevoeglijk besloten kan worden.
1934-1938 |
|