De Poolse ruiter
(1946)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
over ‘Der Prozesz’ van Franz KafkaGa naar voetnoot1Alvorens met mijn eigenlijke onderwerp een aanvang te maken, wil ik u enige verklarende en geruststellende woorden doen toekomen ten aanzien van de titel van mijn lezing. Zoals u zult hebben opgemerkt, heeft een gedienstige hand op het zwarte bord aangekondigd, dat ik hedenochtend over ‘Het Proces’ van Franz Kafka zou spreken. Dit is inderdaad de correcte vertaling van ‘Der Prozeß’ (zoals het boek heet). Nu wil ik niet ontkennen, dat men, in deze tijd, nog geen purist hoeft te zijn om aan een Nederlands woord de voorkeur te geven boven een Duits: maar - en dit is dan de geruststelling, die ik u beloofde - in het geval van Kafka kunnen wij toch rustig spreken van ‘Der Prozeß’, ònvertaald; want Kafka was een jood, een Prager jood zelfs, - en een vertegenwoordiger van het ‘goede’ Duitsland, aan wie wij zonder voorbehoud ons vertrouwen kunnen schenken. Kafka is zelfs zo ‘goed’, dat de omstandigheden, waaronder wij hier leven, rechtstreeks aanleiding voor mij waren om mij met zijn roman bezig te houden; en dat reeds van de eerste dagen af | |
[pagina 88]
| |
dat ik dit dubbelzinnig verblijf, dat het midden houdt tussen een correctionele gevangenis en een vakantiekolonie, met u heb moeten delen. In mijn bewustzijn sprong Kafka onmiddellijk naar voren, toen het er voor mij om ging weerstand te bieden aan een ongewone ervaring: hij was mij behulpzaam bij het ordenen van mijn indrukken, hij was mij een morele steun. Niet omdat hij zich, zoals wij, tegen het nationaal-socialisme verzet zou hebben, want dat bestond in zijn tijd nog niet; maar in eerste instantie enkel en alleen, omdat er naar mijn mening overeenkomsten bestonden tussen ons verblijf hier in Sint Michiels Gestel en bepaalde situaties en gebeurtenissen in, en tenslotte ook de gehele ‘idee’ van zijn roman Der Prozeß. Bij twee gelegenheden kwam mij dit tot bewustzijn, en ik wil ze u dadelijk noemen, bij wijze van uitgangspunt van mijn verder betoog. Het eerste voorval, waarop ik hier doel, speelde zich af voor de komst van de Indische groep uit Haren. U herinnert zich allen de tamelijke verwarrende omstandigheden, waaronder hier zogenaamd ‘appèl’ gehouden werd, voordat deze instelling door toedoen der Harenaars (als ik mij niet vergis) werd afgeschaft. Dit ‘appèl houden’ leek het meest op een klucht, of een parodie, of een operette, die op een steeds andere, en vaak zeer verrassende wijze werd opgevoerd, zonder dat het duidelijk werd welke bedoeling men er mee had. Men kreeg de indruk, dat deze variaties in het appèl houden in de eerste plaats moesten dienen om ons verstrooiing te verschaffen. Anderen weer zeiden, dat het was om ons te ‘plagen’. Overigens was het appèl altijd vlug afgelopen; het onaangename ervan bestond niet zozeer in het lange staan, of in een onbeweeglijke en stramme houding, die van ons werd gevergd, als wel in het besef van de volstrekte doelloosheid van deze instelling. Wij hebben het appèl op de binnenplaats gehad; het appèl op de zalen, aangekleed of uitgekleed, het appèl volgens de blokken, het appèl volgens de alfabetische volgorde der namen, - genoeg, ik zal u met de bijzonderheden hiervan niet vervelen; en ik wil u alleen nog herinneren aan die ene, donkere, regenachtige avond, toen er appèl werd gehouden in de theaterzaal. Deze theaterzaal was bij die gelegenheid niet verlicht. Een kleine vijfhonderd man verdrong zich in deze zaal, niet eens meer volgens de blokken, | |
[pagina 89]
| |
of alfabetisch, maar in de meest volstrekte wanorde. Er gingen schuchtere kreten op van blokoudsten om de traditionele gelederen te vormen; maar tenslotte zag men het hopeloze van de gehele onderneming in, en wij gingen naar onze kamers terug zonder dat er appèl gehouden was. Op dat moment nu, in die donkere zaal, in dat gedrang van mensen, die ergens voor gekomen waren, op bevel, onder dwang ergens voor gekomen waren, waarvan de verwezenlijking niet mogelijk bleek te zijn, moest ik aan een bepaalde situatie uit Der Prozeß van Franz Kafka denken, - ik zal u zo aanstonds zeggen welke deze situatie is. Mijn tweede Kafka-ervaring hier in het seminarium dateert van enige tijd later. Men had mij gezegd, dat er op de zolder plankjes lagen, die voor het snijden van brood te gebruiken waren. Dus ging ik naar de zolder; ik verwachtte in een lege, stoffige ruimte te komen, waar hoogstens wat rommel lag; maar tot mijn verbazing trof ik daar een gloednieuwe ‘afdeling’ aan van de Harenaars, die weliswaar op sommige punten enigszins afweek van de mij reeds bekende afdelingen, - het was er bepaald ‘gezelliger’, - maar die toch die eigenaardige illusie wekte van een zich tot onder de handebalken uitstrekkende uniformiteit, welke de lezers van Der Prozeß al weer niet vreemd kan zijn. Na deze inleiding lijkt het mij het beste u een kort resumé te geven van de inhoud van deze roman, waarbij ik er zorg voor dragen zal de parallel met de beide zojuist genoemde gebeurtenissen voor u aannemelijk te maken; andere punten van overeenkomst zullen u zonder meer duidelijk zijn; zo nodig zal ik ze releveren. De hoofdpersoon van Der Prozeß, een ambtenaar, die Kafka ‘Josef K.’ noemt, - K. als initiaal van ‘Kafka’, - deze figuur is dus duidelijk de schrijver zelf, al is het boek niet in de ik-vorm geschreven, - deze Josef K. dan wordt op een ochtend in hechtenis genomen, zonder dat hij zich ook maar aan de geringste overtreding schuldig heeft gemaakt. De beide handlangers, die bij hem binnendringen, zijn geen gewone politieagenten, maar behoren tot een of andere geheime organisatie, die in een ondoordringbaar duister gehuld is, en, laat ik dit er dadelijk bij zeggen, het gehele boek door ook in een ondoordringbaar duister gehuld blijft. Wat wij van deze organisatie te weten komen is alleen dit: dat zij een zekere hiërarchische struc- | |
[pagina 90]
| |
tuur vertoont, met aan de top zeer hoge rechters, die niemand kent, zelfs de lagere rechters en de andere ambtenaren niet; dat deze organisatie zich tot taak gesteld heeft niets vermoedende burgers in staat van beschuldiging te stellen, gevolgd door een ‘proces’, dat jarenlang duurt en dat eigenlijk nooit tot een behoorlijk einde wordt gevoerd; en ten slotte, dat het letterlijk niemand gelukt om zich aan de suggestief werkende autoriteit van lieden, die zelf allerminst een onberispelijk leven leiden, te onttrekken: iedereen die schuldig verklaard wordt in Der Prozeß, gaat zich op de duur ook schuldig voelen, en handelt in overeenstemming daarmee... Om misverstand te voorkomen wijs ik er nadrukkelijk op, dat wij in Kafka's werk niet een politieke persiflage hebben te zien. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat wij voor ons zelf deze parallel niet mogen trekken, te meer omdat de symbolische betekenis van Der Prozeß allerminst vaststaat en dit boek verschillende en onderling zeer uiteenlopende interpretaties toelaat: religieuze, filosofische interpretaties, juridische interpretaties, en zo meer. Maar in elk geval is de overeenkomst tussen de rechterlijke organisatie in Der Prozesz en de totalitaire staatsvorm geheel toevallig; zelfs gaat het te ver om te zeggen, dat Kafka het totalitarisme voorvoeld zou hebben, of ‘voorspeld’, zoals Jules Verne b.v. op bepaalde moderne uitvindingen vooruitliep. Om nu op de inhechtenisneming van Josef K. terug te komen, zien we allereerst dit merkwaardige: dat de arrestant niet in eigenlijke zin ‘gearresteerd’ wordt, dus meegenomen en opgesloten, maar gewoon in vrijheid wordt gelaten, met de boodschap erbij, dat hij ‘er wel meer van horen zal’. Dit past geheel in het systeem van sluipende intimidatie, van onontkoombaar voortschrijdende suggestie, die als het ware op de limiet nul begint, om dan heel geleidelijk aan de duimschroeven aan te draaien. Wij hier in Sint Michiels Gestel, met onze zeer bepaalde ervaringen achter ons, zijn althans geneigd om de louter ‘formele’ arrestatie van Josef K. op deze wijze te interpreteren. Zonder nu te willen beweren, dat deze opvatting foutief is, moet ik toch op een andere opvatting wijzen, die door het verdere verloop van het verhaal eigenlijk aannemelijker wordt gemaakt, en wel deze: dat hier niet zozeer berekening in het spel is als wel slordigheid | |
[pagina 91]
| |
en onverschilligheid van de kant van de ambtenaren, die met de vervolging zijn belast. Ook dit aspect is ons niet vreemd: wij allen weten, dat het totalitarisme door zijn massale organisatie aan de ene kant een maximale doeltreffendheid in het uitvoeren van besluiten waarborgt, aan de andere kant evenwel bedreigd wordt door alle nadelen, die men van oudsher met de bureaucratie in verband heeft gebracht. En deze tweede interpretatie wordt dan nog des te waarschijnlijker, wanneer wij zien hoe in Kafka's tweede roman, Das Schloß, deze bureaucratie zeer onverholen op de korrel wordt genomen: hier, in Das Schloß, ontbreekt het element van vervolging en intimidatie; maar voor het overige gedragen de ambtenaren, die in dit boek optreden, zich op nagenoeg dezelfde wijze als de ambtenaren in Der Prozesz. Hoe dit alles zij, het ligt voor de hand, dat Josef K. na de eerste schrik geneigd is de zaak van de luchtige kant te bezien. Hij vat het dreigement niet ernstig op. Dit verklaart ook, tot zekere hoogte, waarom hij de politie niet waarschuwt, zoals wij allen in zijn omstandigheden - niet onze eigen omstandigheden natuurlijk! - zouden hebben gedaan. Ook later gebeurt dit niet; het is alsof de ‘echte’, de officiële politie niet bestaat in Der Prozesz. Het is nu eenmaal het voorrecht van de romancier, en vooral van de schrijver van symbolische romans, om bepaalde aspecten van de werkelijkheid te verwaarlozen; in ieder geval is het een feit, dat dit ontbreken van iedere mogelijkheid om zich op normale wijze tegen het ‘Gericht’ - zoals Kafka de geheimzinnige organisatie noemt - te verweren, door de lezer niet als storend wordt gevoeld. Wanneer Josef K. een oproep krijgt om zich op een ochtend bij het ‘Gericht’ te vervoegen is zijn eerste opwelling om daaraan geen gevolg te geven. Ten slotte doet hij het tòch, meer uit nieuwsgierigheid, en om zichzelf te bewijzen, dat hij niet bang is. Het huis, waar hij zijn moet, ligt ergens in een achterbuurt, en de ervaringen, die hij daar opdoet, zijn geheel in overeenstemming met deze entourage. Het is niet mijn bedoeling Josef K.'s avonturen op de voet te volgen; voor ons is alleen de hoofdzaak: het onvergetelijke contrast tussen datgene wat hij ervaart en datgene wat men op grond van de waardigheid van wat | |
[pagina 92]
| |
zich als een ‘Gericht’ aandient en als een hogere instantie over leven en dood beslist, zou mogen verwachten. Weliswaar zijn het nog maar zeer ‘lage’ ambtenaren, met wie hij in aanraking komt, en die hem enkele nietszeggende vragen stellen; maar de wanorde, die in de ‘rechtszaal’ heerst, is volkomen; de aanwezigen - rechters, beklaagden, publiek, men weet niet goed wat het zijn - gedragen zich hoogst onbehoorlijk, schreeuwen door elkaar heen, vormen twee partijen, vóór en tégen Josef K., en ten slotte gaat Josef K. maar weer naar huis terug, vol minachting voor de organisatie, waarmee hij zich zijns ondanks heeft ingelaten. Deze scène nu, die ons een eerste blik doet slaan in de inwendige structuur van het ‘Gericht’, vertoonde voor mij een treffende overeenkomst met de klucht van het ‘appèl houden’, zoals wij het de eerste dagen, in het bijzonder dan in de theaterzaal, hebben beleefd. Er bestaan natuurlijk belangrijke verschillen, die ik hier niet nader hoef toe te lichten; maar zoveel is toch zeker, dat in beide gevallen een eigenaardige zinloosheid aan de dag treedt, op zijn scherpst contrasterend met de ernst, die de situatie in wezen kenmerkt. Ook wij zijn gevangenen, die eigenlijk niet als gevangenen worden behandeld, - evenals Josef K. in Der Prozesz. Ook wij hebben de vrijheid om ons over bepaalde onvolkomenheden van het ‘systeem’ vrolijk te maken, - of ons verontwaardigd te betonen, al naar gelang van ons temperament. Ook wij slaan een blik in het innerlijke van een ‘kosmos’, een afgerond stelsel, dat het gehele bestaan beheerst, en dat van nabij bekeken een ‘chaos’ blijkt te zijn. In zekere zin beleven we hier een operette, - ik gebruikte dit woord reeds eerder, een operette van het gevaar. Nu kan men echter uit het verdere verloop van Der Prozesz leren, dat onvolmaakte realisering in het kleine aan het geheel nog geen afbreuk hoeft te doen; en dat het gevaar er niet minder groot op wordt doordat de handlangers van het systeem laagstaande individuen zijn, omkoopbaar veelal, slordig, lui, en wat dies meer zij. Met andere woorden: het ‘Gericht’, zoals Kafka ons dit schildert, vertegenwoordigt een idee; en een idee moet men nooit beoordelen naar haar uiterlijke belichaming en naar haar toevallige vertegenwoordigers, maar naar haar wezen. De tegenstelling tussen deze uiterlijkheid en dit wezen kan maximaal zijn, zon- | |
[pagina 93]
| |
der dat het laatste er ook maar in de geringste mate door hoeft te worden aangetast. Het vervolg van de roman is in hoofdzaak gewijd, nog niet zozeer aan de vervolging, waaraan Josef K. blootstaat, als wel aan de hand over hand toenemende angst en ontreddering, die deze vervolging, waarvan hij zelf het zinloze inziet, bij hem teweegbrengt. De suggestie werkt onontkoombaar; en iedere persoon, die in de roman optreedt, draagt daar het zijne toe bij. Zo krijgen we al dadelijk in het begin een gesprek met een oom, die gehoord heeft, dat Josef K. vervolgd wordt en ‘een proces heeft’, voor deze oom is het vanzelfsprekend, dat Josef K. hier serieus werk van moet maken en een advocaat moet nemen, hetgeen dan ook geschiedt. Door het contact met de advocaat krijgt hij dan nog meer gegevens in handen omtrent de juri-dische complicaties, de eeuwigdurende chicanes en de fundamentele zinloosheid, waardoor het ‘Gericht’ gekenmerkt wordt, - welke zinloosheid haar meest ontstellende uitdrukking vindt in de omstandigheid, dat een vrijspraak zo goed als onmogelijk is en dat de gunstigste oplossing voor de ‘beschuldigde’, - die bovendien nooit te weten komt waarvàn hij wordt beschuldigd - nog is een eindeloos uitstel van de veroordeling, dat door allerlei listen, omkoperij, etc. altijd nog wel te bereiken is. In deze zelfde tijd doet Josef K. een merkwaardige ervaring op ten aanzien van de ‘Kanzleien’, - dat zijn de bureaus, waarin het ‘Gericht’ en zijn talrijke ambtenarenschaar zetelt. Deze ‘Kanzleien’ bevinden zich namelijk op de zolders in bepaalde achterbuurten; hier verdringen zich de lagere rechters, de advocaten, de klerken; de beklaagden moeten uren lang wachten, vallen flauw van de benauwde lucht, kortom, aan het beeld, dat wij ons reeds van de geheimzinnige organisatie hadden gevormd, worden allerlei karakteristieke trekjes toegevoegd, die dit beeld wel verrijken, maar in wezen toch ongewijzigd laten. Dit wezen van het ‘Gericht’ is wanneer ik mij ietwat paradoxaal uitdrukken mag, de wezenlóósheid, - de wezenloosheid, waarmee een log, machtig monster langzaam maar zeker zijn slachtoffers dooddrukt, zonder zich daarvoor in het minst te hoeven inspannen; de wezenloosheid, waarmee het alomtegenwoordige en alledaagse zich in dienst stelt van het duivelse principe, - of eigenlijk is dit reeds te veel gezegd, want | |
[pagina 94]
| |
de idee, die het ‘Gericht’ beheerst, kleeft, behalve de wezenloosheid van haar belichaming, ook nog een hogere wezenloosheid aan. Is dit ‘Gericht’ duivels? Is het goddelijk? Of is het soms neutraal in die zin, dat het zich, evenals het werkelijke leven zoals wij allen dit kennen, voor iedere interpretatie openstelt? Wij weten het niet. Tot het allerlaatst toe blijven wij in onzekerheid verkeren wat het ‘Gericht’ nu eigenlijk is, wat het wil; dat wil zeggen: we kunnen wel enkele hypothesen opstellen, deze tegen elkaar afwegen, en er een keus uit doen; maar de roman zelf verschaft ons geen betrouwbare gegevens daaromtrent. Een van de meest aangrijpende momenten - aangrijpend ondanks het onmiskenbaar humoristische van deze episode - is het bezoek van Josef K. bij de schilder Titorelli, een soort specialist in het schilderen van hoge rechters bij het ‘Gericht’. Door deze relaties is hij wellicht in staat Josef K. in te lichten omtrent de aard van de beschuldiging, die tegen hem in het midden is gebracht; maar zijn inlichtingen zijn vrij nietszeggend, en verliezen zich in allerlei spitsvondigheden, de procedure betreffend. Nu woont Titorelli op een zolderkamertje, - een kamertje met twee deuren; door de ene deur is Josef K. binnengekomen. Wanneer het bezoek ten einde is, zegt Titorelli, dat hij het vlugst buiten kan komen door de andere deur; hij opent de deur; en daar strekt zich een lange gang voor hem uit, die hij onmiddellijk herkent als behorende bij de ‘Kanzlei’. Toch woont Titorelli in een geheel ander stadsgedeelte dan waar hij tot dusverre deze ‘Kanzlei’ had bezocht. De betekenis is duidelijk: men kan nergens komen, of men stuit op het ‘Gericht’; op alle zolders verdringen zich beklaagden, ambtenaren, advocaten, - en laat ik maar toevoegen: geïnterneerden! - de gehele stad, ja, het gehele land, is eigenlijk één grote gevangenis. Nu begrijpen wij ook beter waarom Josef K. in de aanvang van de roman niet werkelijk gevangen genomen werd: dit was immers niet meer nodig; aan het ‘Gericht’ is tòch geen ontkomen mogelijk: men ìs reeds een gevangene, ook wanneer men nog in vrijheid meent te zijn. Wanneer men mij nu vraagt wat dit alles te betekenen heeft, deze zonderlinge fantasie, die het midden schijnt te houden tussen een parodie op de rechterlijke macht en een krankzinnige angstdroom, dan kom ik voor een moeilijkheid te staan, die daarmee | |
[pagina 95]
| |
verband houdt, dat, zoals ik al zei, Kafka zelf iedere ‘uitlegging’ vermijdt en alleen maar beschrijft wat hij ziet - in zijn verbeelding ziet wel te verstaan. Zijdelings kan men natuurlijk wel een en ander omtrent Kafka's bedoelingen te weten komen, door b.v. in zijn aforismen op te zoeken hoe hij over het schuldprobleem denkt, - want het is wel duidelijk, dat dit schuldprobleem in het middelpunt der beschouwingen moet komen te staan, zodra men aanneemt, dat Der Prozesz niet ‘zo maar’ een griezelig fantastisch bedenksel is, maar een diepere zin heeft, die er door de auteur min of meer bewust in is gelegd. Het zou mij te ver voeren hier het gehele oeuvre van Kafka als getuige op te roepen; en ik wil er daarom mee volstaan de volgende vragen te stellen: is het Kafka's bedoeling dat Josef K. schuldig is, of onschuldig? - en zo hij schuldig is, waaruit bestaat dan zijn schuld? - en zo hij ònschuldig is, wat heeft deze vervolging dan te betekenen? Opzettelijk laat ik mij daarbij niet in met de theologische aspecten van het schuldprobleem, hoewel deze bij een diepergaande analyse van de roman uiteraard niet onbesproken zouden mogen blijven. Nemen wij aan, dat Josef K. schuldig is, d.w.z. dat hij door de vervolging door het ‘Gericht’ gestraft wordt voor iets dat hij heeft misdreven, dan staan wij niet zozeer voor de moeilijkheid om aan te geven waaruit dit misdrijf bestaat, als wel voor de onmogelijkheid om de gruwelijkheid van de straf-Josef K. wordt ten slotte door een messteek van het leven beroofd - met dit misdrijf in overeenstemming te brengen. Natuurlijk heeft Josef K., een mens als wij allen, wel iets op zijn kerfstok: vooral zijn verhouding tot vrouwen, waaromtrent men in de roman enkele aanduidingen vindt, laat een en ander te wensen over; maar hoe men het ook wenden en keren wil: deze straf voor dit misdrijf betekent een belachelijke wanverhouding; en aangezien deze wanverhouding als zodanig ons interesseert, zullen wij er verstandig aan doen ons dadelijk tot de tweede hypothese te wenden, nl. de hypothese van een Josef K., die onschuldig is. Hierbij is de wanverhouding nog duidelijker: zij wordt tot iets monsterachtigs. Nu is er in Der Prozesz een belangrijke aanwijzing te vinden, dat dit ook inderdaad de mening van Kafka zelf is. Het voor- | |
[pagina 96]
| |
laatste hoofdstuk is gewijd aan een gesprek in een dom, tussen Josef K. en een kapelaan, die hem zijn dood komt aanzeggen. In de loop van dit gesprek zegt Josef K. de volgende onvergetelijke woorden: ‘Wie kann denn ein Mensch überhaupt schuldig sein?’ - waarop de kapelaan onmiddellijk deze vraag afsnijdt door te zeggen: ‘Ja, dat is allemaal goed en wel; aber so pflegen die Schuldigen zu reden’. We hebben dus de keus uit de volgende twee mogelijkheden: òf Kafka is het met Josef K. eens, en gelooft niet aan zijn schuld, - of laten wij algemener zeggen: gelooft niet aan de schuld van de mens, - òf Kafka is het met de kapelaan eens, en is van mening, dat de mens tòch schuldig is, ook al voelt hij zich niet schuldig, en ook al is hij niet schuldig in de betekenis die men gewoonlijk aan dit woord hecht. Ik kan het natuurlijk niet bewijzen, maar hel toch over tot de eerste veronderstelling; althans meen ik te mogen aannemen, dat deze veronderstelling, indien al niet Kafka's algehele instemming, dan toch zijn sympathie heeft. Ook zo beschouwd, hebben wij dus alle recht om Josef K. onschuldig te noemen; zodat wij nu een verklaring moeten vinden voor de systematische vervolging waaraan hij blootstaat, en het afgrijselijke vonnis dat zijn leven vernietigt. Het komt mij voor, mijne heren, dat wij, civiel geïnterneerden, beter dan wie ook in staat zijn om ons in Kafka's gedachtengang te verplaatsen, toen hij, naar wij nu veronderstellen, een volkomen onschuldige Josef K. dit afgrijselijk lot deelachtig deed worden. Ook wij zijn onschuldig, en toch worden wij hier opgesloten. Velen van ons weten niet eens wat zij ‘misdreven’ hebben. Anderen weten het maar al te goed; maar in de eerste plaats beschouwen zij hun houding of handelwijze niet als een misdrijf; en in de tweede plaats is ons juist verzekerd dat wij hier niet voor een of ander misdrijf zitten, maar alleen omdat wij zijn, die wij zijn. Daarmee is alles gezegd: wij zijn die wij zijn, en daarom zitten wij hier. Ik wil niet ontkennen, dat er onder ons kunnen zijn, die deze gevangenschap toch nog als een straf beschouwen, nu niet als een straf voor al of niet vermeende politieke zonden, maar voor een meer ‘particuliere’ zonde, wanneer ik mij zo uitdrukken mag, die het noodlot ons hier doet boeten. Als individuele opvatting van de diepere zin van ons verblijf | |
[pagina 97]
| |
hier moet dit natuurlijk zonder voorbehoud aanvaard worden; iedereen is vrij om zijn eigen schuldprobleem te projecteren in de lotgevallen die hij ondervindt; maar ik meen toch wel veilig te mogen aannemen, dat deze opvatting een uitzondering zal blijven, en dat verreweg de meesten onzer zich niet schuldig gevoelen, in welke betekenis dan ook, en, ik wil nog een stap verder gaan, dat zij zich, wat hun particuliere leven betreft, zelfs minder schuldig gevoelen dan wanneer zij op 4 of 5 mei, of enkele jaren daarvoor, níet gevangen genomen waren. Wij allen, met een paar uitzonderingen dan, verkeren in het stadium van Josef K. onmiddellijk na zijn zogenaamde inhechtenisneming: wij nemen de vervolging niet au sérieux; wij zien de belachelijke kanten van de situatie, waarin wij ons bevinden; wij houden appèl zoals er nog nooit in de geschiedenis der menscheid en zelfs niet in de krijgsgeschiedenis appèl gehouden is, - in een volkomen verduisterde theaterzaal van een seminarium, - wij amuseren ons op zolders met de verrassende verwikkelingen, waartoe ons verblijf hier leidt, kortom: wij zijn in alle opzichten op zijn doelmatigst toegerust om aan de schuldpsychose, die ons zou kunnen bedreigen het hoofd te bieden. Daarbij vergete men echter niet dat wij, op grond van de kleine gemeenschap, die wij hier vormen, ons in een onvergelijkelijk veel gunstiger positie bevinden dan Josef K., die alles alleen heeft uit te vechten. In het algemeen kan men wel zeggen, dat iedere straf - ook een onverdiende straf - de tendentie vertoont om schuldgevoelens op te wekken; hetzij doordat een begrijpelijke neerslachtigheid, een psychische malaise, zich zonder meer in schuldgevoelens omzet, hetzij doordat wij nu eenmaal vinden, onbewust vinden, dat straf en schuld bij elkaar horen. In het geval van Josef K. is dit al bijzonder duidelijk; want eerst wordt hij in hechtenis genomen (zij het ook maar pro forma) en als ‘beklaagde’ behandeld; daarna wordt hij door zijn omgeving als ‘schuldig’ beschouwd en dienovereenkomstig behandeld; en ten slotte beschouwt hij zichzelf als schuldig. Eindelijk blijft dan nog de vraag te beantwoorden over, uit welke motieven de rechters zelf, de organisatoren van het ‘Gericht’ in Kafka's roman, dit lugubere spel bedrijven. Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat deze vraag onzinnig is, omdat deze | |
[pagina 98]
| |
rechters slechts de belichamingen zijn van een idee, - de idee van de gerechtigheid, of de idee van de absolute schuld, of de idee van de erfzonde, of hoe men het verder formuleren wil. Maar wanneer wij deze idee - en deze organisatie uit Der Prozesz in het werkelijke leven overbrengen, hebben wij toch steeds met werkelijke, levende mensen te maken die de idee belichamen en de organisatie dienen, - mensen die hun eigen concrete doeleinden nastreven en die er blijkbaar hun voordeel in zien om een functie te vervullen, die dan, algemeen gesproken, gerust door de ‘idee’ bepaald kan zijn, zonder dat dit afbreuk doet aan de werkzaamheid van meer psychologische drijfveren. Een van die drijfveren geeft Kafka zelf aan, in een fragment, dat achter in de roman gepubliceerd is. Josef K. heeft daar een droom, waarin hij zichzelf in de uniform van een ambtenaar van het ‘Gericht’ ziet; en onmiddellijk zijn alle angst en beklemming van hem afgevallen, en voelt hij zich een vrij man! Omgekeerd is aan te nemen, dat veel ambtenaren en rechters, ook hogere rechters, zich in dienst van de organisatie hebben gesteld ten einde zich voor beschuldiging te vrijwaren; dit is een weinig hoogstaand, maar zeer begrijpelijk motief, tot de bestudering waarvan wij ook heden ten dage ruimschoots in de gelegenheid worden gesteld. Uit de roman blijkt trouwens, dat de rechters en ambtenaren nog allerlei andere voordelen genieten: materiële voordelen, onaantastbaarheid, een zekere morele ongebondenheid, etc. Maar dit alles is, het spreekt vanzelf, niet voldoende om het tot stand komen van zulk een organisatie te verklaren. Hier moet een veel machtiger en vooral: veel algemener impuls achter zitten. Want inderdaad, we kunnen ons de betekenis van deze organisatie, dit ‘Gericht’, niet algemeen genoeg voorstellen: deze betekenis overschrijdt verre de grenzen van Kafka's bijzonder bedenksel, en overschrijdt tevens - het is wel goed hier nog even op te wijzen - de bijzondere politieke situatie, waarmee wij de laatste jaren toevalligerwijs vertrouwd zijn geraakt. Het ‘Gericht’, in zijn algemeen symbolische strekking, is van alle tijden. Men treft de strekking, die erin tot uiting komt, in iedere collectieve organisatie aan, iedere organisatie, die macht wil uitoefenen, onverschillig of dit nu een religieuze, een | |
[pagina 99]
| |
politieke, een juridische of een economische organisatie is. Een dergelijke organisatie wil macht uitoefenen over alles wat buiten haar ligt: dus in de eerste plaats over de eenling, die zich voorlopig nog aan haar macht onttrekt, op het vrije en autonome individu. En onder de middelen, die haar ten dienste staan om dit individu binnen haar machtscirkel te trekken, te dwingen, te intimideren, te terroriseren, verdient wel in de eerste plaats vermelding het misbruik maken van de vage of latente schuldgevoelens, die ieder mens bezit en die men, mits over de juiste ‘methode’ beschikkend, steeds kan activeren en voor zijn eigen doeleinden uitbuiten. De grote kunst is, zijn medemens in de positie van ‘schuldige’ te dringen. De grote kunst is hem te beheersen door gebruik te maken van zijn morele fijngevoeligheid. Dat wil zeggen: men beheerst zijn medemens niet door sterker te zijn dan hij, maar door hem zwakker te maken dan hij is; door hem met wroeging te slaan, door op zijn geweten te speculeren, - kortom: door hem de schuld te teven, onverschillig waarvan. Heeft men hem eenmaal de schuld gegeven, - en wij allen weten welk een belangrijke rol dit ‘schuld geven’ bij voorbeeld onder schoolkinderen en onder primitieve mensen speelt! - dan zal hij zich niet meer aan deze suggestie kunnen onttrekken; want er is altijd wel iets in zijn leven te vinden, op grond waarvan hij zich inderdaad als ‘schuldig’ beschouwen kan, en dat hem dan, duizendvoudig versterkt door de morele dwang, die de organisatie op hem uitoefent, niet meer verlaat en hem tot zijn dood toe blijft vervolgen. Zo hebben wij de ‘idee’ van Der Prozesz in laatste instantie herleid tot de verhouding tussen collectiviteit en individu, onder het gezichtspunt van de morele dwang. Dit is een mogelijke interpretatie. Ik beweer allerminst, dat er geen andere belichting mogelijk is van deze verhouding tussen collectiviteit en individu. Er is nu eenmaal geen maatschappijvorming denkbaar zonder dat de groep de eenling met vrij ruwe, en vaak moreel ontoelaatbare middelen dwingt. Door dit in te zien zou men er, als lezer van Kafka's roman, zelfs toe kunnen komen partij te kiezen vóór de organisatie, en in zekere zin tégen het individu. Maar deze houding is niet de onze, komt mij voor! De omstandigheden, waaronder wij ons hier bevinden, leiden er nu een- | |
[pagina 100]
| |
maal toe, dat wij, als lezers en commentatoren van Der Prozesz, geen partij kiezen voor de collectiviteit, en de morele dwang, die zij uitoefent, maar voor het individu, en voor het individu alleen, - het vrije individu, - de individuele vrijheid. En al is dit dan niet het enige wat Kafka in zijn boek heeft willen uitdrukken, het is stellig een gedachte, die hem niet vreemd geweest kan zijn en die dus ook op objectieve gronden verdient naar voren te worden gebracht. |
|