| |
| |
| |
Paul Valéry: meester der antithesen
Met Paul Valéry is een dier prominente Europese auteurs heengegaan, die de laatste decennia ons gehavend werelddeel zijn onverbleekte culturele glans hebben gewaarborgd: een grote dichter, een boeiend denker, een markante persoonlijkheid. Dit laatste zelfs in een meer letterlijke of populaire betekenis: Valéry was ongetwijfeld iemand die een ‘persoonlijkheid’ bleef, nadat hij zijn schrijftafel de rug had toegedraaid en van zijn avonturen in de wereld van de geest ontspanning zocht in de wereld van het wereldse. Algemeen wordt hij geroemd als causeur, - welke begaafdheid hij trouwens gemeen had met zijn ‘leermeester’ Stéphane Mallarmé, wiens woning in de Rue de Rome het verzamelpunt was van alle uitgelezen geesten in de tijd van het symbolisme. Er zou een aparte studie te wijden zijn aan de verhouding tussen het geschreven en het gesproken woord onder het gezichtspunt van het gemak waarmee literatoren zich van hun stembanden bedienen; er zijn schrijvers, die moeilijk spreken, en bij wie men de indruk krijgt, dat het schrijven voor hen een troostrijke remplaçant is; weer andere schrijvers praten zoveel, dat zij eigenlijk nooit aan het schrijven toekomen; kortom,
| |
| |
alle combinaties schijnen te bestaan, en het lijkt niet gemakkelijk hier een psychologische wet te ontdekken, die geldigheid bezit voor alle voorkomende gevallen. Maar zoveel is toch wel zeker, dat sterk op de voorgrond tredende causeursbegaafdheid bij iemand die niet alleen als ‘duister dichter’ te boek staat, maar ook als uiterst abstract denker, wiens systeem (voor zover hij een systeem heeft) het solipsisme nadert in zijn strenge beperktheid tot de onmiddellijke gegevens van het Ik, op zijn minst als ongewoon aandoet. Waar men een kluizenaar zou verwachten, een eenzelvig ‘narcissist’, vindt men een wereldling; waar de ‘persoonlijkheid’ geheel schijnt op te gaan in ‘geest’, in logische onverbiddelijkheid, mathematische orde en ascetische zelfbeperking, daar blijkt het leven in zijn onvoorziene rijkdom voor een ‘surplus’ gezorgd te hebben in de vorm van een ‘persoonlijkheid’, waarvan ook minder geschoolde geesten in gezelschap hebben kunnen genieten. Het verband tussen persoonlijkheid en wereldbeschouwing, persoonlijkheid en geestesgaven, plaatst ons vaak voor verrassingen. Pascal, een werkelijke kluizenaar, ziekelijk en eenkennig, kon als doctrine te boekstellen ‘Le moi est haïssable’; Valéry daarentegen bleef tot zijn dood toe verknocht aan dit ‘moi’, en vertegenwoordigde tevens een der briljantste facetten van het Parijse mondaine leven.
Is eenmaal onze aandacht gevestigd op dit fenomeen, dan komen wij al spoedig tot de ontdekking, dat de geest van Paul Valéry eigenlijk over de gehele linie van zulke tegenstrijdigheden aan elkaar hing en niet beter kan worden gekarakteriseerd dan als een macht, een potentie, die de antithesen oproept en beheerst en erin leeft als in zijn eigenste element. De duistere dichter en denker als onvermoeid causeur is hiervan nog maar een bescheiden staaltje. In La Soirée avec Monsieur Teste, zijn befaamd jeugdwerk, heeft Valéry de figuur opgeroepen van het ‘génie incommunicable’, het genie dat weigert zich aan de buitenwereld te openbaren om zich niet aan de onzuiverheden van het geobjectiveerde werk en de misverstanden van de publieke weerklank te hoeven uitleveren. In zekere zin kan men deze figuur als een zelfportret beschouwen, een zelfprojectie. Inderdaad heeft Valéry, na zijn jeugdpoëzie en jeugdessays, twintig jaar lang ‘gezwegen’, niet als causeur, doch als schrijver. Daarna even- | |
| |
wel, vooral toen hij eenmaal beroemd geworden was, heeft hij zich dermate gerevancheerd, dat de zelfprojectie zich maar al te zeer onthulde als een onvervulbaar wensbeeld; hij werd professor aan het Collège de France, sprak en schreef en disserteerde over ieder onderwerp dat men hem voorlegde, - in een van de Variété-bundels staat zelfs een toespraak tot de Franse chirurgen! - en ontpopte zich allengs als een ‘monsieur Teste’, die precies het tegendeel was van wat ‘monsieur Teste’ krachtens zijn definitie alleen mag zijn: een denkmachine, die het gesproken en geschreven woord wantrouwt en schuwt als een al te onvolmaakt vehiculum voor de overdracht van denkprocessen op anderen. In plaats van de asceet van het exacte denken werd Valéry de officiële spreekbuis der Franse letterkunde, zonder wie geen nationale gebeurtenis van enig belang denkbaar was. Achteraf is de verklaring natuurlijk heel eenvoudig:
‘monsieur Teste’, het ‘génie incommunicable’, waren niet anders dan zelf-opgeroepen weerstanden om de 25-jarige Paul Valéry te beletten in zulk een onstelpbare woordenvloed los te breken als de 60-jarige zich dat veroorloofd heeft. Of, andere verklaring: Valéry, in wezen wel degelijk een ‘monsieur Teste’, en niets liever wensend dan de zwijgperiode tot zijn dood toe voort te zetten, achtte, na het beroemde interim van twintig jaar, het ogenblik gekomen om tijdgenoten en nageslacht te bewijzen, dat wat hij verzweeg inderdaad het verzwegene was van een genie, hetgeen uiteraard niet anders te bereiken was dan door zichzelf ontrouw te worden. Wie beweert een ‘génie incommunicable’ te zijn wordt alleen dan geloofd, wanneer hij de paradox van zijn bestaan in een logische contradictie omzet. Intussen is het duidelijk welke enorme spankrachten er in deze man verscholen geweest moeten zijn, om tot déze adembenemende levenscurve te kunnen leiden. Want ten slotte heeft Valéry twintig jaar lang gezwegen, voordat de officiële lokwaciteit allengs vat op hem kreeg. Dit mogen wij niet vergeten. Tweede voorbeeld. De poëzie van Valéry kan men karakteriseren als de poëzie van een ‘duister dichter’, met dien verstande, dat het bij hem niet de complicaties van het gevoel zijn die tot deze indruk van ‘obscurisme’ leiden, doch zeer ondubbelzinnig de complicaties van het intellect; of, laat ik mij voorzichtiger uitdrukken:
| |
| |
complicaties, tot de ontraadseling waarvan bij de lezer in eerste instantie een beroep wordt gedaan op de intellectuele werkzaamheid, meer dan op het emotioneel resonantievermogen. Wie nu echter op gezag van anderen het etiket ‘intellectualistische poëzie’ aanvaardt, zonder de gedichten van Valéry te kennen, komt voor grote verrassingen te staan, zodra hij de bundel Charmes opent, of zich inlaat met het lange gedicht La jeune Parque, waarmee de dichter in 1917 zijn stilzwijgen verbrak. Trouwens, hij hoeft niet eens zo ver te gaan deze boeken te openen: reeds de titel van het eerste van de twee is in staat zijn waakzaamheid gaande te maken. Charmes! Een zonderlinge vlag om de lading te dekken van intellectualistische poëzie... Bij nadere kennismaking nu blijkt de lading veel beter te stroken met deze vlag dan met het voorbarige etiket. Zeker, Valéry's poëzie heeft een intellectualistische inslag, in zoverre een harer interpretatiemogelijkheden rechtstreeks betrekking heeft op het intellect als onderwerp en inspiratiebron. Charmes bij voorbeeld is een reeks onderling samenhangende gedichten, die het ontwaken van hetintellect schilderen tot aan de apotheose van zijn volledige ontplooiing toe. Maar enerzijds zijn er nog andere verklaringen mogelijk, van elk gedicht afzonderlijk; anderzijds zijn de symboolvorming, de verwoording, de sfeer, kortom: de poëtische schoonheid, bij hem zó weinig intellectualistisch, zó onbetwistbaar die van een geboren dichter, dat men, om het etiket te kunnen handhaven, reeds zijn toevlucht moet nemen tot wat ik zoëven zei: dat deze poëzie in eerste instantie een beroep doet op het intellect van de lezer, zonder dat dit evenwel nog iets hoeft te bewijzen aangaande intellectualisme bij de dichter! Moeilijke poëzie - ik herinner b.v. aan die van A. Roland Holst, die niemand intellectualistisch zal willen noemen - benadert de lezer door eerst de zin der woorden te leren ontraadselen; daarná pas heeft hij het recht tot
wegdromen en wegdeinen op de golven die in het streng en hermetisch stroombed der gebezigde woorden zijn vervat. Valéry's poëzie is dus ‘intellectualistisch’ helemaal aan de periferie: een schaal, of schil, waar men doorheen bijten moet, - èn helemaal in het centrum: als wijsgerige interpretatiemogelijkheid. Maar daartussenin blijft een brede marge open voor de poëtische ‘charme’, die toch altijd nog iets anders is dan de
| |
| |
charme zelfs der fijnzinnigste intelligentie; en er is geen sprake van, dat deze poëzie ooit tot dat type ‘ideeënpoëzie’ nadert, dat bij ons Verwey het indrukwekkendst en betwistbaarst heeft gerealiseerd: poëzie waarin de schoonheid veelal op de loop is voor de wijsgerigheid, waarin het ‘berijmd betoog’ hoogtij viert, en die men misschien het best kan opvatten als een ondervorm van de aloude didactische poëzie. Daarmee wil ik niet beweren, dat Valéry ons ontroeringen vermag te schenken als Poe of Verlaine of Rilke. Emotioneel moet men hier niets anders verwachten dan ‘charme’, - de charme der taalschoonheid, de charme van het metaforisch weefwerk, de charme van de sensuele schok, van de onmerkbare ironie en, hier en daar, van de dramatische toespitsing, zoals in het onvolprezen Ebauche d'un Serpent, misschien wel Valéry's meesterwerk. De volgende strofe hieruit, die bovendien fameus klinkt, zoals meestal bij hem, - men lette op de eerste twee regels! - heeft even weinig met intellectualisme te maken als het beroemde Sylphe, dat, ook naar het onderwerp, de vlucht van het intellect voor zichzelf schijnt te verbeelden.
Dore, langue! dore-lui les
Plus doux des dits que tu connaisses!
Allusions, fables, finesses,
Use de tout ce qui lui nuise:
Rien qui ne flatte et ne l'induise
A se perdre dans mes desseins,
Dociles à ces pentes qui rendent
Aux profondeurs des bassins
Les ruisseaux qui des cieux descendent!
De contradictie tussen de intellectualist en de poëtische charmeur, beiden in één persoonlijkheid verenigd, zoals dat reeds met de zwijger ‘monsieur Teste’ en de officiële woordvoerder der Franse literatuur het geval was, laat zich gemakkelijk herleiden tot een dieper tegenstrijdigheid, nl. die tussen verstand en gevoel, of tussen wetenschap en kunst, - waarbij wij echter moeten bedenken, dat voor Valéry zelf deze tegenstrijdigheid niet be- | |
| |
staat, krachtens het overbruggingsproces, waarvan hij het geheim bezit. Eén van Valéry's hoofdstellingen, reeds in de jeugdperiode ter sprake gebracht, - o.a. in het essay over Leonardo, - luidt, dat iedere geestelijke werkzaamheid onvoorwaardelijk vervangbaar is, en dat er, hoezeer de resultaten ook van elkaar mogen afwijken, geen principieel verschil bestaat tussen het bespiegelen van de filosoof, het analyseren van de wetenschappelijke onderzoeker en het creëren van de kunstenaar. Alle drie, zo betoogt Valéry ongeveer, onderwerpen zij zich aan een zekere discipline, passen zij een rigoureus systeem toe van vergelijkingen of gelijkenissen, en subjectief althans is de vondst van de mathematicus, die in een algebraïsche vergelijking een bepaalde getalwaarde substitueert, geheel op één lijn te stellen met de vondst van de dichter, die twee voorstellingen met elkaar confronteert in het bestek van een poëtische vergelijking. Hierover zou natuurlijk een en ander te zeggen zijn; om te beginnen reeds, dat deze stelling blijkbaar wel voor Valéry zelf opgaat, - wiens denken immers zo elegant en ‘poëtisch’ is en wiens dichten zozeer door de intelligentie en (althans naar eigen zeggen) zo weinig door de ‘inspiratie’ wordt bepaald, waaruit dan vanzelf een zekere toenadering resulteert, - maar daarom nog geen algemene geldigheid hoeft te bezitten. Intussen is de stelling, indien dan al niet geheel juist, toch in zoverre van nut, dat zij er ons toe brengen kan de scheidingslijnen iets minder scherp te trekken
dan gewoonlijk geschiedt en er ons rekenschap van te geven, dat denken, cijferen, filosoferen, dichten, dromen toch zonder uitzondering menselijke functies zijn en derhalve meer met elkaar gemeen moeten hebben dan de buitenstaander zich dat voorstelt. En zeker moet deze zienswijze zich opdringen aan iemand als Valéry, die zich als theoreticus eigenlijk alleen voor deze functies interesseerde, - eigenlijk alleen voor de methode, veel minder voor het voltooide werk. Deze methode is bij Valéry universeel in die zin, dat zij op alle gebieden onderscheidloos kan worden toegepast. Alleen is daarvoor nodig, dat de persoon in kwestie in een bijzondere geestestoestand verkeert, die dit synthetische functioneren zoveel mogelijk begunstigt: men kan moeilijk aannemen, dat Kant, bezig de Kritik der reinen Vernunft te schrijven, op een gegeven ogenblik evengoed gedich- | |
| |
ten zou kunnen produceren, of dat Verlaine ons als hors d'oeuvre tussen de Fêtes galantes zou kunnen verrassen met een gedegen filosofische verhandeling. In het aanduiden en aankweken van deze geestesstaat ligt naar mijn mening de eigenlijke betekenis van Paul Valéry als denker. Waaruit bestaat die geestesstaat, en welke is de methode die erdoor begunstigd wordt? Wat is het punt in onze geest, waar denken en voelen hun verschillen afleggen en in elkaar over beginnen te vloeien? Het moet een punt zijn, waarvan de stralen al onzer geesteswerkzaamheden uitgaan en waar zij steeds toe terugkeren, - het brandpunt van het lenzenstelsel, waardoor onze geest vervangen kan worden gedacht. Hiervoor nu komt maar één punt in aanmerking, en dat is het Ik, - het Subject, - die vóór alle objectiveringsprocessen gelegen grootheid, die zelf niet meer geobjectiveerd kan worden: de bron van al onze ervaring, die zelf niet in die ervaring opgenomen wordt, doch er slechts de onmisbare voorwaarde van vormt. Dit Subject, hier moet met nadruk op gewezen worden, heeft niets gemeen met ons empirisch of feitelijk werkzaam ‘ik’, waarvan de cultivering tot ‘egoïsme’ pleegt te leiden; want dit ‘ik’, dit ‘egoïsme’, zijn zèlf weer objecten, die hun plaats innemen tussen de objecten in de buitenwereld. Door deze psychologie van het zuivere Ik, of ‘transcendentale Ik’, zoals het in de na-Kantiaanse filosofie wordt genoemd, integreert de Valéryaanse denkwereld zich terstond in een eerwaardige traditie: verbindingslijnen doemen op, niet alleen met de moderne Europese filosofie (de fenomenologie van Edmund Husserl b.v. draait geheel om deze geheimzinnige grootheid), maar ook met de christelijke mystiek (ik noem Eckhart), de Indische Samkhya - en Yogafilosofie en het boeddhisme. Uit dit laatste blijkt wel, dat de psychologie van het zuivere Ik minder een theoretische dan wel een praktische aangelegenheid is, meer een aangelegenheid van ‘wijsheid’ dan van ‘wetenschap’, en dat het betrekkelijk weinig zin heeft zich in desbetreffende bespiegelingen te verliezen, zolang men uit eigen ervaring niet ongeveer weet wat er mee bedoeld wordt. Het gaat hier om het realiseren van een bepaalde geesteshouding, - een denkhouding, een gevoelshouding, - en degene die hierin geslaagd is, is eigenlijk niet eens zoveel beter toegerust om erover te theoretiseren dan degene
| |
| |
die deze ervaringen mist; tenzij men het zo zou willen stellen, dat de werkzaamheid van het transcendentale Ik door ieder onzer dagelijks ervaren wordt, ook al weet men dit zelf niet.
Intussen zullen uitlatingen van iemand als Valéry over dit thema ons toch belangwekkender voorkomen dan getuigenissen van de eerste de beste; en hoewel de oogst bij het bestuderen van zijn geschriften nu niet zo bijster groot is, - de psychologie van het zuivere Ik laat zich ten slotte in drie, vier regels resumeren, omdat iedere uitspraak over dit Ik er iets ‘objectiefs’ van maakt, hetgeen niet strookt met zijn karakter van volstrekte subjectiviteit! - leggen wij toch de hand op enkele belangrijke aanwijzingen, de praktische toepassing betreffend. Volgens Valéry - en hierin onderscheidt zijn leer zich niet van de voorschriften der fenomenologie en in zekere zin ook van die der Indische mystiek - is voor het functioneren van het zuivere Ik een zeker soort geestelijke passiviteit nodig, een niet zozeer gespannen als wel ontspannen aandacht voor het eigen psychische gebeuren, - een droomtoestand, kan men zeggen, die gelijkstaat met maximale helderheid van geest. Ieder van ons kent deze toestanden, waarin wij geheel onszelf zijn, zuiver en onbevangen als een onbeschreven blad, even voor het in slaap vallen of terstond na het ontwaken; en wij weten, dat ook Valéry deze momenten stelselmatig gebruikte om zijn invallen op te schrijven, - invallen waarvan niet te zeggen is of zij ‘wetenschap’ zijn of ‘kunst’, of die later, eenmaal aan het objectiveringsproces onderworpen, evengoed kunnen uitgroeien tot een theoretische verhandeling als tot een gedicht. Van de aldus tot stand gekomen aantekeningen is waarschijnlijk nog heel wat ongepubliceerd gebleven; maar in het algemeen kan men zeggen, dat haast ieder aforisme van Valéry, zoals men die in menige bundel van zijn hand aantreft, - het laatst nog in de tijdens de oorlog verschenen bundels Mauvaises pensées et autres en Mélange, - dat eigenaardig spontane en ‘volmaakte’ aan zich heeft van alles wat ons als godengeschenk in de schoot geworpen wordt. Des te merkwaardiger is dit, omdat Valéry zelf de ‘inspiratie’ ontkent.
Maar deze staat van halve helderziendheid, waarin het transcendentale Ik zijn beste kansen krijgt, is inspiratie, is wat een ànder inspiratie noemen zou! Dat Valéry's gedichten door constructieve berekening
| |
| |
tot stand zijn gekomen, - iets wat hijzelf steeds beweerd heeft en waar dus wel iets van waar zal zijn, - is daarmee niet in tegenspraak. In de regionen van het transcendentale Ik, waar de tegenstellingen komen te vervallen, omdat zij ondergeschikt worden gemaakt aan het synthetisch vermogen van ditzelfde Ik, zijn berekening en inspiratie, constructie en ingeving, niet meer van elkaar te scheiden. Dit heeft Valéry natuurlijk ook heel goed geweten. Dat hij niettemin partij koos voor het eerste lid der vergelijking: berekening en constructie, en de inspiratie verwierp, is gemakkelijk te verklaren doordat dit laatste begrip van oudsher een maar al te geliefd middel is geweest voor beunhazen om zich als ingewijden voor te kunnen doen; het betekent geenszins, dat Valéry hier de grondstructuur van zijn geest: overbrugging der tegenstellingen, meesterschap over de antithesen, ontrouw is geworden.
1945
|
|