De Poolse ruiter
(1946)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
afscheid van JoyceBij het overlijden van de grote Ierse schrijver, wiens artsen jarenlang een dreigende blindheid bestreden, en die aan een darmoperatie ten gronde is gegaan, past een herdenking, die deze beide klinische feiten als uitgangspunt benut. Inderdaad valt er een diepere betekenis op te merken in het eeuwigdurende gehaspel met het ‘hoogste’ en gecompliceerdste orgaan (volgens zijn eigen zeggen doorstond Joyce niet minder dan elf belangrijke oogoperaties), waaraan voorgoed een einde werd gemaakt van de zijde der ‘lagere’ organen, - een coïncidentie, die in zover voor Joyce's mentaliteit en literaire produktie symbolisch schijnt, dat in zijn romans het hogere, dus de ‘geest’, een al kunstmatiger leven is gaan leiden, met een atrofiëring van het ‘lichaam’ als gevolg: ogen met driedubbele lenzen ervoor, maar een slechte spijsvertering. Een figuur als Joyce kan ons tot het inzicht brengen, dat ‘geest’ en ‘kunstmatigheid’ allerminst synoniemen hoeven te zijn. Integendeel, de ‘geest’ verdraagt slechts een zeer beperkt quantum kunstmatigheid. Wordt dit quantum overschreden, dan spreekt men nog maar van geestigheid (ook in de iets afwijkende zin van vernuftigheid); en nog een graad verder, en | |
[pagina 56]
| |
het woord geestdodend zweeft ons op de lippen. Bij de schrijver van Ulysses treft men dit alles aan, in meerdere of mindere mate. Hij heeft zijn geest niet elf maal, doch iedere dag opnieuw geopereerd, net zolang totdat hij een rariteit was geworden van zulke verbluffende afmetingen, dat men de geestigheid niet meer durfde te savoureren als zodanig, maar steeds met enige verplichte afgronden van ‘zin’ onder de onzin, - alsof onzin niet het heerlijkste godsgeschenk is dat zich denken laat! - en dat men het lichtelijk geestdodende systeem van woordmisvormingen, dat in Finnegans Wake hoogtij viert, nog maar als ontoelaatbaar durfde te bestempelen met een slag om de arm. Kortom, Joyce werd in eerste instantie een schrijver voor de snobs, - die óók hun nut hebben, in zover zij een groot man het leven waarborgen door zijn boeken te kopen... Het komt mij voor, dat de inhoud van Joyce's hoofdwerken, dus van Ulysses en Finnegans Wake (aanvankelijk Work in Progress genaamd), - en niet van het onvolprezen Dubliners, dat van een andere auteur had kunnen zijn, - binnen niet al te lange tijd het lot zal ondergaan van laat ons zeggen de inhoud van Tristram Shandy; m.a.w. men zal hem, evenals Sterne, blijven lezen, en al lezende trachten te begrijpen, met een half historische half psychologische belangstelling voor het zeer ‘speciale’. Maar men zal hem, zonder obligaat ‘begrip’, blijven genieten, althans geldt dit voor Ulysses, als een van de geestige spotvogels die het Keltische ras heeft opgeleverd. Geestigheid, die de geest nagenoeg heeft verzwolgen. Ik vraag mij af, wie zich over een eeuw - of nu reeds, als het erop aankomt, - nog interesseren zal voor Joyce's Hamlet-theorie, zo onvindbaar verborgen in het ‘bibliotheekhoofdstuk’ van Ulysses, - en dat is dan nog een van de weinige motieven in dit boek (t.w. het vader-zoon-motief, dat zich in de verhouding tussen de beide hoofdpersonen, Leopold Bloom en Stephen Dedalus, weerspiegelt), waaraan men bij voorkeur zijn diepzinnigheid heeft willen afmeten. Ik vraag mij af, wie in staat zal zijn de ‘kosmische’ exegesen van Finnegans Wake, door geïnspireerde en geautoriseerde interpretatoren geleverd en alsnog te leveren, anders te waarderen dan als kwalijk begrepen kwinkslagen van de auteur zelf, in een verloren halfuurtje deze interpretatoren aan de hand gedaan (interpretatoren kùnnen op- | |
[pagina 57]
| |
dringerig zijn...). In Finnegans Wake zou een ‘droom’ zijn uitgebeeld, waarin alle mythen en de gehele menselijke historie, het kosmische worden, de cirkelgang der natuur, e.t.q. hun rol spelen, - hetgeen als ‘geestelijk’ voorwendsel om een ingekankerde neiging tot het echt Ierse woordspel bot te kunnen vieren bepaald wat overladen aandoet... Wie in het bovenstaand een poging tot veroordeling van James Joyce vermoedt, vergist zich schromelijk. Veeleer is het een verdediging van James Joyce, en een aansporing om hem te nemen zoals hij is: als een van de merkwaardigste voorbeelden van geamputeerde geestelijkheid, die onze tijd heeft opgeleverd, een van de boeiendste monstruositeiten, - een van die verontrustende verschijnselen, die zogenaamd geen recht van bestaan hebben, maar die desalniettemin met zulk een enorme trefkracht tot in het hart van het bestaan schijnen door te dringen, dat zij zich al evenmin weg laten denken als weg laten verklaren. De monstruositeit van Joyce, ik duidde het reeds aan, bestaat uit een halsstarrig specialisme in operaties, waarbij het oog de voorkeur geniet boven de ingewanden, d.i. de vorm boven de inhoud, de speelse combinatie boven de voedende substantie. Het is nu eenmaal zo, dat het oog alleen ‘vormen’ ziet, en gewapend met één of meer optische instrumenten ziet het deze vormen in een grotesk en duizelingwekkend mozaïek, dat met de ‘normale’ werkelijkheid weinig meer van doen heeft. De duister voedende krachten van maag, twaalfvingerige darm, dunne en dikke darm werden door deze schrijver schromelijk verwaarloosd, - tenzij dan in de ‘kosmische’ commentaren, - vandaar dat deze organen bij gelegenheid van de ultieme operatie wraak namen en nog eens, wat het werk betreft, wraak zullen nemen door een fundamentele zinledigheid aan het licht te brengen in de appreciatie der nazaten. Maar in het gebruik en het misbruik van het oog, - van de geest, die door dit oog gesymboliseerd wordt, - was James Joyce groot, en een voorbeeld, - een voorbeeld om niet na te volgen, en daarom des te groter. Wie zich voor de taak gesteld ziet het geestelijke ooglijden van deze Dublinse cosmopoliet in zijn oorzaken en gevolgen na te speuren, zal zich, behalve van enkele traditionele waardebepalingen, hebben te ontdoen van de algemeen aanvaarde noties omtrent het ‘zien’. | |
[pagina 58]
| |
Een van deze populaire noties luidt, dat wij de dingen zien zoals zij zijn, - een notie, die haar bruikbaarheid heeft bewezen en nog steeds bewijst onder zeelieden, ingenieurs, kleermakers, verkeersagenten en gedesillusioneerden, maar die reeds onder schilders, minnaars en sterrenkundigen veel van haar glans heeft ingeboet, om ten slotte bij de filosofen geheel in discrediet te geraken. Wij zien helemáál geen ‘dingen’, - wij zien vormen, en deze vormen ziet het oog uit, in en door zichzelf, doordat het in zichzelf de structuur bevat van wat zich als ‘werkelijkheid’ aan ons zal opdringen. Ik beweer niet, dat een filosoof, zolang hij navigeert, bruggen bouwt of vesten maakt, of zelfs maar schildert of liefheeft, zich aan dit axioma houden zal, maar theoretisch is het toch zijn overtuiging, en derhalve zal hij de eerste moeten zijn om het ontstaan van een nieuwe menssoort toe te juichen, die niet alleen de dingen niet ziet zoals ze ‘zijn’, maar die totaal andere dingen ziet, en die bovendien, dank zij een of ander organisch proces, om de zeven of acht jaar van visie verandert, en eerst de wereld bekijkt als zoogdier, dan als vogel, dan als insect... James Joyce was een van die bij uitstek zuivere en intransigente naturen, die afgestoten worden door de gecompliceerde volheid des levens. Hiermee komt hij op één lijn te staan met de filosofen voornoemd, al zijn de oorzaken geheel andere. Niet tengevolge van de drang naar abstractie, die bij hem, al kende hij veel abstracte theorieën, vrijwel geheel ontbreekt, keerde hij zich van de bruto werkelijkheid af, maar tengevolge van... ja, waarvan eigenlijk? - laten wij zeggen: tengevolge van geïrriteerdheid. In zijn jeugd moet Joyce te goed, te scherp, te meedogenloos om zich heen hebben gekeken om zich later nog met de wereld der verschijningen te kunnen verzoenen, - onverschillig of het nu het ouderlijk huis was, of de Dubliner samenleving, of het Katholieke milieu, of de jaloezie op beter gesitueerde vrienden, - zoals de charmante Buck Mulligan uit Ulysses, naar men zegt een alter ego van de dichter Gogarty, - die hem zijn leven lang zo iets als het boze oog voor deze zaken hebben bezorgd. Tot aan zijn dood is Joyce niet van Dublin losgekomen: hij kon het niet negeren, want daarvoor bleef hij het te duidelijk voor zich zien; hij kon het oog, dat hem ergerde, niet uitrukken, want het was | |
[pagina 59]
| |
nu eenmaal zijn voornaamste zintuig, - al behoorde hij, buiten alle beeldspraak om, zeker meer tot de muzikale naturen dan tot de visuele, - hij kon zijn Dublincomplex niet sublimeren, abstraheren, vergeten, want daarvoor was hij te haatdragend, te concreet, en had hij een veel te goed geheugen. Het enige wat hij proberen kon was Dublin weg te kijken. Bij al zijn persoonlijke charme moet Joyce iemand geweest zijn, die met het wegkijken van onwelkome bezoekers weinig moeite had. Men merkt het aan zijn wantrouwende, toch eigenaardig zachte en smekende oogopslag, zijn benig profiel, zijn saamgeknepen lippen. Maar Dublin, de herinnering hieraan, was niet zo gemakkelijk te verschrikken als het snobistische publiek, dat in Parijs op een afstand moest worden gehouden. Hoe langer hij keek, hoe dringender hij staarde, des te steviger bleek deze stad gegrondvest te zijn op de rand van zijn groen en vrijheidslievend eiland. Hij keek er vlak naast, om het duidelijker te zien, zoals een ster, die door ons schemerzintuig opgevangen wordt, en nòg maakte het geen aanstalten om te verdwijnen en een verschietende ster te worden. Hij hield zich bezig met de dansende vlekjes in het eigen gezichtsveld, in de hoop, dat Dublin het magisch werkzame voorbeeld van dit schommelen en wegglippen volgen zou, - tevergeefs. Hij fixeerde het, hij ging dubbel zien, hij maakte zich beurtelings kleurenblind en helderziend voor kleuren, - en James Joyce was toen allang bezig met de compositie van Ulysses, waarin elk hoofdstuk door een kleur wordt gesymboliseerd, waaraan alle rekwisieten zich hebben aan te passen! - hij dwong de vormen in een vooropgesteld schema, hij verstelselde het toevalligst onbenulligste gebeuren, - en in het voorlaatste hoofdstuk van Ulysses werd de vermakelijkste catechismus geschreven, die ooit de ‘copiëerlust des dagelijkschen levens’ ad absurdum heeft gevoerd, - hij zette tien brillen van anderen achter elkaar op, - en Joyce schreef het ‘verloskundige’ hoofdstuk, waarin hij zich van alle literaire stijlen, van Mandeville tot Carlyle toe, parodistisch bediende, - hij gaf zich met de gesloten vuist een fikse tik op het gezichtsorgaan, zodat de vonken eruit sprongen, - het ‘Walpurgisnacht’ -hoofdstuk ontstond, -hij plaatste voorwerpen, ver achter elkaar gelegen in één plat vlak, alleen omdat ze gelijktijdigheid vertoonden, - het simultaneïsme, | |
[pagina 60]
| |
- hij zag de mens, de Dubliner, als een krioelende chaos van cellen en bloedlichaampjes, - de ‘monologue intérieur,’ - hij versnipperde de wereld tot krantenknipsels, - het hoofdstuk op het redactiebureau, - kortom, hij knoeide en experimenteerde zo lang en zo hardnekkig met de eigen ogen, dat deze teerste aller organen het ten slotte opgaven en nog maar in staat waren tot het visionaire zien in Finnegans Wake, waarin geen nieuwe ervaring meer is verwerkt, maar waarin vormen en gestalten, aan alle gebieden des levens ontleend, de ontstellende heksensabbat vieren van het grootste combinatorische vernuft en de noodlottigst in zichzelf besloten geest van onze eeuw... Vertaal deze oftalmologische inzichten in termen der literatuur, vervang ‘vormen’ door ‘woorden’, en ‘zien’ door ‘schrijven’, en aan de omtrekken van de figuur van James Joyce behoeft in het kader onzer vergelijking weinig meer te worden toegevoegd. Zoals de denkbeeldige Joyce van deze bladzijden, die zijn ogen aan Dublin opofferde, gekenmerkt wordt door een preponderantie van het zien - en het misbruik daarvan - over het geziene, zo is ook de werkelijke Joyce ten offer gevallen aan een verzelfstandiging van zijn instrument, het instrument waarvan de letterkundige zich bedient. Het woord, dat, hoe men het ook wenden en keren wil, slechts een dienende rol heeft te vervullen, nam in zijn boeken meer en meer een heersende positie in, - een overbekend feit langzamerhand,Ga naar voetnoot1 maar waarvan hierboven, langs de omweg van een gelegenheidsmetafoor, een verklaring is beproefd, die voor Joyce alleen zou moeten gelden, niet tevens voor de talrijke woordsymbolisten, die de Europese letterkunde nu al meer dan een eeuw lang heeft opgeleverd. Bij geen dezer symbolisten immers is bij mijn weten sprake van een verengende haat-liefde als die welke Joyce aan Dublin bond. Zeker, mannen als Mallarmé, Rimbaud of Maeterlinck muntten niet uit door een grote veelzijdigheid, of zelfs maar door ruimheid van blik. Ook bij hen is een verborgen uitgangspunt werkzaam, waartoe de geest steeds terugkeert, als door een magneet aangetrokken. Het grote verschil met Joyce is echter, | |
[pagina 61]
| |
dat bij hem het uitgangspunt niet verborgen, maar zeer concreet en op het banale af in al zijn boeken aanwezig is, - en dat hij niet als door een magneet getròkken werd, maar dat hij geleid werd door zijn eigen hooggespannen wil. Nooit zal men zich een inzicht in de geestesattitude van deze merkwaardige experimentator verwerven, zolang men niet de hand heeft gelegd op de moedwilligheid van dit alles, - moedwillige speelsheid, moedwillige constructeursgrillen, moedwillige vernielzuchtGa naar voetnoot1. Daarom is Joyce ook geen begin, maar een einde. In hem stierf het symbolisme, - dat is die literaire beweging, welke de autonome geheimen van het woord naspeurde, veelal onder opoffering van de dienende functie van het woord, - en het stierf een uitermate gewelddadige dood... Er loopt, voor de literatuurhistorici, een duidelijk herkenbare draad tussen Mallarmé en Joyce, - maar wanneer Jacques Mercanton in een artikel over de laatste (Europe, april 1938) het beroemde ‘boek’ van Mallarmé in Finnegans Wake meent te mogen begroeten, krachtens een ‘nécessité qui impose chaque phrase, chaque mot, et nous contraint tous, contraint tout l'univers à mettre sa vie la plus profonde dans cette oeuvre’, - dan kunnen wij niet anders doen dan deze blufferige constatering naar het gebied der... ogendienarij verwijzen. Van noodzakelijkheid, uiterlijke of innerlijke, is er in deze boeken nu juist niets te bespeuren, - wèl van speelsheid onder het mom van wetmatigheid, van spotternij en zotternij met een quasi-wetenschappelijke allure. Mallarmé wilde toch iets méér, komt mij voor. Wat Mallarmé nastreefde was in elk geval niet het hogere-graads-Esperanto van Finnegans Wake, met de ‘noodzakelijkheid’ van een met de gegevens van een tiental talen aangelengd Engels, waarin ons dan plotseling als concessie aan het toeval het ontbreken van het Vuurlands taaleigen treft (maar god weet ontbreekt het niet eens...). Maar, zal men mij tegenwerpen, het is immers een dróóm, dit ook door u nu reeds op zijn onverwachtst hinderlijk bevonden | |
[pagina 62]
| |
Finnegans Wake, en volgt daarom zijn éigen wetmatigheden, die zich niet dekken met de wetmatigheden van de dag. Maar dat is het juist: ik geloof er niets van, dat Finnegans Wake een droom is, of het droomleven uitbeeldt. Om te beginnen om dat het niets ‘uitbeeldt’. In de tweede plaats omdat ik ervan overtuigd ben, dat Joyce de droomverklaring pas achteraf als rationalisatie in omloop heeft gebracht ten behoeve van de a priori niet onwelwillende lezers, wie zijn vermakelijke onzin al te zwaar op de maag zou liggen, - onzin, niet omdat de tekst ‘niets betekent’, - het tegendeel is het geval: de tekst betekent veel te veel, maar omdat de tekst evengoed anders had kunnen luiden en, als werkelijkheidsuitbeelding of droomuitbeelding, om het even, slechts het document is van een magistrale willekeur. Daarmee wordt niet ontkend, dat de techniek van Finnegans Wake aan bepaalde droommechanismen (verdichting, verschuiving, e.a.) verwant is, - hetgeen trouwens geldt voor alle symbolistische kunstuitingen. Maar de sféér is niet ‘traumhaft’, en de inhoud nog minder, - om maar te zwijgen van de onmogelijkheid, zelfs voor een polyglot als Joyce, om in tien talen tegelijk te dromen en al dromende voortdurend de koddigste woordspelingen te produceren. Finnegans Wake is op en top een constructie, die de spontaneïteit van de droom hoogstens mimeert. Het is een geniale inval, uitgewerkt en onherkenbaar gemaakt met alle listen en lagen die eruditie en boosaardige woord-fantasie verenigd schenken. En wat wil men eigenlijk meer? James Joyce behoort tot de onsterfelijken. Men moet alleen niet méér bij hem zoeken dan hij te geven heeft, neen, men moet de commentatoren, nourri dans le sérail, wantrouwen. Men moet zich niet blindstaren op de ‘geest’ in zijn werk, want deze is spaarzaam, en dan nog slechts in lachspiegels vertegenwoordigd; en wie deze misvormde en moedwillig verhaspelde ‘geest’ al te ernstig neemt, loopt gevaar door eenzelfde speling van het lot getroffen te worden als de auteur, zij het ook met minder onheilvolle afloop. Beter dan met buikpijn op te staan van de lectuur van dit werk kunnen wij ons de lever laten schudden; en daarom, verklaren wij het nu maar eens ronduit: James Joyce is een komisch auteur, een briljante naneef van Swift en Sterne, een onbetaalbaar parodist, een groot hekelaar, een scherp | |
[pagina 63]
| |
karikaturentrekker, - maar geen auteur, evenmin als die andere twee, bij wie men terecht kan, als men het wereldraadsel wil oplossen. Bij al zijn gecompliceerdheid is Joyce ondiep en ‘simple minded’. Men zal hem blijven lezen, - althans tot en met Ulysses, dat ook nog genoeg gedeelten bevat, waar de optische misvorming op de achtergrond treedt, - om dezelfde reden als waarom men Rabelais leest: om te genieten van vernuft en dwaasheid, bijtende ironie en kromme gedachtensprongen, - d.w.z. als hogere ontspanningslectuur, hoe zonderling dit ook moge klinken ten aanzien van een auteur, die zoveel inspanning van zijn lezers vergt... |
|