| |
| |
| |
XI
Pabek keek om zich heen. Hij zat niet op een van de slechtste rijen. Weliswaar schenen de Isispriesters nog steeds bij die vreselijke eunuchen van de Grote Moeder achtergesteld te worden, die in het midden zaten, vlak voor de senatoren; maar alles ineens verwachten was dom; met list en geduld kwam men het verst, en met het voorspellen van moorden op vorstelijke bloedverwanten kwam men ook ver, en met nieuwe tempels, nieuwe, grote tempels op het Marsveld ook! Nieuwsgierig nam hij voor de zoveelste maal de buitengewoon hoge zaal in ogenschouw, terwille waarvan het werk aan de Isistempel tijdelijk was opgeschort. Hij keek naar het toneel, het gordijn met het gruwzaam gapende masker erop geschilderd, de muzikanten in de lege ruimte beneden, de bezoekers op amfitheatersgewijs gerangschikte marmeren banken met kussens, - zelf zat hij op drie kussens, - veel eten en drinken nu in de pauze, lekker vet worden; en dit alles verlicht door olielampen en geweldige metalen pekbranders, die pijn deden aan de ogen, zo schel! Neen, op deze voorstelling was niets aan te merken. En het mooiste kwam nog. Na een mimus vol frivole spotternijen, die hem en zijn priesters de buik hadden doen schudden, waren nu de gewijde taferelen aan de beurt, die, naar hem bericht was, geopend zouden worden met de Serapislegende. Bevredigd knikkend strekte hij zijn hand uit om nog wat van dat vette gevogelte op te diepen, op een bordje naast zijn stoel. Hij greep in een warme, zachte pels, die bewoog, en wegglipte. Nu bereikte ook het kraken van beenderen zijn oor. Geen nood, tempelkatten mochten alles. Tempelkatten mochten zelfs blazen tegen brave werklieden, die in groten getale terugkwamen om Isistempels af te maken.
| |
| |
Tempelkatten mochten bij mooie dames op schoot, dat mochten Isispriesters niet eens, daarvoor waren ze ook te dik. Inderdaad ontdekte hij enige ogenblikken later, juist toen er nieuwe spijzen werden rondgedragen, de beroemde kater op de schoot van een matrone, een zestal plaatsen van hem af, die het dier voerde en hem opgetogen toeknikte. Flauw herinnerde hij zich haar eens in de oude tempel met een jonge man in een klein kamertje te hebben zien verdwijnen, ter aanbidding. In de nieuwe, grote tempel waren ook kleine kamertjes. Heel veel kleine kamertjes. Beter toch, dat de mensen Isis en Serapis aanbaden, al doende, dan dat ze naar lupanars gingen, die huizen van ontucht. Hij greep nu werkelijk in iets vets, dat de dienaar zonder iets te zeggen naast zijn stoel had gezet, spiedde even naar de kater, en begon te eten.
Maar het spieden vergat hij daarom nog niet. Met zijn volgelingen sprak hij weinig; hij lette op de senatoren voor hem, - een twintigtal, van de edelsten, - op wier gezichten zich een zekere bezorgdheid begon af te tekenen naarmate het tijdstip naderde waarop de voorstelling zou worden hervat. Deze zelfde bezorgdheid nam men waar meer naar voren, tot vlak bij de keizer, waar men stuitte op de onverschilliger gestalten uit zijn Germaanse lijfwacht en particuliere gladiatorenbende: gespierde bonken, besnord of glad, strogeel of van een misdadig olijfbruin, waarin littekens en scheve neuzen van het handwerk getuigden. Alleen hun kauwspieren waren in beweging; zij vormden een rustige ring om de drukke Caligula heen, met vier rijen onmiddellijk gevolg, waaronder Drusilla, Agrippa, zijn oom Claudius, de consul, wiens oudevrouwengezicht en slappe, kwijlende mond velen vermaakten; meer naar achteren, aan het einde van een rij hofdames en pages, de schone jodin met al haar diamanten, - onbeschaamd van haar deze ereplaats te hebben aanvaard, - en helemaal aan de andere kant, links, in een bijzonder slecht geplooide toga, de gewezen procurator Lucius Pontius Pilatus. Op bevel was hij verschenen, zoals ongetwijfeld veel van de andere aanwezigen, en nu zat hij daar met hangende kaak en doffe blik: de enige duidelijk neerslachtige in deze kring.
Achter de lijfwacht kwamen dan de priesters en de praetorianenofficieren met hun vrouwen, ambtenaren, vreemde vorsten, onder andere de Parthenkoning Artabanus, die op een statige | |
| |
adelaar geleek met veel veren in het hoofd en die men waarschijnlijk zo ver van Caligula af had gezet omdat hij deze niet zien kon of hij viel op zijn knieën en kuste de grond, verder rijke vrijgelatenen, keizerlijke slaven, auguren en Kybelepriesters, - alle standen behalve de allerlaagste waren vertegenwoordigd, - en tenslotte de senatoren. De plaatsverdeling was hoogst eigenaardig. Behalve dat er tussen deze ieder op zichzelf niet zeer talrijke groepen overal banken leeg waren gebleven, leek vooral de veronachtzaming van de senaat een onvergeeflijke fout, zij het ook vol verborgen betekenis voor de ingewijden. Geen van de overigen, - die verreweg in de meerderheid waren, - kon vermoeden wat de staat boven het hoofd hing en op welk een onnoemlijke wijze de godin Roma deze avond vernederd zou worden, indien de keizer aan zijn eenmaal genomen besluit vasthield. Zekerheid had niemand. Wel waren er aanwijzingen, dat hij zich op het allerlaatst terugtrekken zou, maar de Jupiterpriesters, in het bezit van deze kostbare gegevens, wisten niet hoe ver en tot welke lieden de barre belofte van geheimhouding zich uitstrekte, zodat met name de senatoren, die ook het verst van hen afzaten, onkundig bleven van wat er de vorige dag in de cel van Jupiter Capitolinus voorgevallen was. Bij een godsdienstige plechtigheid was Gajus Caesar aanwezig geweest in zijn hoedanigheid van pontifex maximus. Juist toen het bloed der offers in de marmeren goten begon te vloeien, was er een onweer losgebroken, een van de hevigste herfstonweders sinds jaren. Onbeschrijfelijk toneel! Gajus, met bloed bevlekt, beurtelings de vuist opstekend tegen het beeld van Jupiter, dat zich niets van hem aantrok, of ineenkrimpend voor de donderslagen, die de echte, of de andere, of de tweede, in elk geval de boze Jupiter langs het uitspansel deed ratelen. Men wist, dat Gajus altijd bang geweest was voor onweer. En dat dit onweer, deze vernietigende rollers, deze ongewoon gele of vale schichten, uitgezonden waren om hem bang te máken, wist men ook. Jupiter duldde zijn grappen niet langer, dat was te voorzien geweest. Maar drong dit wel tot Gajus door? Zoveel was zeker, dat hij zich plotseling vermande, een offermes greep en tegen het dak van de cel begon te schreeuwen. Men onderscheidde de volgende woorden:
‘Jupiter, dood mij, of ik zal jou doden! Ik haal je uit je firmament! Dood mij dan, grote, laffe broer!’ - Daarop wierp hij het | |
| |
mes weg, en na een der priesters in het voorbijgaan tegen het scheenbeen getrapt te hebben, vluchtte hij het Forum op, in een plasregen. Men verwachtte nog, dat hij een toeval zou krijgen, maar voorlopig scheen hij genoeg gestraft, of gewaarschuwd te zijn, terwijl toevallen bovendien door Juno gezonden werden, niet door Jupiter, en zeker niet zolang die de handen vol had met het slingeren van de bliksem. De grote vraag was nu, of Gajus had leren inzien, dat de goden niet met zich lieten spotten, en of hij, nu hij zich tegen zijn enige gelijkwaardige tegenstander zo manmoedig had verweerd in eigen ogen, zich meende te kunnen veroorloven afstand te doen van wat ter verovering van welke graad van goddelijkheid dan ook toch altijd achterstond bij een tweegevecht in woorden met Jupiter. Maar wellicht had het voorval op het Capitool juist het tegenovergestelde effect gehad. Men kon niet anders doen dan afwachten en hopen. Zag men hem zo, met zijn gouden lauwerkrans, in zijn geel fladderkleed, dat de spot dreef met iedere traditie, voor op het podium zitten, terwijl hij, in zijn gewone toestand van opwinding bij toneelvoorstellingen, schaterlachte en huppelde, wuifde en knikte, tegen zijn omgeving, of tegen de loge links, waarin zich de bleke Piso, als leider van het festijn, met Mnester en de andere Griekse acteurs bevond, en dan weer, uiterst onbeschaamd, met goedertieren buiginkjes en kushandjes, naar de tegenoverliggende loge met de zes streng gesluierde Vestaalse maagden, onder wie het verleide meisje gelukkig ontbrak, dan bleef er van de hoop niet veel over. Het is waar, dat men zich niet ongerust hoefde te maken, zolang hij daar zat, om het even hoe hij zich gedroeg. Bleef hij op zijn plaats, dan was de staat niet in onmiddellijk gevaar. Op een theaterpodium zich laten kruisigen was onmogelijk. Daarvoor moest hij naar het toneel, en voorlopig duidde niets erop, dat hij dit van plan was. Of zou hij iets anders in zijn schild voeren om de senaat te vernederen, en de Jupiterpriesters en Jupiter zelf? Daar was hij Gajus Caesar Caligula voor, een Caesar die men nooit had moeten kiezen en die nog niet aan het einde was van zijn schanddaden.
Op een teken van Caligula verdween Mnester uit zijn loge, gevolgd door de andere Grieken. Piso bleef alleen achter, een nuance bleker nog, vaal en uitgeblust zelfs, want overal in de zaal begon men nu gestadig aan het licht te doven. Voor het enorme | |
| |
toneel, dat de hoogte besloeg van twee zalen uit het oude paleis van Germanicus, nu onherkenbaar veranderd, bewoog zich het gordijn als onder een opbollende wind. De muziek zette in met gesnor van kithara's; daarboven, in deze van krekels doorzongen schemering, ving een klagende aulos zijn uilevlucht aan. Hoewel er nog enige tijd zou verlopen voor de pantomime begon, - Mnester, ongetwijfeld de hoofdpersoon, moest zich nog schminken en verkleden, - besprak men reeds luide de mogelijkheden van wat, volgens de geruchten, een even grandioos als verrassend slot zou worden van de feesten van Augustus. De voorstelling voor de pauze had hier en daar teleurstelling gewekt. Een gewone mimus, vóór het gordijn gespeeld, zonder mooie decors of verwisselingen, en vrij plat van toon, zoals van de acteurs van het onbeduidende theater van Balbus ook niet anders te verwachten was. De gewone liedjes, de gewone grappen, en ontelbare oorvegen, waarover zelfs geen page meer lachen zou. Een afwijking vormde alleen het grote aantal gedresseerde honden, die een bepaalde rol in het stuk hadden te vervullen, en dan sommige stoutmoedigheden van de intrige. Men was aan veel gewend, maar dat een arme jongen, verliefd op een meisje uit een rijke familie, ten gevolge van de boosaardige machinaties van de vader gecastreerd werd om dan als zijn plaatsvervangers honden op het meisje af te sturen, ging toch te ver, en zeker op het naamfeest van een keizer, die altijd voor strengheid der zeden geijverd had. Tenslotte bleek de castratie op een vergissing te berusten, de jongeman maakte gezond en wel een dansje, hij en het meisje werden verenigd en de honden met zweepslagen verjaagd. Aardig, onderhoudend, leerzaam misschien voor jongelui, maar men kende dit genre nu wel.
Plotseling bemerkte men, in het onzeker geworden licht, waarin de lampen van het orkest de overhand hadden gekregen, dat de beide trappen, die het keizerlijke podium en de banken daarachter van de loges scheidden, vol volk waren gelopen: erge plebejers en luidruchtig ook, het laagste, het smerigste, het vuil van Rome; alleen de soldaten van de in de diepte geposteerde cohorte gaven enige waarborg, dat men niets te vrezen had. Maar ook zo was het al erg genoeg. Want de soldaten schenen er niet aan te denken deze mensen tegen te houden; veeleer gaven zij hun wenken, wezen hun plaatsen aan, waarop zij met grote | |
| |
sprongen naar boven kwamen, hun hand in de hoogte staken voor Caligula, die lustig teruggroette of zijn wijnglas ophief, om zich tenslotte neer te laten op de banken, die voor hen waren bestemd, - de lege banken tussen de priesters en de patriciërs, de praetorianen en de senatoren. Pabek kreeg een bijzonder onwelriekende groep vlak voor zijn neus; Cassius Cherea trok zich in een onweerlegbaar stilzwijgen terug tussen twee van hen; de hoogste waardigheidsbekleders zaten zij aan zij met wat zij voor dieven en moordenaars hielden; patricische vrouwen en jonge meisjes hadden de drankadem te dulden van rovers en weggelopen slaven. En er was niets aan te doen, de keizer had immers teruggegroet. In werkelijkheid waren het niet anders dan de brutale gladiatoren en wagenmenners, die Caligula op zijn nachtelijke strooptochten plachten te vergezellen en die niet krachtig of onverschrokken genoeg waren voor zijn lijfwacht, maar, met hun opzettelijk verwaarloosde kledij, hun besmeurde of bebloede gezichten, waarvan de kleur het vermoeden wettigde dat zij reeds elders in het paleis rijkelijk waren onthaald, joegen zij iedereen schrik aan, hoewel zij precies wisten hoever zij konden gaan. Een hand onder de kin van een matrone, een schouderklopje op een senatorenrug, voetgetrappel en rauwe kreten en luidop boeren, dat was hun door Caesar toegestaan, en dat deden zij dus. Toen zij betrekkelijk onschadelijk bleken te zijn, schikte men zich, te meer waar al spoedig bleek, dat men nog niet aan het einde was van de keizerlijke buitensporigheden.
Quirinius Fannius Piso, die in sombere berusting deze tonelen aanschouwd had, maakte een bruuske beweging en stond op. Omdat hij het sein moest geven voor de aanvang, waren velen op hem blijven letten, zodat het niet lang duurde of iedereen was met een zeker leedvermaak getuige van de invasie waaraan hij op zijn beurt blootstond. Schamele gestalten achter in zijn loge waren het tegen wie hij de vuist balde; toen keek hij verschrikt naar Caligula, die de linkerhand in de zij hield en met de rechter het gebaar volvoerde, dat hem beduidde zich kalm te houden en te gaan zitten, of dat alleen maar bedoeld was als hoon. Op een afstand zag men hoe hij zweette. Vastberaden keerde hij zich nu weer om en wees de indringers plaatsen aan; het was hem er vooral om te doen hen niet op de eerste rij toe te laten. Maar in tegenstelling tot de schoften die de trap waren | |
| |
opgestormd, schenen deze lieden, onder wie zich ook vrouwen bevonden, niet goed te weten hoe zij gebruik moesten maken van hun bevoorrechte positie. In geen geval waren zij dronken. Een angstige bedeesdheid kenmerkte hun bewegingen veeleer. Ten slotte, na veel geschipper, kwamen er toch nog een paar op de eerste rij terecht, zo ver mogelijk van Piso af: een dik mannetje, dat vlijtig kauwde en telkens zijn mond afveegde, en twee vrouwen met pruilmondjes, die het hoofd scheef hielden. Ondanks de slechte verlichting onderscheidde men op de tweede rij een man met rood haar, een lange man met een voorhoofd niet minder hoog dan dat van Quirinius Fannius zelf, een oude jodin, wier zwart glimmend kapsel eigenaardige lijnen vertoonde als loopgangen in een mierennest, vol met eieren, terwijl de overigen op de derde rij zaten, in het halfduister. Ongeveer de helft der Nazareërs was aanwezig. Hoe Caligula er in geslaagd was de weerbarstige Gorion op deze plaats van verderf te krijgen, was een raadsel, maar waarschijnlijk wisten zijn soldaten er meer van. Allen hielden zij de ogen neergeslagen, behalve Tryphena en Tryphosa, en de kauwende en smakkende Boter.
‘Smaakt het?’ schreeuwde Caligula boven de muziek uit, over een afstand van veertig meter minstens, terwijl hij demonstratief zijn mond opende en sloot. Op verschillende plaatsen werd gelachen. Met een ongelooflijk vals lachje nam Piso Boter in ogenschouw, die stralend ja knikte en na een onrustige blik op Gorion de rechterarm ophief.
‘Piso!’ gilde Caligula en greep de vrolijke Drusilla, die hem wilde tegenhouden, bij haar dij, ‘hij-heeft-nog-niet-genoeg!’ Hij moet méér hebben, bij Hercules! Geef-hem-meer! Eten! Meer!’
In de loge bevonden zich op dit moment geen dienaren, zodat de praefectus urbi genoodzaakt was onder de banken te kruipen en de bordjes bijeen te zoeken, waarvan hijzelf en de Griekse acteurs hadden gegeten. Met diepe buigingen naderde Boter, hielp hem zoeken, schudde toen al het voedsel op één bord bijeen en trok zich haastig terug bij Tryphena en Tryphosa, die Piso met vriendelijke knikjes bedankten voor dit verzadigen van Boter, waarbij ze zelf tenminste niet te kort kwamen. De overige Nazareërs volgden Gorions voorbeeld en deden of zij niets hadden gezien. Het gelach in de zaal was nu algemeen. Allerwegen werd de vriendelijke geste van de keizer gewaardeerd, vooral | |
| |
onder de jongeren, democratisch gezinden, die in Caligula nog steeds hun man zagen.
‘Die dikkerd eet heerlijk,’ zei hij tegen Drusilla, ‘straks laat ik hem slachten en eet hem zelf op, met zijn eetlust erbij.’
‘Je bent weer bezig,’ zei ze met een klaterend lachje, en wendde zich toen tot Agrippa, aan Caligula's rechterkant: ‘Die arme Piso...’
‘Oók slachten,’ zei Caligula.
‘Zijn er niet enkele joden bij, Caesar?’ vroeg Agrippa, zich elegant naar voren buigend.
Caligula klopte hem op de schouder. - ‘Wees maar blij, dat jij er niet bij bent, Agrippa. Als je eens wist wat ik voor hen... Neen, ik zeg niets. Je moet maar nieuwsgierig blijven, joods prinsje mijn.’
‘Agrippa is niet nieuwsgierig,’ zei Drusilla spijtig. Haar verleidingskunsten waren steeds op Caligula's jeugdvriend afgestuit, naar men zei, omdat hij de keizer niet tekort wilde doen. In werkelijkheid was hij even bang voor haar eisen als haar vroegere echtgenoot Lucius Cassius Longinus, maar daar men zoiets niet graag bekent, had hij een nobel klinkend voorwendsel nodig, dat hem intussen ook steeds verplicht had tot een correcte houding tegenover Maria, zelfs toen zij door Caligula reeds min of meer aan haar lot werd overgelaten. Hij zou trouwens meer voor Drusilla gevoeld hebben dan voor haar. Joodse vrouwen kon hij genoeg krijgen, als hij eenmaal in Palestina terug was.
Schuin achter hen spitste Pilatus de oren om iets op te vangen van wat zij zeiden, maar hij zat te ver weg. Door de page naast hem, een jongen met een breed, eenvoudig gezicht, voortdurend met de grootste geestdrift over de daden van keizer Caligula onderhouden, slaagde hij er voorlopig niet in zijn verwarde gedachten te ordenen. Het was intussen duidelijk, dat het gekkenhuis op ongekende wijze en nu waarschijnlijk voorgoed losgebroken was. Het schouwspel van de Nazareërs daar om Piso heengeschaard, al sloegen ze nog zo zedig hun ogen neer, leek ook hem de ondergang van de staat. Per slot van rekening stamt de schavuit toch van koning Numa af, dacht hij met oprecht medelijden. Zo aan de kaak gesteld te worden, door een gek. En wat had de gek nog meer op zijn program? Het gevoel van naderend onheil, in verband met Maria, had hem niet verlaten. Onder | |
| |
zijn toga hield hij een klein geschilderd portret, dat zij hem had laten sturen, toen de keizerlijke slaven haar kist hadden gehaald, en dat hij nu voortdurend bij zich droeg, meer als een talisman dan om haar gezicht te kunnen bestuderen, dat hij toch al de hele dag voor zich zag, meer dan hem lief was. En tien of vijftien plaatsen van hem af, naar rechts, in de buurt van de andere trap, één bank naar voren, zat zij zelf. Maar geen ogenblik keek hij naar haar.
Aan het einde van de voorstelling zou de keizer zijn verklaring afleggen met betrekking tot de Nazareërs: dit had hij haar plechtig bevestigd de ene keer dat zij hem na het laatste beslissende onderhoud in het paleis ontmoet had. En ze geloofde hem, waarom ook niet? Wat zette hij op het spel door zulk een verklaring, wat gaf het, of hij een sekte erkende, die door haar geringe uitbreiding zo weinig gevaar opleverde voor de staat? Daar zijzelf dit middel alleen uit uiterste noodzaak had aangegrepen, billijkte zij volkomen het gemis aan enthousiasme van zijn kant; maar hij had het beloofd, en ze zou hem niet loslaten, tot het einde toe niet! Tenzij Jezus vóór die tijd verschijnen zou, háár verschijnen zou. Dan ontsloeg ze hem van zijn belofte. Om geen kans onbenut te laten had zij de laatste dagen nog eens bij herhaling geheel Rome doorkruist, - te voet, want de draagstoel had men haar afgenomen, en haar geld, nog van Barachius afkomstig, raakte op, - en vooral had zij gezocht in de buurt van het Nazareërhuis, omdat het niet onmogelijk was, dat hij deze onwaardige, deze visionaire leugenaars, tóch had uitverkoren boven haar. Wat wist zij van zijn bedoelingen? Het maakte geen verschil; zij was toch de enige die hem begreep. En misschien hadden de Nazareërs zijn troost meer nodig dan zij, met haar onmetelijk vertrouwen... Tersluiks blikte zij in hun richting; maar dat was ook de richting waar Pilatus zat, alleen meer naar achteren; daarom keek ze weer voor zich. Dat zij daar zaten, op een der ereplaatsen, bewees in elk geval, dat het Caligula ernst was. En dan haar eigen plaats, zo ver vooraan, nog voor de lijfwacht, ver voor de senaat en de priesters en de officieren. Even bleven haar ogen rusten op Agrippa, de mooie prins, die juist om een grap van Caligula lachte. Hoewel deze grappen, de brutaliteit ervan en de stuitende platheid, tot dusverre weinig bij de sfeer pasten, waarin een handeling van godsdienstig belang zou worden verricht,
| |
| |
hield zij zich voor, dat hij genoeg tegenstand zou hebben te overwinnen om iedere, ook de bedenkelijkste maatregel te rechtvaardigen die de vijanden bij voorbaat ontwapenen of vernederen kon. Inderdaad waren door Caligula's spot hoofdzakelijk diegenen getroffen, die zich tegen zijn kruisigingsplan hadden verzet. En al wist zij dat niet, - want het plan had men voor haar, en ook voor Drusilla, inderdaad verborgen kunnen houden, - toch was het effect voor haar hetzelfde, omdat al deze lieden tevens de instanties vertegenwoordigden die zich het felst zouden verzetten tegen de officiële erkenning van een vrijwel onbekende sekte, - zo onbekend, dat in deze overvolle zaal niet meer dan twintig personen wisten wie zij in de roodharige jood en de kleine smakker en die twee malle vrouwen voor zich hadden. En al herkenden sommigen onder hen de schooiers, die in de Marszaal op zulk een vermakelijke wijze door de keizer waren ontvangen, maar al te goed, de naam van hun Heiland, toen uitgesproken, waren zij vrijwel zonder uitzondering vergeten.
Nog waren haar overpeinzingen niet ten einde, toen na een zware paukeslag het gordijn zich opende. De toeschouwers verstomden, alleen Caligula sprak nog, met haastige gebaren. Het toneel was donker. Neen, een trage manestraal viel erop, het toneel was blauw. Langzaam gewenden zich de ogen aan dit duister. Zelfs de lampen in het orkest, waaruit een aulos en een dunne fluit moedeloos oprezen, als in een verstarde dialoog der eenzaamheid, waren gedempt; de lijnen der melodie, toegevend soms bij lege quinten, kwellende dissonanten, schetsten het oog voor waar de belichting tekort schoot: een sfinxfiguur, een obelisk, tempelbogen en tempelpylonen? Toen steeg de onzichtbare maan, en inderdaad bleek dat alles aanwezig te zijn. Op de voorgrond een Nijllandschap, waarvan het riet groen leek in het blauwe licht. Helderder zou het wel niet meer worden, omtrekken zouden die bouwwerken in de verte wel blijven, dus kon de muziek haar eigen wegen gaan, de fluit uitrusten op de diepe klokkentoon van harpen, de pythische aulos, de mannelijke, zijn weg banen naar de vrouwelijke choraulos en haar overhalen tot een tweestemmige klacht, die zich al hoger en verder verwijderde van de tegenwerpingen der andere instrumenten. Geuren stroomden de zaal in, op het toneel kabbelde echt water, waarin blauwwit schijnsel te zien was voor de hoogstgezeten toeschou- | |
| |
wers. Men ving, van achter het toneel, of opzij, of eronder, het gehuil van wilde dieren op, dat later bleek niet bij deze Egyptische scène te behoren; wellicht waren het de gedresseerde honden van de mimus, men verwonderde zich niet, men was ook te zeer door het schouwspel geboeid. Twee gedaanten in grote zwarte mantels met monsterlijke maskers - brandden er lampjes achter de ogen? - naderden langs de oevers van de Nijl. Set en Typhon waren het; de eerste had Osiris gedood, de ander, de demon met de honderd koppen, zou de stukken van het lichaam in het water werpen. In deze rol had Mnester slechts één hoofd en één masker, doch de geniale jongeling wist de illusie te wekken, dat hij zoveel zag als Argos en zo kwaadaardig was als honderd van zijn soortgenoten: door snelle verplaatsingen, diabolische rukken, en vooral door het hoofd met duizelingwekkende snelheid telkens in een andere richting op te steken, alsof er steeds nieuwe koppen aangroeiden. Zo verrichtten de demonen hun schandelijk werk: Set haalde armen en benen en rompschijven van was onder zijn mantel vandaan, Typhon, die moeite had ze niet te verslinden, gooide ze in de Nijl onder ingewikkelde standen en danspassen, die, wonder van alle wonderen, telkens symbolisch betrokken waren op de functie van elk lid, elk gewricht, elke spiergroep, die daar in was in de diepte verdwenen. Bij het hoofd zag men hem denken, bij de bovenarmen droeg hij zware lasten, en het grootste stuk van de borstkas inspireerde hem tot een ademhaling die hem van het toneel tot in de wolken scheen te zullen verheffen. De muziek was zeer klagend geworden, bijna onnozel van berusting, uit twee instrumenten nog maar. De boosdoeners verdwenen van het toneel. Maar Set verscheen opnieuw, laag vluchtend met gestamp, achtervolgd door de blinkende Horus, die door Apelles gespeeld werd. Een tweegevecht ontspon zich, - zwaard tegen mantelplooien! - waarbij Set het evenwicht verloor en in de rivier stortte; het laatste wat men van hem zag was een zwaaiende hand boven de oever, weggevoerd in grote bogen. Niet alleen triomf drukte Horus' dans uit, die hierop volgde, hij scheen ook nieuwe machten te willen aanlokken, hogere dan hijzelf, vanuit de verte, langs de Nijl. Minder virtuoos, maar ernstiger en bezielder dan Mnester, maakte Apelles van dit toneelwater een wereldstroom voor het vervoer van goden, hij liet de Nijl uit zijn oevers treden, hij schiep | |
| |
een stuk grond: de Nijldelta, hij schiep een land: Egypte, hij zette sfinxen en pylonen neer waar ze al stonden, en onder zijn welsprekende handen ontbloeiden koningsgeslachten en stierven uit. Aldus bereidde hij de komst van Isis voor, in haar boot, gedreven door de stroom, een witte eenvoudige gedaante, - Mnester weer, - hoog opgericht bij de plecht, waar nu, nadat Horus de boot had vastgemeerd, onder een paukgerommel vol verwachting één voor één de wasfragmenten werden opgevist en door toverij saamgevoegd tot de herboren god Osiris of Serapis! Vreugde in het orkest, religieuze hymnen achter het toneel, een kus, een hereniging, en de zwaarmoedig heenschrijdende Horus, in de houding van de man die alles vooruit geweten heeft. En onder de toeschouwers Pabek, - glimmend, knikkend, zich in de handen wrijvend, - herenigd met zijn kater, die de priesterlijke schoot waarlijk niet minder achtte dan die ener matrone.
Maar allen waren verrukt; van wie maar bij hem konden komen had Caligula gelukwensen in ontvangst te nemen; de lijfwacht liet enthousiasten door van de twintigste rij. En ook de priesters en de andere ingewijden, die reeds alle hoop hadden opgegeven toen zij het voornemen van de keizer in deze eerste scène zo prompt ten uitvoer zagen gebracht, erkenden, dat zij iets bijzonders hadden aanschouwd, iets geestverheffends zelfs. Men moest al Lucius Pontius Pilatus heten, onmuzikaal zijn en komedie onder iedere vorm verachten, om de keizer niet al zijn zonden te vergeven. Trouwens, de volgende scène die spoediger dan men verwacht had een aanvang nam, - de regisseurs en machinisten moesten als razenden hebben gewerkt, - beviel de mismoedige procurator reeds veel beter. Weliswaar scheen de inleiding, enkele taferelen uit het leven van Bacchus of Dionysos, wat verward; maar de dans die hierop volgde, en waaraan het gehele ballet deelnam, aangevoerd door Mnester als Bacchus en Apelles als Ariadne, sleepte de gehele zaal mee en de toejuichingen weerklonken reeds voordat het gordijn werd dicht - geschoven. De vooraanzittenden viel het op, dat Gajus voor het eerst op deze avond toegaf aan zijn neiging om mee te spelen, voorlopig alleen nog met imperatieve gebaren. Zo voltrok de geboorte van Dionysos uit de dij van Jupiter, een kartonnen kolos, waaruit een jongske werd gehaald, zich vrijwel geheel op zijn | |
| |
aanwijzingen; de spelers waren wel zo verstandig voortdurend contact te houden met het podium. Overigens leed de onderlinge samenhang der Dionysosfabels wel enigszins onder de weigering van de keizer om Juno ten tonele te voeren, - die Dionysos tijdelijk krankzinnig maakte, zodat hij hulpeloos over de wereld zwierf, tot Indië toe, - terwijl het in stukken hakken van Dionysos-Zagreus nagelaten werd om niet in een herhaling te vervallen. Toch had de god nog genoeg te verduren in dit Indisch landschap, waar palmen, lianen en grillige tempelresten het oog niet minder verrukten dan wat er na het feilloze herleven van de dronken jongeling geschieden ging. Mainaden met pantervellen om de schouders sprongen het toneel op, de haren los, zwaaiend met thyrsosstaven. Slanke nymfen, bijna geheel naakt, volgden. Twintig gedresseerde luipaarden brulden tegen schetterende tuba's op, verspreidden zich sluipend, vormden groepen. Dank zij de schelle verlichting zag men nu ook hoe een dun vlechtwerk van ijzerdraad het toneel van onder tot boven afsloot. Men was veilig, men kon genieten. Min of meer uit het mythologische niets geboren, stelde Ariadne zich aan het hoofd der danseressen. Door wijnranken bekranste satyrs en drie dikke silenen met kwabbige buik, maar niet kaal, waarschijnlijk om Caligula's gevoelens te sparen, achtervolgden hen, werden op hun beurt door de luipaarden in de hielen gebeten, tolden machteloos rond, omarmden elkaar waar zij nymfen voor zich meenden te hebben; en een algemeen bacchanaal, woest en blind, hoezeer ook aan de strengste regels gehoorzamend, ving nu aan rondom de Thracische god, die in extatische houding, de van wijn overvloeiende platte kantharos scheef omhoog geheven, smeltende blikken naar het podium wierp, naar Gajus Caesar Caligula, de oppergod van het festijn! Met gevouwen handen glijdende bewegingen volvoerend, gaf de zoon der velden de toon aan; hij was buiten zichzelf; Drusilla nam hem de lauwerkrans van het bezwete voorhoofd; Agrippa was opgestaan om geluidloos in de handen te klappen. Begeleid door dithyrambische bekkenslagen vuurden horens toten, koperen ritmen zonder melodie, de dans aan, die diagonaalsgewijs over het toneel golfde of in vierkante stukken gebroken werd door het bevel van onzichtbare balletmeesters. Falangen versplinterden zich onder de druk van baldadige faunen, nymfen geroofd, bacchan- | |
| |
ten ontbloot met de mollige benen in de lucht, schaamteloze guirlandes, obscene omarmingen tussen faun en mainade, luipaard en pantervel, uitvallen, beten, buitelingen en luchtsprongen. En Mnester in het midden, triomfantelijk beschonken, en levend!
Het was nodig op adem te komen na dit schouwspel en enkele verversingen tot zich te nemen. Maar langer dan vijf minuten duurde de onderbreking toch niet. Met witte duiven werd men verrast, toen het gordijn op Piso's wenk voor de derde maal spleet. Een zoetelijke fluitmelodie kondigde de idylle aan na de wilde groteske. Daar men het voorspel der Adonismythe, de twist tussen Venus en Proserpina, als een al te flauwe afschaduwing van het Oordeel van Paris weggelaten had, mocht men de twee geliefden onmiddellijk in tedere omarming betrappen aan de voet van een boom, omzwermd door duiven. Mnester streelde Apelles en Apelles kuste Mnester, - goede opmerkers meenden voor op het podium een onwillige beweging te bespeuren, - maar ook voor de allerbeste opmerker was Mnester Venus, daar viel niet aan te tornen. Zoete geuren vulden opnieuw de zaal. Hemels snarenspel sloot zich daarbij aan. De meeste aanwezige vrouwen stortten tranen, niet omdat het droevig, maar omdat het mooi was; droevig zou het pas later worden. Het gefladder der witte vogels, aan onzichtbare draden, zodat zij geen ogenblik tot rust konden komen, ontnam niet alleen al het eentonige aan de tedere handelingen, maar ook alle menselijke onvolmaaktheid, omdat dieren, in zulk een getale, en op vleugels, alleen bij goden kunnen behoren. Omhelzingen zijn lui en traag, en eerder het werk van slakken, maar deze onvolprezen duiven maakten van een langzaam gebaar iets driftigs, iets dat zich voortplantte. En onder alle vrouwen in de zaal was er één die zich herinnerde, dat zij zelf Venus geweest was, en in het bezit, zo niet van een Adonis, dan toch van een Paris. Hoe lang geleden leek die julidag, toen zij midden op het schip gearmd met Agrippa had gestaan! Lang geleden, en niet van belang. Want wanneer zij hem nu ongemerkt wilde bespieden, niet ongevoelig voor deze herinnering en voor het ontroerd gefluister van de hofdames om haar heen, zag zij vlak naast het zwarte hoofd het kale, vlak naast de schone prins de keizer, die machtiger was. Deze kille afloop van haar indrukken scheen zich op het toneel te weerspiegelen.
| |
| |
Zonder bepaalde aanleiding door Venus verlaten, was Adonis in slaap gevallen. Wellicht had de godin honger; ze zou wel spoedig terugkeren; de duiven waren haar gevolgd. Van de arcadische muziek bleven nog slechts enkele kithara's over, als het verre ruisen van een bron. Wonderlijk, zelfs de bladeren aan de bomen bewogen. Maar wie zich plotseling op het toneel vertoonde was niet de godin Venus, of Astarte, of zo men wil Mnester, doch een grote bruine beer, die de slaper besloop. Een harig dier, goed gedresseerd, maar niet al te tam naar het scheen. Dit was ook de reden waarom Apelles niet ontkleed was, zoals Mnester, met vrouwelijke vormen in kunstige nabootsing; onder zijn gewaad droeg hij een pantser om hem voor onverhoedse beten te beschermen. Bijzonder vaardig had de regie de moeilijkheden opgelost: Apelles slaakte een gil, sprong op en snelde naar links, achtervolgd door de beer; op hetzelfde ogenblik kwam van de andere kant Venus toesnellen, met al haar duiven, die lage cirkels beschreven; kenners in de zaal - men had in Rome veel duivenliefhebbers - beweerden, dat deze dieren inderdaad zo vlogen, wanneer ze bang waren; dit realistische trekje waardeerden zij meer dan het ietwat overdreven rouwbetoon, waaraan Mnester zich overgaf, nadat hij de van links terugwankelende Apelles had opgevangen en op de grond gevlijd. Het gegrom van de beer verwijderde zich. Adonis was dood. Neen, Adonis leefde, maar in wat voor gedaante! Adonis was een grote rode papieren anemoon geworden, die, toen Venus even de andere kant opkeek, uit de grond verrees al naar gelang het lichaam erin verzonk. Alle wonden van Adonis waren saamgetrokken in de rode anemoon. Maar een anemoon kan zelfs een godin niet omarmen, en de duiven waren dan ook maar zo lang graantjes gaan pikken, hetgeen de duiventilhouders weer in verrukking bracht. Met verwaarlozing van de traditionele bewening door de vrouwen van Byblos, speelde het slot zich uitsluitend tussen de minnenden af. Aangelokt door Mnesters pantomimische kunsten stak Apelles tenslotte zijn hoofd weer door de anemoon heen; het geliefde lichaam, nu zo naakt als men maar wensen kon, volgde spoedig, en onder het gekoer van fluiten en duiven en één bijzonder wulpse choraulos bedekte het gordijn welwillend hun geluk.
Het vierde en laatste tafereel was gewijd aan het lijden van de | |
| |
Grote Moeder, Kybele, de Phrygische godin der aarde. Voor de taak gesteld om na het overweldigende bacchanaal nog een stijging te vinden, had men zijn toevlucht gezocht in een samentrekking van alle motieven tot het wezenlijke, en in een zeker overwicht van het barse en soldateske element, - dit laatste gerechtvaardigd door de innige betrekkingen tussen Kybele en de Romeinse oorlogsgodin Bellona. Daarbij speelden de dansen, waarmee de scène zonder voorbereiding opende, zich weer in het duister af, en dan nog zonder maan: fakkels waren het, die het vage berglandschap op de achtergrond verlichtten en de harnassen der dansers en de zwaarvergulde manen van leeuwen, die zij aan koorden voorttrokken. Een windmachine zorgde voor hoorbare storm, bomen bogen hun kruinen, takken knapten. De ontmanning van de herder Attis was reeds voltrokken; men zocht nu naar de vermiste, kreten slakend, zich geselend of zich in gestileerde wanhoop pantomimisch verminkend op dezelfde wijze als dit Attis was geschied. Het oorverdovend lawaai van het orkest werd op het toneel ondersteund door tamboerijnen, die men met de vuisten bewerkte. In een gouden wagen door krachtige leeuwen getrokken, verscheen de godin zelve, de Magna Mater deum Idea, de kroon met torens op het hoofd. Ook zij droeg het rinkelende slaginstrument, - haar embleem, - maar in de andere hand een fakkel, om aanwijzingen te geven, hoe men de ontmande het best zoeken kon. Op deze aanwijzingen, uitgaande van de plaats waar zij rechtop in haar wagen stond, ondernamen de korybanten nu in verschillende richtingen bestormingen van de berghelling, alsof Attis plotseling dáár was gezien, of dáár, of dáár; Mnesters kunst bestond hierin, om in zijn Kybelerol aan deze wilde strooptochten, die niet in tomeloze verwarring mochten ontaarden, ook al met het oog op de leeuwen, het karakter te verlenen van goddelijke willekeur, van natuurlijke opwellingen; en hij slaagde hierin zo goed, dat het publiek, onder aanvoering van Caligula, hem begon toe te schreeuwen waar Attis waarschijnlijk te vinden was, achter welke boomstronk of in welke spelonk. Wat men aldus te aanschouwen kreeg: het heen en weer golven der massa's, heen naar Kybele om nieuwe bevelen, dan weer met de brullende leeuwen terug naar de berg, afwisselend in vier groepen, was in werkelijkheid niets anders dan een variant op de Pyrrhische of Griekse | |
| |
wapendans, herkenbaar nog in de nieuwe, zinrijke schikking; door niet aan Attis of de Magna Mater of de berg Ida te denken kon men deze schichtige aanlopen, dat aarzelen, dat luisteren en telkens de fanatieke hervatting, zeer goed op de gebruikelijke wijze bewonderen, als een welgeslaagd ballet, dat echter pas door de demonische aanwezigheid van de verminkte god, die herleven moest en nog niet herleven wilde, de zinnen dermate vermocht op te zwepen. Eindelijk, toen het rumoer in de zaal de muziek en het voetgestamp reeds begon te overstemmen, ontdekte men Attis in een boom, hevig bloedend uit zijn buikwond; men viel op de knieën, fakkels werden gedoofd, de leeuwen brulden, Kybele steeg van haar wagen, een vervloeking uitsprekend over de goden, die haar minnaar, alleen omdat hij geen god was, zo ongelukkig hadden gemaakt; men keek wéér, en daar daalde Attis van de berg af, in een smetteloos wit gewaad, en intact als man. Omarming, zwaaiende fakkels, vreugdekreten van tuba, horen en aulos. Misschien dat dit slot toch even teleurstelde: Apelles kwam daar als zo'n smal, wit mannetje naar beneden wandelen, buiten verhouding tot de grootse afmetingen van wat eraan voorafgegaan was. Ook herinnerden sommigen zich, - en de Kybele priesters spraken er hun afkeuring over uit, - dat volgens de mythe Attis als klein kind door Kybele aan de oevers van de Sangarius gevonden werd, van welk motief men had afgezien om de tegenstelling tot het Osirisstuk niet op te offeren en omdat een rivier moeilijk over een berg kon stromen. Voor het overige was iedereen tevreden, zelfs Lucius Pontius Pilatus, die iets van zijn oude krijgsinstincten had voelen ontwaken; ook viel niet te ontkennen, dat deze pantomime een prachtige vergoeding vormde voor de triviale mimus van voor de pauze, die op een verwant gegeven was gebouwd. En nu kon men dus naar huis. Werden de pekbranders niet alreeds ontstoken, verdrong men zich niet beneden op de trappen, gaf Gajus Caesar nog geen sein?
Maar Gajus Caesar bleef rustig zitten, rustiger dan men mogelijk had geacht na dat afmattende meespelen met armen, hoofd en stem. Hij dronk een glas wijn en wisselde enkele woorden met Drusilla of Agrippa. Men kon hem goed onderscheiden, nu het licht uit steeds nieuwe hoeken hem bescheen; hij was bleek, maar vrolijk, zijn hand beefde, maar niet erg. Mogelijk kwam er | |
| |
nog een vijfde tafereel. Zo verzadigd van indrukken waren zelfs de ingewijden, de nog altijd twijfelenden, dat zij de gedachte aan dat bepaalde onheil, dat hun welbeschouwd nog steeds boven het hoofd hing, niet meer ten einde konden denken. En dan: hij bleef immers zitten, hij maakte immers geen aanstalten om op te staan! Een keizer op die plaats, tussen zijn gemalin en een prins uit een schatplichtig vorstenhuis, was een goed keizer. Neen, neen, en dan bovendien: hij moest zo moe en leeg zijn als zij allen, en dan moest hij ook begrijpen, dat zij zo waren, dat zij misschien nog wel één klein schouwspel met muziek en dans in zich konden opnemen, of desnoods twee, maar zeker geen, waarin het bestaan van het keizerschap, het bestaan van Rome in de waagschaal werd gesteld! Neen, neen, dat zou hij begrijpen, daarmee zou hij rekening houden, de jonge, onbesuisde, maar in de grond toch zo goedige en schrandere vorst...
De tijd schreed verder, en Gajus Caesar Caligula zat nog. Smal en iets gebogen in de rug, de lauwerkrans weer op het hoofd, gedachteloos spelend met zijn wijnglas, zat hij in het midden van het podium, vooraan, in het schijnsel van alle pekbranders en alle lampen, die de ringen aan zijn vingers deden schitteren en aan het parelsnoer om zijn magere hals een zachte glans verleende. Hij zat, en wachtte. Wachtte op het volgende tafereel, ja, dat moest zo zijn, want de muziek was weer ingevallen, en niet met een schettermars, die de gedachte wekte aan tochtige trappen en portalen en gedrang bij een uitgang, maar met langzame dreigende klanken, blaasinstrumenten en slagwerk alleen, Dorische motieven, eentonig, zonder versiering, - muziek, waarna iets gebeuren moest. Mythologisch onderlegde toeschouwers die de dóórlopende draad in de vier handelingen hadden kunnen volgen, vroegen zich af of Hercules nu een kans zou krijgen na Attis, of Orion, of de door Prokris beweende Kephalos: goden, helden allemaal, die uit de dood waren opgestaan of dit verdienden.
Met een schommelende ruk spleet het gordijn vaneen en liet de blik door naar een schel verlichte ruimte vol menselijke figuren in rust, niet dansend. Decor ontbrak. Voor een kale achtergrond verhieven zich drie kruisen, waaraan mannen vastgebonden of -gespijkerd waren, drie naakte mannen, met lendendoeken. Rechts, meer op de voorgrond, stond een houten | |
| |
spreekgestoelte in de vorm van de Romeinse ros tra, uitlopend in de voorsteven van een schip; de redenaar, of rechter, die zich in dit spreekgestoelte had opgesteld, onbeweeglijk, met papieren voor zich, droeg een masker, dat de trekken vertoonde van een ezelskop. Door Romeinse soldaten met schild en speer waren de kruisen omringd, vooral aan de linkerkant, waar de meeste kans op beweging scheen te bestaan, voor het geval dat het toch nog tot een dans zou komen. Daar ontdekte men ook de pantomimist Mnester, als enige vrouwelijke figuur met verdraaide ogen tegen een der soldaten aangeleund; hij was bijna geheel ontkleed en droeg een pruik van lang zwart haar. Dit was alles, en het was niet veel, want men wist niet hoe men ermee aan moest. Kruisigingen op het toneel, of in het amfitheater, werden van oudsher in verband gebracht met de roverhoofdman Laureolus, die dan tenslotte aan zijn kruis door wilde dieren verslonden werd. Maar hier waren er drie. Natuurlijk dacht geen van de ingewijden aan Laureolus, al was het alleen maar omdat zij aan Caligula dachten, die rustig op zijn plaats zat en dus niet op het toneel kon zijn, als een van de drie. De ingewijden intussen vormden een kleine minderheid; de overigen overwogen wel degelijk of het Laureolus soms was, met twee andere rovers, om deze veronderstelling weer te verwerpen toen zij wat beter op bijzonderheden acht begonnen te slaan. Voor op het spreekgestoelte hing een bordje met duidelijke, zwarte letters; een tweede bordje ontdekte men boven aan het middelste kruis, dat ook groter was dan de twee andere. Op het eerste bordje stond te lezen: Procurator van Judea en Samaria, - dat was dus de man met de ezelskop; op het andere Jezus van Naxareth. De toevoeging koning der Joden, waarmee Pilatus voor vier en een half jaar de priesters in Jeruzalem getergd had, was op bevel van Caligula weggelaten om Agrippa niet te krenken. Al begreep men van dit alles zo goed als niets, men wist nu tenminste, dat het Laureolus niet kon zijn, en men begon op de drie gekruisigden te letten. Het eerste wat men daarbij vaststelde, en het joeg een golf van schrik en verrassing door de zaal, was, dat zij wel degelijk gekruisigd waren, en niet maar voor de schijn, zoals dat bij de martelingen van Serapis of Attis het geval was geweest. Het viel niet te betwijfelen: men zag het bloed om de spijkers heen, men zag de mannen hijgen, het hoofd bewegen als om hulp, men zag hun dodelijke bleekheid en de onnatuur- | |
| |
lijke spanning van hun gedraaide arm- en borstspieren. Niemand wist wie het waren. Zij hadden proppen in de mond, zelf hun naam noemen konden ze dus ook niet. Op goed geloof moest men dan maar aannemen, dat de middelste, een buitengewoon magere, schonkige kerel met een uitgeteerd gezicht, waarover zwart haar golfde, Jezus van Nazareth heette; de andere twee waren jonger, deden ook wanhopiger, leden blijkbaar meer pijn. Aandachtig keek men toe. De middelste, die zich werkelijk nogal kalm hield, leek meer op een Indiër dan op een jood; Nazareth zei niets, misschien was dat zijn bijnaam, zo maar. Inderdaad had de fakir Narada, die daar door zijn leerling van twee avonden in de gelegenheid werd gesteld zijn ascetische stelregels in de praktijk te brengen, niets joods, en bijna niets menselijks meer. Hij hing daar goed, zou men zeggen; hij kon nu met zijn gedachten de pijn voor blijven, en zijn gedachten begeleiden met het doel en de wil en het ademhalen en het glijden van de ingewanden. Maar hij hing daar slecht, want hij kwam er nooit meer af. Aan zijn linkerkant hing de Nazareër Felix, de jonge Griek, die zo lang door Caligula gevangen was gehouden en wiens lichaam nog de sporen vertoonde van oude martelingen, zoals dat van Narada van verse, zelfopgelegde. De derde was een jonge Romein, opgepakt wegens majesteitsschennis, omdat hij zich in de tuinen van Sallustius met een meisje had afgezonderd, vlak onder een borstbeeld van Gajus Caesar Caligula. Zijn misdrijf leek dus wel iets op dat van Felix. Hier was, als in een allegorie, tweemaal de liefde gekruisigd, ter weerszijden van het machtsgevoel. Maar, ook al had men de beschikking over al deze gegevens gehad, aan allegorieën zou men zeker niet gedacht hebben. Men keek liever. De patriciërs keken, de praetorianen, de priesters, de dames, de pages, de Vestaalse maagden, de wagenmenners, en Caligula met zijn gehele hofhouding. Claudius, die in weerwil van zijn zachtaardige inborst erg op martelingen gesteld was, keek uit vreemd lui opengesperde ogen, - kwijlende ogen, nu zijn mond toevallig niet kwijlde. Pabek keek. Bijna had hij zijn vette kater opgetild om ook te kijken, zoals hij al eerder had gedaan, met die mooie luipaarden en leeuwen, tot groot vermaak van de omzittenden. En men keek naar de drie gekruisigden, men keek niet naar Mnesters schaamteloze dansen als joodse lichtekooi, die daar op de maat van trommels en triangels van | |
| |
soldaat over soldaat voortzeilde tot het middelpunt, waar zij Narada's voeten kussen wilde of zijn benen omarmen, om zich dan onder speelse dwang, maar meestal toch wel uit eigen aandrift, telkens weer met nieuwe soldaten af te geven, onweerstaanbaar gedreven tot het intermezzo van soldatenhoer, het intermezzo tussen twee roerloosheden, de roerloosheid van de aanvangsstand van hen allen, en de roerloosheid van de dood, die hierop volgen moest, voor die drie. De man met de ezelskop was roerloos zonder meer, als enige; hij had ook een pop kunnen zijn, al speelde de grote Apelles zijn rol.
Onder het publiek zat, even roerloos, het duplicaat van deze pop. Daar hij, zoals gewoonlijk in pijnlijke situaties, slecht denken kon, dacht hij maar aan één ding: dat dit zijn eerste kruisiging was, de eerste die hij bijwoonde! Noch de smaad Maria van Magdala aangedaan, noch de ezelskop op schouders die voor de zijne moesten spelen, raakten hem. Want de smaad begreep hij niet, - die daar danste en gemeen deed was immers Mnester maar, die van huis uit al gemeen was, - terwijl de ezelskop en het bordje op het spreekgestoelte hem wel onaangenaam voorkwamen, maar toch meer in het abstracte, meer als een bespotting van alle procurators van Judea en Samaria die ooit joden hadden laten kruisigen in dat verre land, en dan nog een bespotting in een gekkenhuis, bij het bezoek aan een gekkenhuis, dat was niet zo erg. Nog steeds leefde hij onder de ban van zijn onbekendheid, zijn onzichtbaarheid in Rome, en de gebeurtenissen schenen hem hierin telkens weer gelijk te willen geven. Dat een hoveling of een page, of die schelm van een keizer, zich met leedvermaak in de ogen naar hem had omgedraaid, had hij tot nog toe niet kunnen vaststellen; men lette veel te veel op het schouwspel. En zoals bij al die toeschouwers was ook bij hem de aandacht uitsluitend gericht op de achtergrond van het toneel, op de drie kruisen. Toevallig was hij de laatste tijd in zijn memoires juist in het proces van de Nazareër blijven steken. Hij kwam er niet uit; steeds nieuwe bijzonderheden vielen hem in, en het belangrijkste was vaak ontoegankelijk. Dit ruime toneel daar voor hem evenwel zette zijn bemoeiingen voort door het allerbelangrijkste uit te beelden, datgene waaraan hij zelf misschien niet eens zou hebben gedacht. Dit was nog iets anders dan drie cypressen voor een venster! En toch, wás het wel een echte | |
| |
kruisiging? Aan de spijkers en het bloed hoefde men nog niet te twijfelen om deze drie kruisen met de potsenmakerij eromheen van de grote reeks in legerplaatsen en langs wegen, op heuvels en op binnenplaatsen van gevangenissen onherroepelijk uit te sluiten. Het was de duur die al het verschil maakte. Ja, als het publiek er genoegen mee zou nemen om twee of drie dagen en nachten achtereen op deze marmeren banken met kussens te blijven zitten, dan! Dan konden zij zeggen, dat ze een kruisiging hadden bijgewoond. Nu was het niet eens ondenkbaar, dat de kerels straks weer werden afgenomen en verpleegd...
Eensklaps drong het tot hem door, dat hij in ongenade moest zijn gevallen of dat al lang was. De ezelskop! Dat betekende wat. Ongenade, - dat was een tastbaar iets, een bekend en eerwaardig begrip, dat was niet alleen maar een grap over procurators, waarmee men zelf van harte zou kunnen instemmen. Ongenade was wél erg. Hij moest zien dat hij weg kwam, zo gauw mogelijk... Terwijl hij voorzichtig over zijn schouder gluurde, waarbij zijn blik stuitte op de ijzeren ring van de lijfwacht vlak achter hem, werd de stilte - de muziek hield zich nog maar aan lugubere trippelpassen - door een rochelende gil verscheurd, niet van het toneel, maar uit de linker zaalhelft, uit de loge van Quirinius Fannius Piso. Iedereen stond op, ook Caligula, woedend om de onderbreking. Men zag Piso terugwijken, de witte toga met bloed bemorst. Achter hem schermutselden de Nazareërs met iets roods, iets levends: Gorion, die de jammerende vrouwen met zijn bloed bespoot, uit een grote halswond. Met een mes van een van de bordjes, die de acteurs hadden laten staan en die niet bij Boter waren terechtgekomen, had hij zich deze wond toegebracht: met enkele gebaren verklaarde Piso dit aan de keizer. Gorion stierf spoedig. Het moet aangenomen worden, dat geen der Nazareërs de sterk veranderde Felix had herkend, - evenmin als Pilatus trouwens, - zodat zijn beweegredenen om zelfmoord te plegen uitsluitend betrokken waren op het middelste kruis. Zo hij Nârada al niet voor de Verlosser aanzag, het bordje met de letters hield voor hem toch een te duidelijke aanwijzing in hoe het Jezus van Nazareth zou vergaan, wanneer hij zich ooit in Rome vertoonde.
Niet iedereen was zo spoedig op de hoogte als Caligula; hoe meer naar achteren men zat, des te opgewondener praatte of | |
| |
schreeuwde men door elkaar; anderen weer trachtten naar voren te dringen, vooral de senatoren, die de meeste verantwoordelijkheid voelden of de meeste angst; een van hen struikelde over Pabeks kater, die, verschrikt door de kreet en wat daarop volgde, op de grond gesprongen was.
Caligula draaide zich om, vlekkig rood in het gezicht. - ‘Kan de senaat niet op zijn plaats blijven?’ bulderde hij, ‘wordt er niet naar het toneel gekeken? Terug, schelmen! Neen, wacht, hier blijven, ze krimpen al in elkaar...’ - En, op een andere groep senatoren en de praetorianen en priesters vóór hen wijzend, die bevroren waren blijven zitten: ‘Lach jullie niet? Ik ben het toch niet! Stom vee, bende lamzakken, kijk naar het toneel!’ - Zijn vuisten sidderden in de lucht. Daarop keerde hij zich tot Piso en krijste:
‘Het slot, onmiddellijk het slot! Maak je toga morgen maar schoon, oud wijf! Het slot!’
Doch reeds hadden de toneelleiders achter de schermen het op eigen gezag raadzaam geoordeeld het publiek af te leiden met de middelen die hun daartoe ten dienste stonden. In een oogwenk verdwenen alle bijfiguren van het toneel, de soldaten, de hoer, de man met de ezelskop, met zijn papieren in de hand, gehuil van wilde dieren weerklonk, zweepgeklak; iedereen ging weer zitten, vol verwachting, of om Caligula niet te prikkelen; en met één gelijktijdige sprong zag men drie wolven de schel verlichte ruimte opsnellen, gevolgd door nog meer wolven, tien, twintig magere, uitgehongerde dieren, die, voor zover ze niet onhandig om elkaar heendraaiden nog, onmiddellijk de drie kruisen begonnen te besnuffelen. Het waren de beroemde wolven van de keizer, speciaal afgericht op mensen, wild en gedresseerd tegelijk. Voor de tweede maal stonden de toeschouwers op, maar nu om in de handen te klappen of woorden te roepen vol opgetogen dankbaarheid.
‘Heil u, Caesar! De wolven van Gajus Caesar, de pientere dieren van de vader der velden!’ vleide men luidkeels. Tot de senatoren toe nam iedereen aan deze hulde deel; bloeddorst paarde zich aan het verlicht gevoel van nu eindelijk te weten, dat er niemand zou worden gekruisigd die daarvoor niet in aanmerking kwam - iets waaraan de goede en zeer vrome hen zojuist zelf had herinnerd. Sommigen bleken de mening te zijn toegedaan,
| |
| |
dat met de middelste gekruisigde toch nog de roverhoofdman Laureolus bedoeld was: ‘Voor elk van zijn schanddaden een beet! Voorwaarts, brave dieren, likt de bekken maar vast af! Heil u, Caesar, wees gegroet, Caesar! O, wat een ruige hongerhalzen!’
‘Braaf gebeten, dier van Mars!’ juichte de page, die naast Pilatus zat, toen een van de grootste wolven, opspringend, Nârada in het rechterbeen hapte, even onder de knie. Bij Felix, die vertwijfeld aan zijn kruis kronkelde, waren er twee op elkaar gaan zitten, een derde was in aantocht. De dressuur van deze wolven bepaalde zich niet alleen tot het opeten van mensen, zij konden ook tegen hout en blote benen opklimmen. Onder het kruis van de Romeinse jongen, die zich aan majesteitsschennis had schuldig gemaakt, tuimelden er een paar van elkaar af, tot grote vreugde van de menigte.
Iedereen stond nu. Caligula, Drusilla en Agrippa stonden vlak naast elkaar, zwijgend toeziend. Met gespitste oren stak boven de leuning van hun bank de zwarte kop van Nigra de panter uit. Daarachter, van rij tot rij, was alles volgens een vast patroon gerangschikt. Toch zou iemand, die het daarop aangelegd had, heel goed van plaats hebben kunnen verwisselen, ongemerkt; men zag het dan misschien wel, maar deed hij het vlug en zakelijk, dan zou dit zien zich niet vertalen in het besef: daar loopt iemand van zijn plaats, doch in de onbewuster notie: daar legt iemand de kortste weg af naar een plaats waar hij nog beter, nog onbeweeglijker genieten kan. Maria van Magdala, die zich plotseling opgemaakt had voor een korte tocht over het podium, bereikte althans ongehinderd het uiteinde van de voorste rij, aan de rechterkant. Dat waren ook niet meer dan vijf passen. Zelfs de pages daar op de hoek letten niet op haar. Zij liep met de schouders achteruit, vlug, licht, vastberaden. De diamanten fonkelden in haar kapsel, toen zij de draai nam en met de rug naar het toneel, voor de pages langs, voorbij de stenen rand van het podium schoof, totdat zij Agrippa genaderd was, die aan die kant naast Caligula stond. Maar niet Agrippa, Drusilla zag haar het eerst. Met open mond week zij iets terug, hoewel Maria's ogen niet op haar, doch op Caligula waren gericht. Toen zij Caligula aanstootte, schudde hij haar ongeduldig van zich af, en bleef met gefronst voorhoofd naar het toneel staren. Op hetzelfde moment werd Agrippa opmerkzaam, riep iets als ‘Niet doen’ of | |
| |
‘Pas op’, waarbij hij de hand ophief; zij zag de angst in zijn zwarte glinsterende ogen, zij bad, dat zij hem niet raken zou, of Drusilla, of de panter, bracht de schouders nog verder naar achter, en spuwde, ver voorover geleund, met één hand op de leuning van de bank, Caligula in het gezicht. Daar hij zich juist half naar haar omwendde, raakte het speeksel zijn rechterwang. Zonder bezinning veegde hij het af; hij maakte een grimas, zag wie het gedaan had, en onwillekeurig schoof zijn hand zich nog verder in de hoogte, zijn gehele gezicht bedekkend, als voor een slag. Dit alles geschiedde uiterst snel. Agrippa riep:
‘Vlucht, wees niet dwaas, ga weg!’
De aansporing was niet meer nodig. Reeds had zij, na de verbijsterde pages opzij gestoten te hebben de trap bereikt en holde nu met opgenomen kleed naar boven, twee treden tegelijk, zonder dat iemand haar in de weg trad. Hierop was weinig uitzicht geweest, zo zij de richting naar beneden had ingeslagen, waar de soldaten stonden. Een instinct dreef haar naar boven, toeschouwers langs, die slechts met de uiterste onwilligheid een voorbij ijlende vrouwelijke gedaante op een netvlies toelieten, dat reeds tot de rand gevuld was met kruisen en wolven en bloedende benen en een opengescheurde buik. Maar zoals alle instincten, ook de goede, was het een kortzichtig instinct. Naar beneden vluchtend, had zij toch nog een kleine kans gehad zich door de soldaten heen te slaan, en was dan spoedig buiten geweest. Nu echter was zij wel in een ommezien buiten de zaal, maar raakte ook dieper in het paleis verstrikt, waar stapels planken, puin van weggebroken muren, emmers en ladders op verschillende plaatsen de doorgang versperden en waar de verlichting onvoldoende was. Zij wist nog niet dat zij achtervolgd werd, zij wist nog niet dat, juist toen dit schemerduister haar opnam, Caligula en de zijnen - niet Agrippa, die hem nog had willen tegenhouden, maar mannen van de lijfwacht, versterkt door enkele wagenmenners en gladiatoren - de trap opstormden, vlugger dan zij, om even later de deur te bereiken, die zij op een kier had laten staan.
Onderwijl verkeerde de zaal in grote beroering. De meesten hadden niet gezien wat er gebeurd was, en vroegen dus, met een half, of een heel oog op de wolven, die juist met zijn allen Nârada naar beneden hadden gekregen, om inlichtingen. Weer anderen | |
| |
aarzelden tussen twee plichten: die van Caligula te volgen en zijn eer te helpen wreken, en die van te blijven kijken naar het schouwspel: zijn schouwspel. Nieuwsgierigheid was op dezelfde wijze verdeeld. Tenslotte redde Piso de situatie door met een stentors tem, gezwollen door Caligula's afwezigheid, de mensen te beduiden, dat ze in de zaal moesten blijven; aan dit bevel werd prompt voldaan, al liepen er op beide trappen nog steeds toeschouwers heen en weer, naar beneden, of naar boven. Onder de laatsten was Lucius Pontius Pilatus.
Bij de deur aarzelde hij, en keek naar beneden, of iemand op hem lette of hem volgde. Het was de linkertrap, dus niet die waarlangs Maria was gevlucht, waarover zijn blik streek, even intens als bij afscheid nemen: over alle toeschouwers, en de soldaten en de muzikanten, tot aan het bloedig toneel toe, waar het gegrauw van de wolven en het knappen en kraken van beenderen begeleid werd door een uitermate vrolijk muziekje uit het orkest, wellicht op aanwijzing van Piso, om het publiek bezig te houden. Hij aarzelde niet alleen terwille van het gunstige moment waarop hij verdwijnen kon, hij aarzelde ook tussen twee impulsen: zijn oorspronkelijk voornemen om te vluchten, zich te onttrekken aan de gevolgen van zijn ongenade, en de drang om Maria bij te staan. Voorlopig liepen deze twee wegen nog ongescheiden. Maar weldra zou hij een beslissing moeten nemen, en zijn natuur was nu eenmaal zo, dat hij geen minuut moest wachten bij het nemen van een beslissing, of hij kon niets meer - durven was het woord niet - en werd een lafaard door uitstel. Alleen dan wist hij zich moedig te gedragen, wanneer hij het initiatief nam en zichzelf overrompelde met zijn eigen optreden. Maar hier was het initiatief reeds door anderen genomen, rijkelijk: eerst door Maria, dan door de keizer... Hij was een van de weinigen die alles gezien had, toevallig, en alles begrepen. In Caligula's houding, toen hij de trap oprende, had hij het ergste gelezen, het onherroepelijke, in zekere zin het vervolg van de kruisigingsscène op het toneel... Neen, van die vrouw komt niets terecht, dacht hij versuft, terwijl hij de deur openduwde, niet verder dan voldoende was om zich door de opening heen te kunnen wringen, - neen, van die arme vrouw kwam niets terecht; en dan was het nog de vrouw van wie hij hield, en dan was er nog de belofte aan Barachius. En wat meer? In elk geval te veel | |
| |
om tegelijk te kunnen overzien. En wat had hij moeten doen, ook al had hij alles overzien?
Wat moest hij doen? Deze vraag stelde hij zich herhaaldelijk tijdens zijn dooltocht door het paleis, waar niet meer dan een enkele spaarzaam brandende olielamp de opeenvolging en de afmetingen van zalen, gangen en trappen aangaf en de omtrekken van het puin en het gereedschap waarover men zou kunnen struikelen. Trappen die naar beneden voerden liep hij schuw voorbij. Waar het heel donker was bleef hij staan om te luisteren: voetstappen in de verte of boven zijn hoofd, stommelend, stampend, wild door elkaar, maar toch niet het bonzen van zijn hart overstemmend; soms was het ook een hele tijd achter elkaar stil, en dan hoorde hij niets anders dan zijn hart, en werd afgeleid door vreemde beelden voor zijn geestesoog, beweeglijke afdrukken van de Kybeledans, die de meeste indruk op hem had gemaakt: de vrouwengestalte vooral, de zoekende Kybele, hoog opgericht in haar wagen, en de kleine, witte man, die van de berg neerdaalde. Er was overeenkomst met dit visioen: alleen zocht hier, in dit paleis, de man, en was de vrouw in gevaar, terwijl ook de soldaten een andere rol speelden, waarom eigenlijk? Maar bij deze soldaten bevond zich dan ook een keizer.
Weer stond hij besluiteloos te luisteren, in een schemerig licht dit keer, dat in het gelige de witheid deed uitkomen van twee grote albasten vazen aan weerskanten van een trap, - een trap naar beneden, - toen hij van heel ver een geluid opving dat zijn keel dicht schroefde en zijn leden verlamde. Ondanks deze verlamming stond hij reeds tussen de twee vazen, werktuiglijk, aangezogen door de trap als een tocht wind. In dit paleis kon hij niet blijven! Niet dat hij bang was en daarom vluchten wilde, - hij kon er alleen maar niet blijven en gillen opvangen als deze, gillen zo ver als de sterren in de nacht, zó ver, dat de andere geluiden, die bij zo'n gil behoorden, al niet eens meer tot hem doorgedrongen waren. Die gil was niet voor hem bestemd geweest, hij stond erbuiten, zoals altijd. Niet alleen, dat hij de plaats, waar de gil geslaakt was, nooit zou kunnen bereiken, de gil trad ook eigenmachtig op en smeet hem, met een zekere verachting misschien, het paleis uit, het paleis van Germanicus, onder wie hij gestreden had... Waar was Maria nu? Maria was nergens. En ook hij was nergens, al moest hij nog ergens naar | |
| |
toe, al moest hij weg. Want nog mocht hij tegenstreven, nog mocht hij zichzelf voorhouden, met gebalde vuisten en de nagels in het vlees, dat het zijn plicht was naar boven te gaan, de plicht van zijn eer en de plicht van zijn hart, het spel was bij voorbaat verloren, evenals het verloren was geweest in Palestina, vier jaar geleden, toen hij nog niet geholpen had waar hij had moeten helpen en had willen helpen. Eens een weifelaar blijft een weifelaar. Halverwege de trap liep hij nu al, wankelend, doodsbleek, en met een hartslag, welks razende snelheid al zijn aandacht begon op te eisen.
Gajus Caesar Caligula gelastte de lichten aan te steken in de kleine, stoffige zaal met de strenge Toscaanse zuilen, waar alleen het glasmozaïek aan wand en zolder van een nieuwere tijd sprak. Weldra ontlook in dit glas de kleurige weerschijn van lamp na lamp. De deur, de enige die toegang verleende tot deze ruimte, had men reeds afgesloten. Twee van de Germanen hielden de vrouw vast, de anderen, die van de lijfwacht en de vrijwillige achtervolgers, hadden zich zwijgend om hun keizer verzameld, die roerloos staan bleef tot de laatste lamp brandde.
‘Snijd haar open,’ zei hij.
Zij schreeuwde iets, en sleurde de Germanen, aan wier gezicht de gele hangsnorren een zweem van mistroostigheid verleenden, een eind mee naar voren. Al haar onverschrokkenheid was teruggekeerd, nu zij niet meer vluchtte en zich weg voor weg zag afgesneden door hollende mannen, schichtig in het duister, trap op trap af en lange gangen door.
‘Ik spreek niet meer tegen je,’ zei Caligula. Dan met grote heftigheid, alsof hij tegenstand verwachtte, tot zijn mannen: ‘Snijd haar open!’
Opensnijden? Goed, opensnijden. Messen en zwaarden hadden zij wel. En de hulpeloosheid der Germanen ontbrak bij de gladiatoren en wagenmenners. De Germanen zou men er waarschijnlijk alleen toe kunnen brengen armen en benen van de vrouw vast te houden of haar een prop in de mond te stoppen, terwijl de anderen het werk deden.
‘Hoe opensnijden?’ vroeg een van hen, een kleine, gespierde gladiator met een opvallend stoutmoedig omgekrulde neus. Zijn makkers knikten, ijverig, en wachtten eveneens het antwoord af.
| |
| |
Dat was het. Niet in durf of gewilligheid schoten zij te kort, doch in ervaring. Zij wisten niet hoe zij moesten beginnen. En als zij bij de eerste stap door hun Caesar terechtgewezen of uitgelachen of uitgevloekt werden, zouden zij misschien ook niet meer durven. Zo was het nu eenmaal. Het moest hun allemaal verteld worden, tot in details, handgreep na handgreep, zoals jonge artsen, die zelf wel zo'n beetje kunnen opereren, maar die als kleine kinderen zijn, zodra de meester de leiding neemt of alleen maar toekijkt. En de zoon der velden was meester genoeg om dit te doorzien. Zo was het immers ook bij Tiberius op Capri altijd gegaan, - hij herinnerde zich nu zijn eerste marteling daar, waarbij men de beulen letterlijk alles had moeten voorkauwen, hun had moeten zeggen wat zij niet moesten doen zelfs; daar Tiberius, overgegeven aan het genot, meer en meer die instructies verwaarloosde, die hij toch met zulk een heldere stem en geleerde aarzeling wist te geven, had hij ze zelf overgenomen toen. Dat was zoveel als zijn eerste veldslag geweest, - een vuurdoop, met een koel hoofd ondergaan. Maar nu: een koel hoofd?... Een eenvoudiger marteling, dacht hij, dat is de oplossing.
Vriendelijk lachend zei hij tegen zijn mannen: ‘Opensnijden na afloop, als het hart jullie daartoe dringt, knapen. Heb jullie touw?’
Er was touw, stevig touw. Er waren twaalf mannen. Er was, tenslotte, de oogappel zelf, die nu op een laag stoeltje gemoedelijk ging zitten oreren, - nabootsing van Tiberius ook dit, en hij wist, dat hij Tiberius nabootste, - dan weer vol hoon tegen de vrouw, tegen wie hij niet meer spreken zou, maar die nog lang niet bang genoeg was naar zijn zin, zelfs in het geheel niet bang, en met zulke ogen; dan weer tegen de flinke vrienden, de makkers in de nood van de kleine Gajus, die een opfrisser nodig hadden om zich te herinneren hoe men nu eigenlijk een touw om een nek bond; dat was toch niet zo moeilijk; maar ze mochten wel een paar foutjes maken, er waren geen kenners hier, ze moesten maar rustig hun gang gaan.
‘En jij moet maar een beetje gillen, en Gajus vervloeken,’ grijnsde hij, ‘je hebt nu je zin, vuile slet. Hoe vaak heb je je niet aan majesteitsschennis schuldig gemaakt. Hoer. Ha, dit is het paleis van Antonia, haar slaapkamer misschien wel, misschien is hier mijn vader Germanicus verwekt. Hoe zei die ook weer tegen | |
| |
Drusilla? Hoer, die blote daar, die negerin daar, jij daar, die blote daar. Alleen al dat ze dit tegen Drusilla heeft durven zeggen, iemand van goddelijke oorsprong, eist een offer in dit vertrek. Ha, Antonia, die ik vergiftigde, stuur je schim, en laat die meegenieten!’ - Gebiedend strekte hij de arm uit naar de zoldering, waar spinrag in de hoeken over het glaswerk kroop. - ‘Die blote daar: verstaan? Kleed haar uit. Tot de laatste linnen band.’
Terwijl hij haar zo uitschold, soms opstaand om haar te trappen of met een krom kindervingertje onder haar voetzolen te kietelen, waarbij hij jank- en proestgeluidjes uitstootte, verrichtten de handlangers zwijgend of met gefluisterde opmerkingen hun werk. De vrijwilligers, de gladiatoren en wagenmenners dus, die zich vermomd onder het publiek hadden gemengd, namen daarbij de leiding, omdat zij het meest gedronken hadden. Maar ook de anderen waren voldoende voorbereid door wat zij deze avond hadden aanschouwd. Menige ruwe grap werd gewaagd, voor zover zij de zoon der velden daarmee een genoegen dachten te doen.
‘En nu dit ene nog,’ zei hij, weer op zijn stoel gezeten, toen de beide uiteinden van het touw strak stonden tussen hun handen, ‘jij wou Jezus zien, maar je zult hem niet zien, en niemand zal hem zien. Hij is al lang dood, daar heb ik voor gezorgd, waar of niet, mannen?’ - De gladiatoren knikten en knipoogden.
‘Laffe leugenaar,’ fluisterde zij schor, de eerste woorden, die zij in minuten geuit had. In angstpaniek zou zij sterven, maar tot het laatst toe wist zij haar gedrag de schijn te geven van een onverbiddelijke strijdlust, die zelfs de beulen verschrikte, al verzette zij zich nauwelijks lichamelijk, vóór het beslissende einde, toen de ademnood haar daartoe dwong. Dat zij sterven ging, drong niet tot haar door, woog althans minder zwaar dan de ontering, - niet de ontering van ontkleed gemarteld te worden, of die van de bespotting op het toneel, waarvoor zij reeds wraak genomen had, maar de ontering, de onnoemelijke schande, van op dit beslissende moment in haar leven niet in staat te zijn om aan haar bovenmenselijke vriend te denken en hem in zijn werkelijke gedaante voor zich te zien. Daar zorgde Caligula voor, zoals hij daar stond, of zat, - Caligula de usurpator van intieme rechten eerder dan Caligula de beul. Wel trachtte zij hem met haar ogen weg te duwen van het beeld, dat hij versperde. Tever- | |
| |
geefs. Te vaak had hij het reeds versperd, in andere omstandigheden dan deze, - versperd, en vervangen zelfs.
‘En als hij niet dood was, kwam hij toch niet bij jou, hoer. Heilanden komen niet bij hoeren, heilanden komen... Ach wat, genoeg gebabbeld. Let goed op jullie: langzaam aan. Telkens bijkomen. En naar mij luisteren. Geen eigenmachtig optreden, vrienden.’
Hierop liet de oogappel zich achteroverzijgen, plantte de handen op de dijen, nam het tafereel in ogenschouw als een veldheer, en gaf het sein om, langzaam dus, te beginnen. De lauwerkrans droeg hij niet meer, zodat men een goed overzicht had van het Germanicusvoorhoofd. De stekelige melk glinsterde van kleine zweetdruppeltjes, die zich met de resten van het half afgewiste speeksel van de vrouw verenigden. Als om zich te warmen hield hij de handen onder zijn geel gewaad, op de blote borst gedrukt.
‘Langzamer,’ beval hij, en toen zij begon te kermen: ‘Stop wat in haar mond, anders komt Piso straks aankloppen of hij ook van de partij mag zijn.’
Enige ogenblikken later overviel hem een krampachtige lachbui. Zijn rechterhand tastte lager onder zijn kleed, over zijn huid. Met uitpuilende ogen riep hij:
‘Langzamer!’
En weer, toen de foltering verder was voortgeschreden:
‘Langzamer, gekken!’
Maar toen stond hij op, met schuim op de mond, door kleine krampen reeds bezocht. De stoel viel om. Hij stond daar als een zingende man, de mond wijd geopend, de armen priesterlijk omhoog, niet meer op de vrouw lettend. Hij balkte:
‘De sterren schijnen in het Westen... Gajus zonder legerplaats... legerplaats...’
Angstig volgden de mannen zijn bewegingen. Hoewel polsen en enkels van het bezwijmde slachtoffer stevig omkneld bleven, verslapte het koord. Caligula, groots schrijdend van lamp tot lamp, van lamp tot spiegelbeeld van lamp, sprak nog slechts onverstaanbare woorden. Even schaterlachte hij. Hij leefde nu in eigen werelden, bloedeigen. Wie kon die werelden bepalen, wie kon nog op hem letten, op alles wat hij deed, en overal waar hij zich heenbewoog? De gladiatoren zeker niet, onder wie er | |
| |
geen was die hem opving, toen hij met zijn schreeuw neerviel, na even te hebben rondgetold. Op de stenen vloer bonsde zijn hoofd. Nijdig om dat uitstel en dat ‘langzamer, langzamer,’ nam een der Germanen een zwaard en hakte het voorhoofd in van de liggende vrouw.
|
|