| |
| |
| |
X
Wat Seneca gezegd had over de wreedheidssuggestie, waaronder Gajus Caesar Caligula stond, was slechts ten dele juist. Voor Drusilla en Mnester, zijn nachtelijke gespelen, gold alvast, dat ze in dit opzicht als argeloze kinderen waren, die wreedheden evenmin aanmoedigden als dat ze zouden ontstellen indien hij ze bedreef. Het was waar, dat het voorval met de negerin een diepe indruk had gemaakt aan het hof; men dacht de tijden van Tiberius teruggekeerd, met overlangs doorgezaagde mensen en slachtoffers van kreeften of kleine alen: de eersten blind door de in het gezicht geslagen scharen, de laatsten langzaam opgevreten, en gevonnisten vastgebonden aan lijken, en zo meer; maar toen het voorval zich niet herhaalde op enigerlei wijze, beschouwde men het als een grap en vergat het. En de weerklank in de stad, onder het volk, bereikte de oogappel niet. Des te eerder was men ertoe gerechtigd de behandeling van Drusilla's oude verzorgster als een grap te beschouwen, omdat Gajus eigenlijk zonder onderbreking grappig was, zeer ondubbelzinnig en onmiskenbaar, en soms oneerbiedig; dit laatste verontschuldigde men met zijn jeugd en onervarenheid en de plotselinge overgang in zijn leven, terwijl zijn driftbuien en aanvallen van razernij in dronkenschap op rekening kwamen van zijn bedenkelijke gezondheidstoestand. Weliswaar sloten deze twee zienswijzen elkaar tot zekere hoogte uit, - men kon moeilijk tegelijk grappig zijn door jeugd, en driftig door ziekte, want bij de jeugd hoort gezondheid en bij grappigheid geen drift, - maar sinds Caligula ze allemaal weggejaagd had, was er aan het hof geen filosoof of pedagoog meer om dit aan de hovelingen duidelijk te maken, die zelfs zover gingen wat de schandelijke uitspattingen betreft nog | |
| |
een derde, van de vorige geheel onafhankelijke theorie op te stellen: volbloedigheid.
Maar nu kraakten alle theorieën. Caligula zelf was het die er grote gaten in sloeg, al bleef hij jong, ziekelijk, en doodsbleek, hetgeen mogelijkerwijs als het teken ener geperverteerde volbloedigheid kon gelden. Hij deed dingen, die niemand meer durfde vergoelijken, al wenste men dit nog zo zeer. Het begon ermee, dat hij een Vestaalse maagd verleidde, zo openlijk en dierlijk onverschillig, dat men, met stomheid geslagen, maar deed alsof men niets gemerkt had; de opschudding plantte zich binnenskamers voort, oude priesters omhulden zich het hoofd, ervaren auguren voorspelden de ondergang van Rome; tenslotte kwam Antonia opzetten met haar stok. Gajus, voor dief en beest uitgescholden, verbande zijn grootmoeder terstond en nam bezit van het paleis van Germanicus; enige dagen later stierf zij ‘zonder koorts’, - de staande uitdrukking waarmee gevallen van politieke vergiftiging werden aangeduid. In het paleis van Germanicus werd eerst, tijdens een orgie met gladiatoren en wagenmenners, alles kort en klein geslagen; daarna vierde Gajus er een soort huwelijksfeestje met Mnester, dat de volgende dag voortgezet werd in de arena van het houten amfitheater, dat hij op het Marsveld had laten bouwen. Daar vocht hij zelf, als Thraciër, met kromzwaard en klein, rond schild, tegen drie Samnieten tegelijk, die onophoudelijk voor hem vluchtten; ook wees hij mensen uit het publiek aan, zelfs enige patriciërs, om tegen elkaar te vechten; een zwaargebouwde slagersknecht, die weigerde, werd ter plaatse onthoofd. Men kwam overeen, hierbij nog maar niet aan Tiberius te denken, want de slagersknecht hád niet moeten weigeren. Bovendien kwam Tiberius nooit in het amfitheater. Met zijn gladiatoren en enkele van de krachtigste Germanen raasde hij die nacht door de stad. De roosvingerige dageraad vond hem op het Capitool, waar hij een der gladiatoren tot priester benoemde, anderen in het wilde weg tot senator of praetor, waarna hij zich alleen, in meditatie verzonken, over het Forum naar de tempel van Castor en Pollux begaf. De aanwezige priesters zonken door de grond, toen hij zich met een droevig lachje als de broer van Jupiter voorstelde, die zijn neven kwam bezoeken; inderdaad zag men hem nu meer dan een uur lang druk keuvelend tussen de beide standbeelden in staan, dan | |
| |
Castor, dan Pollux op de schouder kloppend, en zich in het bijzonder uitsprekend over de technische fouten die zij hadden gemaakt bij de ontvoering van de dochters van Leukippos; als lichtend voorbeeld noemde hij een zekere Gajus Caesar Caligula, held op het gebied van ontvoeringen, aan wie zij zich voortaan spiegelen konden. Thuisgekomen gelastte hij, voor hij in slaap viel, alle standbeelden van beroemde personen, door Augustus op het Marsveld geplaatst, te doen verwijderen. Hetgeen terstond geschiedde.
Deze dag en nacht bleef een uitzondering. Zijn ziekte verergerde dan weer; hij liet artsen komen, die hem de baden in Bajae voorschreven, waar hij een avond bleef, een bacchanaal bijwoonde en zijn eerste toeval kreeg na de nacht met Pilatus en Maria. Reeds waren er velen, die hem voor krankzinnig hielden; maar hoe kon men dit volhouden, wanneer men hem in gesprek meemaakte, bleek en nerveus wel, maar fonkelend van vernuft, en van een ongehoorde slagvaardigheid. Anderen beschouwden alles als komedie, uit kwaadaardigheid en verveling gespeeld, en stellig was het zo, dat hij meestal - niet altijd - het spel nog in de hand had en evenmin aan zijn verdiensten als gladiator geloofde als aan zijn familiebetrekkingen tot Castor en Pollux. Hij hield zich alleen maar voortdurend met deze dingen bezig, en vond het eerst prettig, daarna gewenst, en allengs noodzakelijk, zich voor de broer van Jupiter uit te geven. Wie hem hard aanpakte kreeg een argeloze te zien. Zo de oude, jichtige hoveling, die hem midden in de nacht voor zijn bed plotseling danspassen zag maken met de armen schuin omhoog als van een gekruisigde, en die, weinig vermoedend, dat hij de keizer voor zich had, hem een sandaal naar het hoofd wierp. Gedwee ging hij op de rand van het bed zitten en zij beiden praatten nu een half uur lang over staatszaken. Welke overtuiging, welk streven er nog onder dit alles school wist niemand. Zijn Jupiterrol vatte men op als ernst, zijn schrik toen de Nazareërs de terugkomst van hun meester hadden aangekondigd daarentegen als een goede grap. En juist dit misverstand dreef hem verder en verder. In dit opzicht zou Seneca gelijk hebben gehad, niet wat de wreedheden betrof...
In een uithoek van het paleis woonde zij nu. Zij wilde niet weg,
| |
| |
zij hoefde ook niet weg, niemand eiste dit van haar, men keek langs haar heen, wanneer men haar ontmoette. Hoewel zij haar eigen kansen vernietigd had, bleef ze in het paleis toch nog een nieuwe mogelijkheid afwachten, eenzaam, zonder bedienden, zonder de opschik, die men haar geschonken had en toen weer afgenomen, en met de allures van een hardnekkige boetelinge eerder dan van een bijzit van de keizer. Zij dacht er niet aan haar plannen op te geven. Daarvoor had zij immers te veel opgeofferd: haar aardse minnaar zowel als het onaardse herinneringsbeeld, die zij een tijd lang met elkaar had willen verzoenen, naast elkaar had willen bezitten, maar die haar, elk op zijn beurt, afhandig waren gemaakt door iemand die de naam van medeminnaar niet eens meer wederrechtelijk droeg. Maar nu verlangde ze ook iets in de plaats daarvoor, - geheel afgezien van de belofte, die misschien inderdaad wel zinledig geworden was, wat ging het háár aan? Wat een belofte! Ze wenste betaald te worden, dat was alles. Ze had geleverd: één levend mens en één droombeeld, het nachtelijk bezit ervan; daarvoor was de prijs de levende, nog steeds levende mens, die tegelijkertijd het droombeeld was; minder, of anders, deed ze het niet... Daar ze wel wist wat hij antwoorden zou, was ze tegenover Caligula niet meer op het gebeurde in de Marszaal teruggekomen. Zij ontmoette hem trouwens nog maar zelden; de nachtelijke omgang was gestaakt, en alleen als hij ziek was liet hij haar, en dan nog samen met Drusilla, bij zich om door haar verpleegd te worden, wat hij zich als een verwend kind welgevallen liet. Dan keek ze op hem neer, naar zijn kruin en zijn lippen, en deed haar best om te beseffen dat deze man haar minnaar was geweest, - de laatste minnaar, dus in zekere zin de minnaar voor altijd. Zij had zich de duivel toch anders voorgesteld: boosaardiger, aantrekkelijk in zijn boosaardigheid, begrijpelijker, ondanks alle listen, en vooral ook gezond,
niet zwak. Maar ze had zich met haar duivels altijd zo innig verenigd, van zo dichtbij, dat ze niet gewend was een duivel op enige afstand te herkennen, - een duivel zonder de zuiveringsmogelijkheden van het lichaam, een duivel die alleen maar weerzin inboezemde en minachting... Zoals dat bij alle grote en zelfs kleine minnaressen het geval is, gold deze minachting vooral zijn tegennatuurlijke neigingen. Zelfs Drusilla beklaagde zich erover, dat hij, eenmaal hersteld, weer geheel in Mnester opging;
| |
| |
deze dubbelzijdige jaloezie sloopte haar, zei zij eens tegen Maria, waarop deze vroeg, of de jaloezie niet driezijdig was. Drusilla lachte en trachtte haar te omarmen, wat zij behendig had leren vermijden door de handen van de ander te grijpen en haar vriendschappelijk op een stoel neer te drukken. Naïef gehoorzaamde Drusilla dan, om zich even later, even naïef, weer over Mnester te beklagen en over de boze Gajus. Tot op zekere hoogte doorzag Maria deze gezonde vrouw wel. In den beginne was haar zusterlijk gedrag steeds verlevendigd geweest door vlijmscherpe dreigementjes, nooit rechtstreeks en onomwonden, en daarom gemakkelijk te negeren. Maar in plaats van ze te negeren beantwoordde Maria ze zo ontwapenend, dat de vriendelijkheden verdubbelden en de dreigementen, bij gebrek aan angst, vlucht of weerstand tenslotte achterwege bleven. Daarbij bleef de weerstand tegen Drusilla's eigenlijke bedoelingen even groot. En hoe ondubbelzinniger zij zinspeelde op een nabootsing van wat Caligula en Mnester te zien of te raden gaven, - al was het maar uit wraak op die domme mannen, - des te moeilijker was het te dreigen, te meer omdat de andere zowel het eerste als het laatste op te vatten scheen als de bewijzen van een innige en onverbrekelijke vriendschap. Had zij Maria weer eens verzekerd, dat ze háár nooit zou laten martelen, dan kwam er een ‘dat geloof ik’ en een uitgestrekte hand. Daar Drusilla's lichamelijke aanwezigheid haar niet onaangenaam was, maar evenmin enige hartstocht bij haar opwekte, slaagde ze erin de verleidster op een afstand te houden zonder haar te kwetsen of te prikkelen door onbeheerste afschuw of onoprechte verontwaardiging; dit viel haar ook daarom zo gemakkelijk, omdat zij in Drusilla vooral een duplicaat van Caligula zag, aantrekkelijker en tegelijk ongevaarlijker, zodat zij bij deze zuster eerder het gevoel had van uit te rusten na een gevecht op leven en dood dan van een nieuwe strijd. Met een onfeilbaar instinct trachtte Drusilla een bres te slaan juist op deze door Caligula gedekte plaats. Toen zij merkte, dat zij met Maria niet verder kwam, probeerde zij het met Maria en Caligula, zij zelf als derde, afwisselend in het moederlijke en in het canailleuze. Hier stond Maria vrijwel machteloos tegenover; maar nu was het de minnaar, die Drusilla verdreef, keer op keer, minder uit afkeer van erotische driehoeken dan op grond van de onmogelijkheid van Nazarese fluisteringen onder | |
| |
die omstandigheden. In maannachten mocht hij de godinnen Diana of Luna aanroepen ter aflossing van de vermoeide Maria. Drusilla met haar lachbuien en haar gewoonte om met haar brede heupen iedereen het bed uit te dringen, zodra het eenmaal met slapen ernst werd, was onbruikbaar. Hierna stuurde zij haar tweede minnaar op Maria af: Mnester. Tot drie maal toe probeerde Mnester haar op de sierlijkste wijze te verleiden; Maria, gestaald in het tweegevecht met een keizer en een keizerin, lachte hem uit en zei, dat ze het hem niet aanrekenen zou; na de derde keer bekende Mnester, dat hij minder op vrouwen gesteld was dan uit zijn gepassioneerde standen en oog verdraaiingen op te maken zou zijn; maar hij was nu eenmaal pantomimist, en een pantomimist moest zich voortdurend oefenen, in alle rollen. Zo bleef alles bij het oude, en Maria zag niet de kleine, zwarte haatpuntjes in Drusilla's goedig ogenblauw, dat geen andere lust scheen te kennen dan strelingen, lekker eten en drinken, en een tomeloze vrolijkheid.
Van een van haar tochten door Rome terugkerend, vond zij op haar tafel een brief, in het Aramees gesteld, die als volgt luidde: Ik ben nabij. Wanneer het hek is weggenomen en mijn schapen mogen weiden, zodat de herder zich met hen verenigen kan, zult gij mij zien. Evenals bij de twee vorige brieven, die zij van Jezus van Nazareth ontvangen had, ontbrak een handtekening. Quirinius Fannius Piso, door Drusilla nu geheel in vertrouwen genomen aangaande Caligula's belofte en de draagwijdte daarvan, had de grootst mogelijke authenticiteit nagestreefd; voor het Aramees had hij een geleerde jood laten komen; de herdervergelijking, wist hij, was in zwang onder de Nazareërs. Drusilla was al maanden geleden over het geheim der brieven door Gajus ingelicht; het plan daarentegen was van Piso zelf afkomstig: vrucht van drie dagen ingespannen nadenken.
Zo ontroerd was zij, dat zij er niet aan dacht de handschriften te vergelijken; de eerste brief, - die een centurio, haar minnaar gedurende de maanden na de kruisiging, geschreven had om haar te plagen, - was haar trouwens ontvreemd indertijd. Aan bedrog, aan een poging om haar in het verderf te storten, dacht zij niet. Nuchter en kritisch genoeg waar het andere dingen betrof, liet op dit ene punt haar schranderheid haar in de steek, niet alleen, of zelfs niet hoofdzakelijk, omdat dit een punt van | |
| |
geloof bij haar was, maar omdat zij ten aanzien van de dood en de opstanding van Jezus van Nazareth reeds te veel bedrog had ontmaskerd vroeger in Palestina, omdat haar wantrouwen daar was uitgeput, omdat zij niet aannemen kon, dat Romeinen en Grieken zouden bedriegen als joden, centurionen, propraetoren en hovelingen als arme vissers, steeds op dezelfde wijze, zij het ook met andere beweegredenen, steeds hetzelfde, tot in eeuwigheid...
Zij droogde haar tranen, baadde haar gezicht, nam de briefen ging ermee naar de vertrekken van keizer Caligula. De legionair die de wacht had liet haar door, de beide eunuchen evenwel, die tussen deur en gordijn opgesteld stonden, zo bleek en kolossaal, alsof hun gestalte uit schrik voor het ontbrekend geslacht naar boven was gevlucht, toonden zich minder inschikkelijk. Uit de kamer vroeg een scherpe stem naar het wachtwoord. Maar zij duwde twee armen opzij en wierp de gordijnen vaneen, de brief reeds omhooghoudend.
‘Het wachtwoord, gesneden katers!... - Ach, zonder wachtwoord naar binnen?’ vervolgde de zoon der velden op fluwelige toon, terwijl hij langzaam van de met papieren bedekte tafel opstond. De stoelleuning hield hij vast, als om dadelijk weer te kunnen gaan zitten.
‘Een brief van Jezus van Nazareth!’ hijgde zij, alsof dit het wachtwoord was.
Zijn schrik verborg hij meesterlijk. Hij wees op de papieren. - ‘Leg daar maar neer!’ - Vervolgens brulde hij, naar het gordijn gewend: ‘Katers weg!’ - Bijna onhoorbaar verdwenen de eunuchen. Uit een hoek van het vertrek klonk het gegeeuw van Nigra, de zwarte panter.
‘Wat wil je?’ vroeg hij koel.
‘De brief, - lees die brief!...’
‘Ja, leg daar maar neer,’ herhaalde hij, zijn vlekkig gezicht wegdraaiend van het middaglicht dat door het hoge raam naar binnen viel, zodat de kleur der ogen zich wijzigde van goudgroen tot leiachtig grauw. Uit de stekelige melk staken stijve, in dagen niet geknipte haren vooruit. Als gebiologeerd keek ze ernaar, met de brief in de hand.
‘Je Latijn verleerd?’ hoonde hij. ‘Leg die brief neer, zeg ik!’
‘Dat hoor ik,’ antwoordde ze, ‘maar u zult hem eerst lezen.
| |
| |
Dan zult u begrijpen, dat ik hier kom om de vervulling van uw belofte...’
‘Belofte... Geef hier!’ - Op het punt om de brief over te reiken, viel haar in, dat hij hem in stukken zou kunnen scheuren.
‘Het is niet nodig... U kent geen Aramees. Ik zal hem vertalen.’
Hij liep op haar toe. - ‘Kom je hier om me voor de gek te houden, vervelende slet? Laat zien...’ - Om een worsteling te vermijden hield zij de brief achter haar rug; van tactiek veranderend, greep hij onverhoeds haar linkerborst, maakte een beweging als om die om te draaien; ze stoof achteruit, maar hij achtervolgde haar niet. Hij bleef zo staan, draaiend met zijn hand, warmpjes draaiend, de ogen tergend dichtgeknepen, met uitgestrekte arm ver voorover geleund alsof hij zich zo aanstonds in haar richting zou laten vallen.
‘Zeg maar wat erin staat,’ giechelde hij, en trok de arm terug, ‘wezeltje. Wie is er nu bang voor Gajus?... Wat staat erin en wat wil je van me? Een beetje gauw!’
‘Er staat in, dat hij terugkomt, wanneer de Nazareërs erkend zullen worden.’
‘Dat lieg je waarschijnlijk. Staat dat erin?’
‘Met andere woorden, ja.’
‘Dus je hebt gelogen. Ik wil niet de andere woorden, maar de juiste woorden. Daar op mijn tafel liggen staatsstukken, smeekbrieven, verslagen, belastingdocumenten, memoranda van prefecten en procurators, - procurators, zei ik procurators? - ja, procurators, - kattebelletjes van voorname Romeinse vrouwen, en zo meer. Wat zou ik moeten beginnen, als...’
‘Stil!’ riep ze wanhopig uit, ‘in godsnaam, wees stil! Ik verdraag het niet. Hier, hier, luister, zó luidt de brief...’ - En met bevende stem vertaalde ze het Aramees in het Latijn.
Hij begon te lachen. - ‘Je bent erin gelopen, Maria. Dit betreft een twist tussen schapenboeren over de afsluiting van een stuk weiland, waarschijnlijk een proces daarover. Bij vergissing is het document bij jou terechtgekomen...’
‘Wat het is doet er niet toe,’ zei ze, veel kalmer opeens, terwijl ze de brief in haar gewaad verborg, ‘ik eis vervulling van uw belofte, ook zonder deze brief. Het heeft al te lang geduurd. U stelt uit en stelt uit...’
| |
| |
‘En weiger. Je hebt zelf...’
‘Ja, dat weet ik!’ beet ze hem toe, ‘maar dat is voor u geen reden om u aan uw belofte te onttrekken.’
‘Een sekte,’ sprak de oogappel, en de plechtige staatsrimpels doemden op onder in zijn voorhoofd, ‘die, naar je eigen oordeel, met verkeerde visioenen voor de dag komt, is niet waard een rol van betekenis te vervullen in de Romeinse samenleving, waarvan ik de verantwoordelijke heerser ben.’
‘Dat zijn de drogredenen. De leer is niet de sekte, en de Romeinse gemeente niet de enige in het rijk. Men vindt ze overal, de anderen hebben misschien goede visioenen.’
Met een berustend gebaar hief hij de handen op, als om te kennen te geven, dat wat ze daar zei zich aan menselijke bewijskracht onttrok, helaas. - ‘Bovendien heb jij me altijd verzekerd, dat de joden in Palestina niets anders hadden dan verkeerde visioenen, zelfs dat het leugenaars waren. Misschien is dit overdreven, ik kan niet aannemen, dat joden zo liegen, daar zijn het de mensen niet naar, - maar het waren je eigen woorden.’
‘Jezus is in aantocht!’ riep ze, tot het uiterste gebracht, ‘Caesar, ik bezweer u, - u heeft beloofd zijn komst te bespoedigen!’
‘Dat heb ik niet, vrouwtje. Ik heb beloofd de Nazareërs te erkennen, en jij zelf hebt me, geheel uit eigen beweging, ervan overtuigd, dat ze dat niet waard zijn. Daarbij komt dit: vóór ik zoiets ingrijpends doe, wens ik wel eens even de man te zien in wie zij geloven. Mijn vertrouwen in hem is sterk verminderd na deze schapebrief. Het is misschien een gewone bedrieger. Maar goed, ik kan mij vergissen. Nu staat er volgens jou in de brief, dat hij in aantocht is. Wel, mijn beestje, dat zullen we dan eerst eens afwachten om ons ervan te vergewissen, dat hij niet in eerbied te kort schiet jegens zijn Caesar...’
‘Lafaard,’ zei ze zacht.
Met een paar stappen was hij bij haar, maar zonder haar aan te raken. Hij sprak even zacht als zij. - ‘Je maakt je schuldig aan majesteitsschennis. Zorg ervoor, dat de wachtsoldaat voor de deur het niet hoort, anders laat ik je ingewanden opensnijden, waar Lucius Pontius Pilatus, de kortaangebonden procurator, bij is.’
‘Doe het! Maar ik zweer... O, mijn God, neen, neen, ik verlaat het paleis, onmiddellijk!’
| |
| |
Hij nam een kalm aanloopje, en was al bij de deur, waar hij haar met de handen op de rug bleef aankijken, het gezicht in een ondoorgrondelijke glimlach verstard, maar niet bleker dan gewoonlijk. Ze hield het niet uit, en draaide zich met een ruk om; dat gezicht was nu tenminste weg, dat gezicht kon zij niet voor zich hebben, nu niet... Ongemerkt gleden zijn ogen over haar lichaam, toevend bij ieder onderdeel, dat op zijn apart vermogen om pijn te lijden of smart te ondervinden gekeurd scheen te worden: de hals, de ranke schouders, de heupen, en dan aan de andere kant langs de borst omhoog klimmend naar het profiel met de koppig weggetrokken mond en de onverbiddelijke lijn van de neusrug. - ‘Dat verwacht ik al lang. Je zult nog wel weerspanniger worden, liefje, zo heel geleidelijk aan weerspanniger worden. Maar je blijft hier! Tot het mij behaagt je te laten gaan. Denk je, dat ik je buiten het paleis wil laten intrigeren en laster-praatjes rondstrooien samen met die ezel, die dikke lamzak van een procurator?’
Zonder te antwoorden bleef zij staan, in dezelfde houding. Hij dacht het pleit nu wel gewonnen te hebben. Maar daar wendde ze zich weer naar hem toe en sprak, op een toon, die hij niet meer van haar had verwacht:
‘Begrijp één ding, Gajus Caesar Caligula, u kunt alles met mij doen wat u goeddunkt. U kunt mij de grootste martelingen doen ondergaan. Zonder één klacht zal ik ze dragen; mijn meester heeft wel erger gedragen. Maar wanneer u mij, nu, hier, op ditzelfde moment, niet de verzekering geeft, dat u binnen afzienbare tijd de Nazareërs zult erkennen, vertel ik aan iedereen die het horen wil, dat u Tiberius heeft vermoord.’
‘Je durft veel,’ siste hij, onverstaanbaar bijna. Onbeweeglijk bleven ze elkaar aanstaren, nog wel tien seconden, maar die het eerst de ogen neersloeg was hij. Met een korte beweging veegde hij zich met de handrug over de mond. Prikte het? Hij bekeek de handrug. Hij had tamelijk fraaie handen, Gajus Caesar, handen waarmee hij keizer Tiberius vermoord had en verder niemand tot dusverre. Keizer Tiberius was zijn heldendaad geweest, al had Macro hem dan ook moeten aansporen om fiks mee te helpen en niet voortdurend het gezicht af te wenden... Maar op dit ogenblik dacht hij in het geheel niet aan keizer Tiberius! Hij dacht aan diens kleinzoon, die eveneens Tiberius heette, hij | |
| |
dacht aan Tiberius Gemellus, op wiens verdrinkingsdood die vrouw daar had gezinspeeld! Daar zijn hoofd de laatste uren van Tiberius Gemellus vol was geweest, terwijl hij bovendien totaal vergeten was wat voor wartaal hij in die septembernacht had uitgeslagen, twijfelde hij er geen ogenblik aan, of zij bedoelde hém, en niet de ander. Voor een onthulling van de moord op zijn oudoom zou hij niet bang zijn geweest, - nóg een reden om er niet aan te denken! Want hij was niet bang geworden dóór het dreigement, neen, de angst voor de vrouw was reeds aanwezig voor zij sprak en ontmoette het dreigement halverwege en gaf er realiteit aan en zwaarte en onontkoombaarheid. Drusilla moest het haar verklapt hebben, - als verleidingsmiddel, om haar vertrouwen te winnen. En er waren misschien anderen die het wisten! Daar op de tafel lagen papieren, waarvan hij er enkele aan Maria had opgesomd. Maar wat bij de opsomming had ontbroken, dat waren de documenten, die op de dood van Tiberius Gemellus betrekking hadden, op het gerechtelijk onderzoek, dat hij zelf had gelast, - had moeten gelasten, na een gesprek onder vier ogen met Cassius Cherea! Tweede punt, waarop Seneca zich vergist had, - de tribuun was onmiddellijk naar zijn keizer toegegaan om hem op de hoogte te stellen van de geruchten, dat Tiberius Gemellus geen natuurlijke dood gestorven zou zijn, zonder te laten doorschemeren, dat hij hem, Caligula, verdacht, en zonder Seneca te noemen. Dit laatste uit loyaliteit jegens iemand die zich door zijn gemis aan praktische zin alleen maar in moeilijkheden kon brengen, te meer omdat hij zich reeds in een halfverbloemde ongenade bevond. Toen begon het onderzoek, - dat wil zeggen: de zwemmers waren één voor één onschadelijk gemaakt; het lijk was opgegraven en verbrand; en er moesten nu alleen nog een paar arme vissers vergiftigd worden, die iets hadden gezien of dit beweerden. Daar konden drie dagen mee heengaan. Daarna was hij veilig. Voor die tijd niet. En deze vrouw was tot alles in staat. Ook als hij haar op staande voet gevangen liet nemen, zou ze nog het halve paleis bij elkaar kunnen schreeuwen...
Weer keek hij naar zijn handrug. Hij spreidde de vingers vaneen en sloot ze. Voordat hij begon te spreken richtten zijn ogen zich omhoog, naar het raam, leeg, groen, star, zonder uitdrukking. De plechtige rimpels waren aanwezig.
| |
| |
‘Nu je zo aandringt: op de laatste dag van de feesten van Augustus, dat is op 12 oktober, over acht dagen, zal ik mijn belofte gestand doen.’
Nu moest hij snel handelen. Diezelfde avond nog begaf hij zich naar het hol van Nârada, de fakir. Weer stond het stinkende gangetje vol van zijn soldaten, weer gleed hij over de lemen vloer behoedzaam naar binnen, de lamp in de hand. Maar Nârada ontving hem slecht dit keer. In meditatie verzonken op zijn veldbed, uitrustend van nieuwe martelingen of verwondingen, antwoordde hij nauwelijks op de vragen die hem werden gesteld. Tenslotte begon hij met zijn onaangenaam keelgeluid de jonge keizer beledigingen toe te voegen; maar Caligula hield zich in, bleef nederig en bescheiden, vroeg steeds opnieuw, kwam weinig te weten, maar vroeg en vroeg, gezeten op dezelfde tafelpunt, spelend met de lamp. Overwonnen door zoveel engelengeduld, gaf Nârada eindelijk nog een paar technische wenken hoe hij zich indacht, dat een groot asceet, - dat was iemand die deze brallende jongeling in ontwikkeling duizend maal duizend jaren voor was, en hem, Nârada, minstens tweehonderd, - een oefening als de kruisiging tot een goed einde zou kunnen brengen, - ademhaling, gedachtenconcentratie, onbevreesdheid, vertrouwen in Shiva, de resultaten van vasten en geseling en diepe verwondingen, en dit alles in de hoogst mogelijke graad van volmaaktheid, waren enkele geringe voorwaarden daartoe. Caligula dankte en greep de lamp en trok zich op de tenen terug. Alles verliep op dezelfde wijze als anderhalve maand geleden. Behalve, dat een minuut later vijf soldaten het vertrek binnen stampten om de asceet met ruw geweld van zijn strobed te lichten.
De volgende dag ontbood hij de voornaamste priesters van Jupiter, Juno, Minerva, Apollo en Mars en deelde hun mede, dat hij in zijn kwaliteit van pontifex maximus besloten had zich in het openbaar te laten kruisigen als bewijs van zijn goddelijkheid. Van de broer van Jupiter mocht men niet minder verwachten. Een god bezat de macht, maar ook de plicht om de diepste vernederingen en de ergste pijn te ondergaan, anders geloofde men niet in hem; zo was het volk nu eenmaal, en hij had rekening te houden met het volk, dit laatste in zijn kwaliteit van princeps van het Romeinse rijk. Zij moesten niet ontstellen en van kleur verschieten en met de handen draaien: hij werd alleen maar ge- | |
| |
kruisigd. Op de laatste dag van het feest van Augustus, na afloop van een reeks pantomimische spelen, die alle betrekking zouden hebben op het lijden en de opstanding van goden en halfgoden: Serapis, Attis, Adonis, Mithras, Dionysos, Herakles, Palaimon, Orion, Hyakinthos, en de rest. Zij konden gaan. Maar één ding: de stiptste geheimhouding! Overtraden zij dit bevel, dan werden ze zelf gekruisigd, dus opgepast. Zij waren géén goden, voor zover hij wist...
Deze zelfde toespraak hield hij tot de allerhoogste officieren van zijn lijfwacht, waaronder Quirinius Fannius Piso, de praefectus praetorio, en tot de senatoren, die in de staatsraad zitting hadden; deze laatsten kregen opdracht de gehele senaat in te lichten. Voor hen allen gold dezelfde eis van geheimhouding onder dezelfde bedreiging; vooral vrouwen moesten erbuiten gelaten worden, verklaarde hij, de vrouwen aan het hof met name: Drusilla, en de joodse vrouw, en nog zo enkelen, die zich maar nodeloos ongerust zouden maken. Niemand zei iets; men was te zeer overbluft; bovendien trok de zoon der velden zich na zijn laatste woorden met bekwame spoed terug. Hij scheen niet van zins op zijn besluit terug te komen of ook maar discussie toe te laten over dit onderwerp.
Discussiëren deed hij overigens genoeg, de hierop volgende dagen. In tijden had men hem niet zo bedrijvig gezien, of beter: in een bedrijvigheid opgaand, die op één bepaald doel was gericht. Urenlang beraadslaagde hij met zijn acteurs, die allen in het paleis woonden, Mnester, en Apelles, en de andere Grieken; de Syrische dansers werden als te babbelziek beschouwd en moesten het paleis tijdelijk verlaten. Wie Caligula in deze kring het woord had horen voeren, zou hem zeker niet voor krankzinnig gehouden hebben; hij gaf zich geheel aan de voorbereidingen, en riep zelfs een geleerde raadsman te hulp, - hij, met zijn alombekende afkeer van dichters en filosofen! - een zekere Aufidius Lurco, die bijzonderheden verstrekte over de mythologische scènes die in beeld zouden worden gebracht. Lurco was een merkwaardig man, met eigen ideeën over de godenleer, onder andere van deze strekking, dat de goden, zoals zij allen die kenden, niet ‘ruimtelijk’ genoeg waren, te veel in één plat vlak bleven, - van huis uit was Lurco wiskunstenaar, - zodat een aanvulling raadzaam was met goden die er dan weer waren en | |
| |
dan weer niet waren, evenals in een ruimte, waarin men verdwijnen kon, weglopen en weer terugkomen, - goden dus die stierven, of schijnbaar stierven, om dan weer te herleven. Dit hield de aandacht wat meer gespannen bij de gelovigen, beweerde hij, het werd anders wat al te saai. Jupiter zat maar op zijn troon, onbeweeglijk, Venus stond in haar spiegel te kijken, Vesta knikkebolde bij het vuur, Neptunus schudde zijn drietand, en wat Mercurius aangaat, de bode der goden, die rende wel als een gek op zijn gevleugelde sandalen heen en weer, maar echt verdwijnen deed hij toch niet, men wist van tevoren waar hij was, althans de goden wisten dit, en was het zelfs wel de moeite waard om het te weten? Lurco sprak over deze zaken met een grote familiariteit, al offerde hij zelf wel degelijk aan de Laren en Penaten, die echter tot zekere hoogte buiten zijn bepalingen vielen, omdat men ze kon laten verdwijnen door het huis waarbij ze hoorden af te breken of in brand te steken. Naar zijn aanwijzingen nu ontwierp men levende beelden van de gewenste mythologische strekking, waarbij men zich beperkte tot de legenden van Osiris, Attis, Adonis en Dionysos: alle vier goden of halfgoden, die door een vrouw werden beweend, hetgeen volgens de acteurs noodzakelijk was in verband met de dramatische tegenstelling. Aan het einde van deze reeks kwam dan als vijfde nummer de kruisiging van god Caligula, de broer van Jupiter. Hier moet dadelijk aan toegevoegd worden, dat de oogappel over deze prestatie geheel anders sprak in de kring van zijn Griekse vrienden dan tegen de priesters en regeringspersonen, die hij de schrik op het lijf had gejaagd. Van een werkelijke kruisiging zou in geen geval sprake zijn: geen doorboorde handen en voeten, doch stevige touwen eromheen; een fluwelen kussentje op de korte paal, waar de veroordeelde op zat; in de buurt wijn, brood, water, vruchten, wildbraad en bijtende reukwerken om de arme god, zo nodig, onmiddellijk te kunnen sterken of bij te brengen. Verder dacht hij het niet langer te maken dan een kwartier; dat was ook ongeveer de lengte van de voorafgaande taferelen. Hoewel hij gaarne enige etmalen aan het kruis had doorgebracht, moest men rekening houden met de artistieke eisen en het ongeduld der toeschouwers. Het was dus meer een symbolische kruisiging, die overigens in het oog van een Romein niet minder schandelijk en vernederend was dan een echte. De | |
| |
Grieken voelden dat niet zo, zij volgden trouwens blindelings Caligula's bevelen, en Lurco, gedeeltelijk eveneens van Griekse afkomst, was al te zeer verstrikt in zijn burleske abstracties om een bepaald oordeel over de zaak te hebben. De voorstelling zou alleen toegankelijk zijn voor genodigden, uit alle lagen der bevolking; in plaats van een der openbare theaters wees Caligula het sinds kort door Antonia verlaten paleis van Germanicus aan, dat door de enorme ruimten, die het bevatte, zeer geschikt was voor het doel. Reeds werd er koortsachtig gewerkt, en door zoveel handen, dat de bouw van de Isistempel op het Marsveld gestaakt moest worden; men brak muren door, voegde zalen bijeen, daarna kwam nog de moeilijke taak om het toneel van onder- en bovenruimten, dierenhokken aan weerskanten en de nodige machinerieën te voorzien. Vaak doolde Gajus in deze zalen en over het toneel rond, om de plek in ogenschouw te nemen waar hij door zijn geduldig gedragen leed de mensheid stichten en verbazen zou. Het was waar, dat hij zich dit vijf minuten per dag inderdaad voornam, meestal in het holst van de nacht, als hij wakker schrok met hevige benauwdheden en zich dan herinnerde, dat hij nog steeds niet de onsterfelijkheid verworven had. Dan lokte hem de marteling ook wel eens als middel om op zeer menselijke wijze van de onaangenaamheden van dit leven verlost te worden. Maar overdag zocht hij allerlei voorbehoud, en beknibbelde op zijn kruisiging zowel wat de duur betreft (het kwartier kromp ineen tot drie minuten) als de lichamelijke last (geen touwen, maar zachte doeken, en de voeten op een apart plankje) en zelfs de persoon van de gekruisigde, die Gajus kon zijn, maar ook, heel goed, iemand die op Gajus leek, of niet op hem leek.
De eerste der overrompelden die zich herstelde en een audiëntie aanvroeg was Cassius Cherea. In volle wapenrusting presenteerde hij zich in het marmerzaaltje, waar zijn meester bezig was ontwerpen voor decors te vergelijken. Gajus stak amicaal zijn hand in de hoogte en ging door met het bestuderen der tekeningen, die hij dicht bij zijn ogen bracht zoals bijzienden dat doen. Verstrooid vroeg hij of Cassius Cherea in staat was zolang achter elkaar te blijven staan. Toen de oude krijgsman hierop zweeg, maakte hij aanstalten om het zaaltje te verlaten, in een grote | |
| |
boog om de geharnaste gestalte heen, die daar als een oorlogsgod zo groots, zo dom en onbeweeglijk, te kijk stond. De tribuun nam het woord, toen Gajus zich reeds schuin achter hem bevond.
‘Uit naam van het leger, Caesar, kom ik vragen ons deze schande niet aan te doen.’
‘Neen, Cassius,’ antwoordde Caligula onmiddellijk, en naderde hem van achteren, ‘neen, vannacht niet. Een andere keer, ik heb vannacht al met Mnester afgesproken.’
Waarschijnlijk zou het dagen geduurd hebben voordat deze onbeschaamdheid tot het solide begripsvermogen van de bejaarde held doorgedrongen was.
Het speet Gajus, dat er niet gereageerd werd, zodat hij nu op eigen gelegenheid moest doorgaan, zonder verdere aanknopingspunten.
‘Anders graag, oude schalk,’ blies hij Cassius Cherea in de ompantserde nek, ‘ik zie, je bent op vrijersvoeten, nobel uitgedost. Neen, neen, loochen het maar niet, je bent hier gekomen om Gajus van het rechte pad af te brengen; dat heb je meer bij die oude krijgshengsten; als ze niet kunnen vechten, willen ze toch wat met andere mannen te doen hebben. Foei, foei...’
‘U beledigt mij, Caesar,’ zei Cherea traag, alsof hij aan andere dingen dacht, ‘dat heb ik niet verdiend, noch aan uw vader Germanicus noch aan u.’
‘Nu goed dan, een andere keer. Morgennacht dan maar, je weet waar je me vinden kunt. Eigenlijk is het tragisch, zo'n oude man. Heeft Seneca je bedorven, evenals Socrates de jeugd? Ik zag jullie wel fluisteren, aan boord, toen, op de 1ste juli, toen...’ - Van zeer dichtbij blies hij hem de woorden in het oor: ‘Toen ik... Even voordat Tiberius Gemellus op mijn bevel vermoord werd, Cassius Cherea.’
Met een heftige beweging draaide de tribuun zich om, de bruine, omfloerste apeogen starend plots onder streng saamgeknepen wenkbrauwen. - ‘Dus toch.’
‘Maar geen schijn van bewijs, liefje. Alle zwemmers dood, alle vissers, die iets gezien kunnen hebben, dood. Alleen Lucius Annaeus Seneca leeft nog, in Antium...’
‘Schaamt u zich niet?’ bruiste de oude man op, onwillekeurig de rechtervuist heffend.
| |
| |
‘En als je wat onderneemt, denk er dan om, dat mijn spionnen mij hebben ingelicht over dat bezoek van Seneca aan jou. Zelf weet je niets. En wat Seneca uit de tweede hand weet is gemakkelijk te ontkrachten door te wijzen op zijn onvriendelijke gevoelens jegens mij... Sprak je over schamen? Groot beest! Jongelui, nauwelijks de kinderschoenen, de aardige, kleine caligae ontwassen, willen verleiden?! Dacht je, dat ik dat vuige voornemen niet in je wulpse ogen glinsteren zag?... O ja, Cassius, denk erom, als je soms nog wat ondernemen wil: ik heb ook Antonia laten vergiftigen.’
Cassius Cherea sloot de ogen, ademde moeilijk, en verliet rinkelend het vertrek, zonder verder iets in het midden te hebben gebracht.
Niet veel beter bracht Quirinius Fannius Piso het eraf. Onder de ingewijden was hij de enige, die aan de mogelijkheid van een grap had gedacht; deze illusie werd hem spoedig ontnomen. Caligula, die zijn panter bij zich had, volgde nu de tactiek om van tijd tot tijd dit tandeloze dier als getuige aan te roepen, het in de bek te kijken en dan bijvoorbeeld op kwijnende toon te vragen: ‘Nigra, engel, groeien je tanden nog niet aan? Die Piso dacht, dat pantertanden niet aangroeien. O, wat een muil.’ - Verder maakte hij gebruik van plotselinge overgangen tussen grote heftigheid en sullige of dromerige verwijten, zo tot vervelens toe: ‘Piso wil Caesar worden... Piso wil Caesar worden...’
‘Ik vrees een volksopstand, Caesar!’ bracht de prefect uit, met saamgevouwen handen, en de wanhopige oogbikkels sprongen bijna weg van onder het benotenbalkte voorhoofd. ‘Ik moet u daarop wijzen; kruisigen wordt door het volk als zoiets onterends beschouwd dat men...’
‘Dat hij Caesar wil worden,’ zei Gajus bot en treiterig, ‘hebben we dat altijd al niet gedacht met zijn tweeën, Nigra?’
Piso begon te smeken met de hand op het hart. - ‘Caesar, geloof me, alleen uw welzijn en dat van de staat...’
‘Houd je mond, lamzak!’ stoof de ander op, ‘stel je niet aan. Ik beschouw je als een moordenaar. Ploert dat je bent! Een familielid van jou, Cneius Calpurnius Piso, gevloekt zij zijn naam, heeft mijn dierbare vader laten vergiftigen! Hoe oud was jij toen? Twintig, of eenentwintig? Heb je je van de moordenaar afge- | |
| |
keerd, heb je zijn weldaden geweigerd en zijn legaten? Heb je hem in het gezicht gespuwd? Bij Jupiter, wat moet ik met zulke raadslieden...’ - En hij bracht de handen aan de holle slapen alsof dit alles te veel voor hem was.
‘Caesar...’
‘Daar heb je het: Piso wil Caesar worden,’ steunde Caligula, ineenzinkend als een houtvuur na een laatste krachtige oplaaiing van alle vlammen. Ongemerkt beloerde hij de prefect, die op de knieën gevallen was, met een paar voorzichtige, en zelfs niet onelegante bewegingen.
‘Caesar, ik bezweer u! Hoe kunt u dat van me denken! Wanneer ik in mijn dromen aan zoiets gedacht heb, zal ik me de polsen open snijden. Caesar...!’
‘Ja, Piso wil Caesar worden...’
‘En ik heb het zien aankomen,’ stamelde de man, wiens ogen vol tranen stonden, ‘alles heb ik gedaan om de invloed dier Nazareërs tegen te gaan; ik heb de sekte willen laten verstrooien, door ontnuchtering, door redelijke voorlichting; ik heb Lucius Pontius Pilatus, de procurator...’
‘De ezel.’
‘Ja, de ezel. Ja, want dat bleek hij te zijn! Ja, Caesar, u heeft gelijk, dat is hij zeker! Die heb ik naar hen toegestuurd...’
‘En weet je wie in het aangrenzend vertrek stond toe te luisteren bij die gelegenheid?’ vroeg Caligula minzaam, ‘neen, weet je het niet? Dat is belangrijk, dat je dat niet weet. Dus je weet het niet, ik neem daar nota van. Welnu, dat was ik!’
‘Niet mogelijk...’ fluisterde Piso, geknield nog steeds, maar toch reeds onrustige blikken om zich heenwerpend of hij zich niet ergens aan zou kunnen ophijsen met goed fatsoen.
‘Inderdaad, dat had niet mogelijk moeten zijn!’ donderde Gajus uit volle longen, en Piso kromp ineen en keek nergens meer naar, ‘ben jij een prefect van politie, die zijn mannen zo weinig in de hand heeft?! Ik zal je uit je ambt moeten ontzetten, plichtverzaker! Jij moet alles weten wat hier in de stad omgaat, verstaan? Jij moet weten wie jouw mannen omkopen, ook als ik het zelf ben. Jij moeten weten wat niemand anders weet! Je moet om zo te zeggen weten wat je zelf niet eens weet! Maar je weet niets!’
‘En ik had het kunnen weten, begrijpen, toen Pilatus de volgende dag zei...’
| |
| |
‘Blijf me van het lijf met die schoelje? Die zal zijn lot óók niet ontgaan! En wat is dat voor een houding van een praefectus urbi et praetorio? Sta op! Vooruit, Piso, sta op en droog je tranen, kom kom, oude vriend, niet zo aan je gevoelens toegeven, kijk, Nigra kijkt naar je; die Nigra... Vooruit, een beetje meer zelfbedwang, Piso, nu, nu...’
De smart van Quirinius Fannius Piso was zeker ongeveinsd. In een opwelling van dankbaarheid greep hij Caligula's hand, toen deze hem ophielp, en bedekte de hand met kussen, zonder acht te geven op het vieze gezicht, dat de ander trok. Van ‘zoentjes’, die niet erotisch verantwoord konden worden, hield Gajus Caesar nu eenmaal niet. Zodra de prefect gekalmeerd was, kwam er nog een soort peroratie:
‘Uit zeer betrouwbare bron weet ik, dat deze Jezus van Nazareth nog leeft en in aantocht is. Eigenlijk zou jij dit ook moeten weten, maar daar zwijgen we nu over. Wat dacht je nu, dat het voor indruk op het Romeinse volk zou maken, wanneer een gekruisigde jood onbeschadigd de stad binnentrok, terwijl de goddelijkste aller Caesaren zijn leven niet eens in de waagschaal heeft gesteld in een schermutseling! Ik moet die man voor zijn. Gajus staat bij geen enkele jood ten achter. Dus laat Gajus zich kruisigen. Is hij goddelijk, dan overleeft hij de kruisiging, is hij niet goddelijk, dan is hij ook niet waard Caesar te zijn. Is dat een gezonde redenering, ja of neen?’
‘Ja, - ja, Caesar,’ stotterde Piso, doodsbleek.
‘Ik eis toch niet van jou persoonlijk, dat je de scherpe nagels door mijn voeten zult drijven? En vergeet één ding niet, Piso: kruisigen is een eerlijke Romeinse foltering, tot dusverre, ik geef het toe, slechts te beurt gevallen aan moordenaars en weggelopen slaven, maar toch: Romeins, regelrecht aan het genie van Romulus en Remus en koning Numa ontsproten, - koning Numa, zeker, zeker, koning Numa... Welbeschouwd heeft de jood er niets mee te maken. Hoe zal het volk jubelen, als ik de kruisiging overleef, al is het maar vijf minuten, Piso! Zul jij ook jubelen, Piso, als het maar vijf minuten is?’
‘Neen... ja... jawel... Caesar...’
‘Want: Piso wil Caesar worden,’ zong Caligula met zijn gewone falsetstem voor de uiterste spotternijen, ‘nu, je maakt enige kans, worm, als het met me misloopt.’
| |
| |
Hoe hij er lucht van gekregen had, dat de volgende ochtend een geheime senaatszitting over zijn kruisiging zou worden gehouden, was later niet meer vast te stellen. Waarschijnlijk had Piso voor verrader gespeeld, om in het gevlei te komen bij de oogappel. De senaat was voltallig aanwezig, - behalve de voorzitter, Caligula's oom Claudius, die zich bij zulke gelegenheden ziek placht te melden, - de deuren waren gesloten, en men beraadslaagde met gedempte stem. Voor alle ingangen van de Curia Julia stonden wachtposten. Juist was men bij het bespreken van de middelen om een dol geworden Caesar in toom te houden op het dode punt gekomen, toen een der oudste senatoren toevallig naar boven keek, naar de galerij, die, op zware pilaren rustend, de zaal voor de helft omgaf. Hij zei iets onverstaanbaars en viel in zwijm. Met verbaasde of verschrikte uitroepen verdrong men zich om hem heen; maar de enkelen, die wilden vaststellen wat hun collega zo had doen schrikken, moesten reeds meer naar links kijken, en meer omlaag, naar een der twee ijzeren trappen, waar, sierlijk dansend, op de tenen, Gajus van afdaalde, gekleed in een ruw wollen hemd en een oude broek, het hoofd peinzend gebogen, papieren in de hand. Zonder iemand te groeten, begaf hij zich naar het redenaarsgestoelte. De oude senator, inmiddels bijgekomen, viel opnieuw flauw bij deze aanblik. Gajus Caesar sprak met een heldere, reine, ietwat gebroken jongensstem, aarzelend, improviserend, nu en dan verlegen opziend.
‘Geruchten noopten mij hierheen te komen, u niet alleen te laten in een uur van beslissende... in een moeilijk uur. Ik raad wat uw harten vervult. Gij kunt u er niet mee verenigen, dat ik op een zelfgekozen... wijze de dood trotseren wil. Men gunt zijn Caesar geen veldslagen, geen levensgevaar, geen heldendaad, - men gunt hem evenmin datgene waar zijn hart naar... waar zijn hart naar trekt. Maar bén ik uw Caesar nog? Hebt gij mij, nu acht maanden geleden, wel door een senatus consultus tot princeps van het Romeinse rijk laten benoemen, als opvolger van mijn betreurde oudoom Tiberius, samen met de niet minder betreurde Tiberius Gemellus, mijn aangenomen zoon? Hebt gij dit gedaan, vrienden?’
‘Dat deden wij!’ riepen enkele stemmen.
De meerderheid van de senaat had gezwegen. Bij voorbaat te capituleren wenste men in geen geval. Bijna allen hadden zich | |
| |
van hun schrik hersteld, zowel door het gevoel hunner massale overmacht als door het schuchtere en vertrouwenwekkende van wat daar op de tribune was gesproken. Maar plotseling veranderde de toon.
‘Goed. Dan krijgen we wat anders,’ snauwde Caligula, en grijnsde tegen hen, en ontvouwde een stuk papier, dat geheel leeg was. De schijn bewarend alsof hij ervan voorlas, sprak hij, zeer vloeiend nu, snel, agressief en met een moordend sarcasme:
‘Onderwerp: Gajus Caesar in het oudemannenhuis. Caput één. Men twijfelt aan Gajus Caesars goddelijkheid. Men staat niet toe, dat hij zijn goddelijkheid bewijst, met middelen die hem daartoe ten dienste staan. Men verhaast zijn eigen dood. Men is reeds half dood. Men is eigenlijk helemaal dood, - morsdood. Misschien heeft men zelfs nooit geleefd. Caput twee. Men geeft zich over aan machinaties achter Gajus Caesars rug om Gajus Caesars hartewens te verijdelen. In een geheime senaatszitting, waar het barbarenkind met zijn Gallische broek komt binnenvallen, - of is het een harpij? - geeft men zich aan deze machinaties over en verhaast zijn eigen dood. Men is reeds dood. Misschien heeft men zelfs nooit geleefd. Caput drie. Gajus Caesar gaat rommelen in een oude papierkist van Tiberius. Hij trotseert het stof, bedwingt ettelijke niesbuien, en rommelt. Hij bedenkt nog eens, dat men zijn eigen dood verhaast, dat men eigenlijk reeds zo goed als dood is, dat men om zo te zeggen nooit helemaal flink rondweg met diepe teugen ademend - zij het ook slechts ademend door verstopte neusgaten die tot verstopte senatorenhersenen toegang verlenen - ik zeg: dat men nooit flink ademend, etend, drinkend en kinderen verwekkend gelééfd heeft, en hij plengt, om deze misstand en deze leemte te bewenen, twee tranen, in het stof. In het stof van de papierkist van keizer Tiberius, mijne heren! Van diezelfde papierkist, waarin Gajus Caesar bezig is te rommelen. Waarin hij met onverdroten ijver, het stof trotserend en niesbuien bedwingend, om zo te zeggen met volle handen aan het rommelen is. Er is geen ander woord voor: hij is om zo te zeggen aan het... rommelen. Het Latijnse taaleigen is niet rijk genoeg om de nuances van dit gerommel weer te geven, - maar hij rommelt; al rommelend rommelt hij; en nog steeds en tot in eeuwigheid zou hij rommelen, indien hij, rommelend, - let wel, rommelend en weder rom- | |
| |
melend, - ermee doorgegaan zou zijn of met andere woorden: het rommelen niet had gestaakt. Hij rommelt en rommelt. En wat vindt hij daar? Vindt hij daar een afschrift van de sibyllijnse boeken? Neen, neen, - de sibyllijnse boeken, welk een dwaze inval... Wat vindt hij daar? Enkele kleine vonnisjes. Horen mijn oren goed? Nog eens. Wat vindt hij daar?... Enkele kleine, geheime, goed afgeronde vonnisjes, mijne heren, terzake van samenspanning en verraad, moord en intrige, gifmenging en laster, - vonnisjes met naam en toenaam en titels en verdiensten: naam en toenaam van de creaturen van Sejanus, mijne heren, Tiberius' praefectus praetorio, door hem zelf verloochend, verstoten en gevonnist, de moordenaar en beul van mijn moeder, van mijn beide broers...’
Reeds enige ogenblikken was de senaat aan een opwinding ten prooi, waaraan de lachlust van enkele jongeren en één of twee letterlievenden, die het woordenspel waardeerden, nog een bijzonder naargeestig, karakter verleende. De ontzetting van een menigte, waarover niet gelachen wordt door anderen, door vijanden, maar die over zichzelf lacht, heeft iets fataals; men krijgt de indruk alsof deze mensen zich willen laten beetnemen, bestelen, slachten; voor zelfironie is immers geen plaats, waar het individu geheel opgaat in de velen; hier heeft men met domheid te maken; men heeft zelfs geen medelijden meer met hen, want ze láchen toch... Zelfs toen Caligula's stem bij het noemen van zijn moeder en zijn beide broers oversloeg, werd er nog gelachen. Maar de meesten dachten toch niet aan vrolijkheid, en er waren erbij die opstonden en de moed vonden om hun verontwaardiging te luchten.
‘Die vonnissen waren verbrand! - U heeft ze voor onze ogen doen verbranden! - Neen, neen, dat is onmogelijk, neen, neen, dat is belachelijk!’
‘Zijn dit de vonnissen niét?’ tierde Caligula, met beide vuisten op de lessenaar beukend, ‘kom hier en overtuig je met eigen ogen! Dit zijn heus de kopieën niet, - dit zijn vuurvaste vonnissen, - dit zijn geen kopieën, dat verzeker ik jullie!...’
En hij ging aan het voorlezen, en niet van leeg papier. Een lijst met namen was het, die zeker één derde van de gehele senaat omvatte. Doodstil hield men zich nu. Na elke naam kwam een slag met de vuist. Naam en toenaam, met misdrijf en strafmaat | |
| |
erbij; misdrijf aangetoond, strafmaat bepaald door keizer Tiberius, maar daarom niet minder door rechterlijke instanties bekrachtigd, welker uitspraken nog steeds geldigheid bezaten! De venerabelste namen, de oudste families werden getroffen, zij het ook slechts bij wijze van dreigement: Cornelius Sabinus, majesteitsschennis, verbeurdverklaring van alle goederen, - Publius Gallius Piso, hoogverraad, gifbeker, - Marcellus Silanus, medeplichtig aan moord, polsen openen, - Sestius Fabius, keizer Tiberius belasterd, tien jaar kerkerstraf, - Marcus Emilius Vitellius, hoogverraad en majesteitsschennis, gifbeker met gehele familie, - Tarquinius Lepidus, hoogverraad, - Lucius Scribonius Libo, hoogverraad, - hoogverraad, - hoogverraad... - En ook die er niet bij waren zouden waarschijnlijk van hun levensdagen de zoon der velden geen strobreed meer in de weg leggen.
|
|