| |
| |
| |
IX
Ofschoon Harpocras wist, dat Felix zich herhaalde malen in de buurt van de villa had opgehouden en één keer Maria de voordeur had zien binnengaan, zonder haar te durven aanspreken overigens, kwam het niet in hem op, dat het verdwijnen van de jonge Griek, dat de volgende dag onder de Nazareërs bekend werd, dezelfde oorzaak kon hebben als dit zondige spioneren. In de ingewikkelde banvloek, die door Gorion werd uitgesproken, kwam de naam van Maria van Magdala voor. Maar dit had een andere grond. Niemand kon vermoeden, dat Felix, om de veel besproken jodin van dichtbij te kunnen zien, op een nacht in de keizerlijke tuin op het Palatinum geslopen was en nu, beladen met ketenen en reeds enige malen gemarteld, - al hield men hem niet meer voor een moordenaar, na de eerste ondervraging, - in de keizerlijke gevangenis zuchtte. Maar hij had genoeg over Maria gesproken, maandenlang reeds, hij had de kleine gemeente genoeg aanstoot gegeven. Dit was zijn straf. En voor de tweede maal sprak Gorion die vervloeking uit, en bad toen voor het heil van Felix' ziel, - zo hij er een had.
De wellustige Felix mocht dan al geen ziel hebben, zijn geloofsgenoten waren bijzonder zielvol de laatste tijd. Zelfs de kleine, vette Boter scheen zich zoiets te hebben aangeschaft, terwijl vooral de vrouwen heen en weer geslingerd werden door stormen van het gemoed, die niet alleen tot de gewone onenigheid aanleiding gaven, maar ook tot het optreden van verschijnselen, die Gorions nachtelijke kreet geheel in de schaduw stelde. Zonderling genoeg was de bron van deze beroering de gewezen procurator van Judea en Samaria, die tegenover Harpocras meer en meer in een slome loslippigheid vervallen was, uit verveling,
| |
| |
of uit een blind verlangen naar medegevoel. Hij vertelde Harpocras alles wat hij wist en vroeg dan of Harpocras er iets van begreep; op zijn beurt vertelde Harpocras alles aan Asyncritus, en Asyncritus maakte de berichten pasklaar voor de gemeente, met name voor Gorion. Zo wist Harpocras, de eerste schakel tussen Palatinum en Trans-Tiber, heel goed, dat Caligula's belofte om de Nazareërs te erkennen in ruil gegeven was voor veile liefde; hij beschouwde Maria dan ook als een verachtelijke deern. Aan de andere kant moest hij toegeven, dat de wijze waarop zij Jezus van Nazareth diende nauwelijks in strijd was met het streven van diens volgelingen. Aan de oprechtheid der belofte twijfelde hij des te minder, omdat de broederschap van het begin af aan Caligula als een mogelijke beschermer had beschouwd. Asyncritus nu, de tweede schakel, schrapte om te beginnen de ontucht. Verder draaide hij de vermoedelijke gang van zaken, zodra de belofte eenmaal ingelost werd, om: volgens hem had de keizer beloofd de Nazareërs als sekte te erkennen niet opdat Jezus dan verschijnen zou, maar veeleer op voorwaarde daarvan; het initiatief bleef dus bij Jezus in plaats van bij Caligula, hetgeen bepaald noodzakelijk was om Gorion voor een gedachte te winnen, die hem reeds om andere redenen tegen de borst moest stuiten. Onkundig van de ontucht in dit geval, was toch iedere vrouw, die beloften van keizers in ontvangst nam, een hoer volgens hem; na enkele dromen, waarin zij zich met de zuigend wulpse Lilith vermengd had, - die nacht was de kreet bijzonder rochelend geweest, maar hij kwam van Gorion zelf, - beschouwde hij Maria als de hoer van Babylon, of als Babylon zonder meer. Daarbij kwam, dat hij zich de terugkomst van de Messias niet anders kon voorstellen dan in Jeruzalem, bij zijn eigen, uitverkoren volk, een verwachting, die hij met de Hebreeërs in Palestina en alle joodse Nazareërs deelde, maar die bij hem nog versterkt werd door zijn angst voor Jezus' tweede kruisiging, met als vermoedelijk toneel Rome eerder dan Jeruzalem. Maar natuurlijk, verscheen Jezus hier in Rome uit eigen beweging, dan moest men zich daarbij neerleggen; tegen een protectie door de keizer, of de staat, zónder deze aanleiding, zou hij zich tot het uiterste hebben verzet; te vaak had hij zijn volgelingen herinnerd aan de woorden van de psalmist: ‘Hij zal recht doen onder de heidenen, hij zal het vol dode lichamen maken, hij zal verslaan degene, die | |
| |
het hoofd is over een groot land...’
Er bleef dan nog genoeg over waar hij zich niet in schikken kon. Dat Boter visioenen had van lekker eten en drinken, was stuitend, maar misschien toch menselijk. Ook Gorion had een maag. Van deze maag was Boter om zo te zeggen een karikaturale vergroting, hetgeen op geen enkele wijze van Felix kon worden getuigd, die de vergroting was van iets dat Gorion niet bezat, ondanks de hardnekkige bezoeken van de demon Lilith. Van het begin af aan had Felix beweerd, dat Maria waarschijnlijk de schoonste vrouw was op Gods aardbodem; maar vooral nadat hij haar gezien had, werd hij de grote steen des aanstoots, een likkebaardende onmens, een heiden, bezeten door zijn hartstochten en door de waan, dat de keizerlijke hoer bij de Nazareërs hoorde, en dus, gegeven een gemeenschap van goederen zo zonder voorbehoud als hier gepredikt werd, van hém hoorde. Tot tweemaal toe was hij nog in de ban gedaan, op grond van ontuchtige gesprekken. (In werkelijkheid was hij een stuurloos leeghoofd, dat van ontucht minder benul had dan een Romeins jongetje van acht jaar.)
Enige weken voor het verdwijnen van Felix was bekend geworden, dat de joden in Jeruzalem de diaken Stephanus hadden gestenigd. Nieuwe twisten ontstonden hierover. Gorion in het bijzonder was zeer onaangenaam getroffen door het gerucht, dat Stephanus verklaard had, dat hij de tempel in Jeruzalem met de grond gelijk zou maken, of althans de ondergang van de tempel had voorspeld, - eensdeels doordat dit hem aan de dood van Jezus herinnerde, wie iets dergelijks ten laste was gelegd, anderdeels doordat hij het als een aanmoediging beschouwde voor de Griekse broeders om zich tegen de besnijdenis te blijven verzetten, die immers alle zin verloor, als de tempel er niet meer was. Vooral na Lilithnachten stelde hij de eis der besnijdenis ongemeen donderend, met de roodbehaarde vuist op tafel. Het kostte de plooibare en intelligente Asyncritus veel hoofdbreken een scheuring te voorkomen. Boter zijnerzijds moedigde onder de liefdesmaaltijden gesprekken over dit onderwerp aan, omdat de vrouwen dan de kamer plachten te verlaten, meestal zonder hun eten mee te nemen.
Maar Felix' afwezigheid gaf dan toch een zekere ontspanning, men werd rustiger, hoopvoller, Gorion bond wat in over Stepha- | |
| |
nus en sprak niet meer van verdiende loon, tevens mocht men veronderstellen, dat hij de terugkerende Messias niet naar Jeruzalem zou jagen voor het geval dat, ondanks alles, aan Rome de voorkeur werd gegeven, - en spoedig deden nu de eerste visioenen hun intree. Geen Botervisioenen, al hallucineerde men dan ook het best al vastende, - geen visioenen van de maag, doch de ziel. De vrouwen begonnen ermee, eerst in eenzaamheid op hun hete, stinkende kamertjes, later tijdens de bijeenkomsten, aangegaapt door Boter, haatdragend begluurd door Saphira de jodin, en meer dan eens door Gorion terechtgewezen, die, zo hij al geen Liliths in hen zag, hun toch, als zijnde onbesneden, hun aandeel misgunde in de tekenen en revelaties die inderdaad een grote ommekeer schenen aan te kondigen. Tenslotte waren Gorion, de overige joden en Asyncritus de enigen die geen visioenen hadden; zelfs Saphira hoorde en zag nu wel eens iets, zij het ook voornamelijk om Tryphena en Tryphosa te kunnen tegenspreken, de krachtigste zieneressen onder hen, die gewoonlijk tegelijk of zeer kort na elkaar het eerste geruis of geritsel of gekuch waarnamen, dan de anderen waarschuwden, waarna Boter uit eigen beweging het licht uitdeed om zijn eigen aparte visioenen beter te kunnen verwerkelijken.
Onder hen leefden de verhalen van opstanding en wederkeer, die alle Nazareërs kenden. Hieraan werd niet getwijfeld. Geen ogenblik kwam het ook in hen op, dat Maria diezelfde vrome vrouw kon zijn die onder leiding der discipelen enkele belangrijke zaken had mogen aanschouwen, als één onder velen trouwens, want de eerste maanden na de kruisiging waren de visioenen niet van de lucht geweest in Jeruzalem en Galilea. Deze visioenen dienden nu als model voor de hunne, terwijl ook de gegevens, die Pilatus hun had verschaft tijdens zijn toespraak, niet onbenut bleven. Een ademtocht streek door het vertrek, gefluister werd vernomen: ‘Vrede zij met u,’ - hijgend stelden zij vragen, die soms werden beantwoord. Toen Gorion sommigen onder hen begon te verdenken, bond Asyncritus doeken voor de monden; de mededelingen, - over de aanstaande terugkomst, beloften van heil, plechtige woorden over het wereldgericht, dat de bokken van de schapen zou scheiden, - waren nu nog duidelijker dan anders. In een roes levend, deden zij hun werk nog maar half. Zij omarmden elkaar zonder aanleiding,
| |
| |
snikten, prevelden, en verlangden naar de avond, dat zij de heerlijkheid weer zouden ervaren; een der vrouwen beviel van een tweeling met moedervlekken, waarin men de vorm van een vis, volgens anderen de vorm van een kruis herkennen kon. Aan de verschijningen, die hierop volgden, viel al evenmin te twijfelen, ook al aanschouwden zij ze niet allen tegelijk. Een baardig man zweefde door de kamer en opende zijn handen. Vage kruisen schemerden in de buurt van de boekenkist. Met windstoten kwamen de mirakels aangedreven; kleine vlammen verlichtten een bleek en lijdend gelaat; dan weer daalden die vlammen op hun eigen voorhoofd neer. Zelfs Gorion legde zijn wantrouwen af; de gezichten waren hem trouwens terwille door de kruisen over te slaan, nadat hij zijn misnoegen hierover te kennen had gegeven. Neen, er bleef niets anders over dan hun heer en verlosser een waardige ontvangst te bereiden. Rome had hij uitverkoren onder alle gemeenten in het onmetelijke rijk! En dan herinnerden zij zich de belofte van de keizer...
Voor deze onterfden was erkenning, hoe dan ook verworven, van zulk een verleidelijk belang, dat de uitslag van de strijd die nu ontbrandde niet twijfelachtig kon zijn. Gorion verbood hun iets te ondernemen. Men moest geduldig afwachten, zei hij, overhaasting was uit den boze; het was immers mogelijk, dat in Jeruzalem dezelfde verschijnselen zich voordeden en dat het koninkrijk Gods daar toch nog het eerst zou worden gesticht; men moest berichten afwachten van de Hebreeuwse broeders. Wanneer Asyncritus hem vroeg of hij van mening was, dat hun zaligmaker zich tegelijk in Jeruzalem en in Rome kon openbaren, zweeg hij. Op zulke avonden verdubbelde zich de kracht der tekenen; Tryphena en Tryphosa zagen de Heer zo duidelijk voor zich als zij Gorion niet eens wensten te zien, en zelfs de bedachtzame Asyncritus voelde een koude luchtstroom. Hierna trachtte de Griek, gesteund door Harpocras, Gorion op een andere wijze te beïnvloeden. Zou de keizer, die zijn oog toch reeds op hen gericht hield, niet gebelgd zijn wanneer men hem niet van de voortekenen verwittigde? Neen, zei Gorion, uitstel is geboden, want hij vreest de Heer, geen steen zal hier op de andere blijven; zodra de Messias verschijnt, zal Rome vergaan, - áls hij hier verschijnt. De onredelijkheid van dit argument sprong intussen in het oog: niemand had de keizer tot die belofte gedwon- | |
| |
gen, en dan nog, indien hij de Nazareër vreesde, - hetgeen zeer goed mogelijk was en liefde en ontzag niet buitensloot, - zou een waarschuwing hem slechts welkom kunnen zijn. Welkom, om de Heer onmiddellijk gevangen te laten nemen, zodra hij zijn blijde intocht hield, riep Gorion driftig. Men lachte hem uit. Zijn dromen hadden zijn geest verward. Een wezen, door God gezonden, muren en dichte deuren doorschrijdend, licht uitstralend, koude winden verwekkend, zou zich laten gevangennemen door een keizer! In wanhoop mocht Gorion nu schreeuwen, dat de jongeren vier jaar geleden precies hetzelfde hadden gezegd, men luisterde niet naar hem. Een verzoek aan de keizer, een deputatie naar het paleis: daarmee was niets verloren, en men zou zich dan tevens, voor het geval dat Gorion toch nog gelijk had, van Caligula's vijandige bedoelingen kunnen vergewissen, zodat men om de Heer te beschermen tijdig maatregelen nemen kon. Dit waren de argumenten van Asyncritus en Harpocras, waar ze zelf overigens weinig waarde aan hechtten. En de anderen, die de argumenten nauwelijks konden volgen, zagen om Caligula's hoofd slechts een lichtende aureool, nauwelijks verblekend naast die van Jezus van Nazareth. De vrouwen waren vooral ook nieuwsgierig naar het paleis. Zelfs Saphira wilde mee.
Op de werktafel van Quirinius Fannius Piso, sinds enige maanden, behalve stedelijk prefect, tevens prefect der Praetorianen, en onbestreden de machtigste man in Rome, fladderde op een ochtend een zonderling document neer, dat naar de stempels te oordelen reeds verscheidene instanties doorlopen had. Het verzoek van de zogenaamde Nazareërs, aan wie hij de laatste tijd weinig aandacht meer had geschonken, om bij de keizer toegelaten te worden, was met redenen omkleed, grotendeels te kinderlijk om ook maar voor de vluchtigste overweging in aanmerking te komen. Daar hij van Maria's onverschilligheid voor de Nazareërs op de hoogte was en van Caligula's belofte niet, - ook het verzoekschrift zweeg hierover, - had hij haar tot dusverre als onschadelijk beschouwd. Bovendien had hij, als opvolger van Macro veel in het paleis verkerend, zijn meester zo goed leren kennen, dat hij die belangstelling voor de Nazareërs als een grap opvatte, waar hij voornamelijk zelf ingelopen was. De voor- | |
| |
bereiding tot het bouwen van een Isistempel op het Marsveld, een zekere dodenbezwering, waarover Pabek snoefde, gaven voldoende waarborg, dat de religieuze belangstelling van de keizer niet naar deze sekte uitging; inzake de Isisdienst werkte Piso hem ook niet tegen, eensdeels omdat die toch reeds burgerrecht had verworven, anderdeels om voor de hand liggende redenen in verband met de Nazareërs, al was dit laatste motief meer en meer op de achtergrond geraakt. Maar natuurlijk kon men nooit geheel zeker zijn, Gajus was uiterst onberekenbaar. Het document zinspeelde duidelijk op ‘de weldadige invloed van een vrouw’, - Maria dus, - terwijl op onverklaarbare gronden aangenomen scheen te worden, dat de keizer de beweging welgezind was. Quirinius Fannius Piso verdubbelde zijn notenbalk, stak zijn kinnetje vooruit, en liet toe, dat zijn gedachten muzikale verbindingen met elkaar aangingen, in schone veelstemmigheid, met trillers en vrolijke uithalen. Driestemmigheid, om nauwkeurig te zijn, - of, in de taal der politiek: drie vliegen in één klap. Liet hij de Nazareërs bij de keizer toe, dan verschafte hij hem in de eerste plaats afleiding, wat in zekere zin een groter staatsbelang mocht heten dan Isistempels of offers aan Jupiter. Zelfs de potsenmakers na het avondmaal voldeden niet meer, en op een of andere wijze moest de neerslachtigheid, overgebleven na de laatste aanval, toch bestreden worden. Hier nu, op dit beduimelde en bestempelde papier, boden nieuwe potsenmakers zich aan: al de berichtgevers van Quirinius Fannius Piso waren het erover eens, dat de Nazareërs buitengewoon grappig waren. In de tweede plaats echter kon een persoonlijk contact met deze minderwaardige lieden de keizer voorgoed genezen van een voorliefde, die op niets anders dan hersenschimmen berustte; contact met de werkelijkheid was het dat zo'n leeglopende, verwende jonge man nodig had; hij, Quirinius Fannius Piso, zou het hem verschaffen! En tenslotte was daar nog Drusilla. Drusilla had hem in bedekte termen een liefdesnacht beloofd, indien hij ervoor zorgde, dat de joodse vrouw uit het paleis verdween. Nu was iedereen op de hoogte van haar verhouding met Mnester, de komediant, die tevens de geliefde was van Caligula zelf, en Piso had, afgezien nog daarvan dat hij vrij gelukkig getrouwd was, weinig lust om zich in het keizerlijke bed plotseling tussen Drusilla en Mnester, of Drusilla en Caligula, of Drusilla, Mnester | |
| |
en Caligula in te bevinden; dergelijke drie- of vierpersoonsverrassingen waren schering en inslag geworden aan het hof; en zolang het niet ruchtbaar werd en de openbare zeden niet aantastte, en zolang hij er zich persoonlijk buiten kon houden, had hij er ook vrede mee. Aan de andere kant moest hij rekening houden met Drusilla's invloed op de keizer, die over het algemeen te laag werd aangeslagen. Een kans om haar welgevallig te zijn mocht hij niet laten voorbijgaan; die nacht kwam dan wel terecht, desnoods liet hij Mnester een bedwelmend middel toedienen, of misschien vergat ze de afspraak. Of hij liet het gerucht verspreiden, dat hij onmachtig was, dan was hij van alles af. Indien er nu enige waarheid school in de bewering, dat de jodin hun zaak voorstond, - of alleen maar op eigen gezag de leer van de gekruisigde jood aanhing, hetgeen inderdaad het geval scheen te zijn, - dan zou een behoorlijk voorbereid bezoek van de Nazazeërs, verlopend in hoon en clownsspel, lachbuien en gestotter, ook voor háár aanzien, dat toch al veel geleden had, vernietigend kunnen zijn. Volgens zijn zegslieden sliep Caligula niet meer bij haar. Neen, van een grote audiëntie in de Marszaal, waarvan de pracht de arme slokkers verwarren zou, stelde hij zich alles voor! De plaats was wat ongewoon, maar Caligula, die een voorkeur had voor lageren in stand, deed wel vreemdere dingen: de Jupitertempel bezoeken in het gezelschap van gladiatoren en wagenmenners, of gearmd met schooiers in de senaat verschijnen. Piso's hoog voorhoofd werd nu zo kalm en sereen als een binnenzee onder de zon, en hij schreef een briefje, en nog een briefje, een aan de keizer, en een ander aan zijn ondergeschikten.
Zijn regie was in elk geval in orde, en het decor ook. Met planetaire praal placht de Marszaal zich op iedere binnentredende te storten die er nooit eerder was geweest of niet wist wat hem te wachten stond. De adem werd afgesneden, de zwaartekracht werd twijfelachtig, men leunde tegen een vloer op en zweefde in een koepel, die zelf ook zweefde, terwijl het leunen en het zweven om redenen van hofetikette toch niet de grenzen overschrijden mocht van een ietwat buitensporig staan. Weliswaar verlieten sommige lieden deze ruimte, waar in een grote kring tegen zwart marmer de twaalf hoofdgoden blonken, met acute hoogmoedswaanzin geslagen, maar zolang men erin was, voelde | |
| |
men zich nederig als een worm. Vaak had Caligula hiervan partij getrokken om onherroepelijke besluiten af te kondigen, die op tegenstand zouden kunnen stuiten bij zijn staatsraad. Alleen oud-militairen, gewend om rechtop te staan in gevaarlijke sterrennachten, waren gevrijwaard voor deze zelfvernietiging. En dan Piso natuurlijk, bij deze gelegenheid. Hij had zich opgesteld tussen de standbeelden van Venus en Neptunus. Aan de overzij ontwaarde men enkele hoogwaardigheidsbekleders, priesters en officieren van de lijfwacht. De prefect had hun verzocht niet hardop te lachen, maar zonder ophouden naar het midden te staren alsof daar een slangenbezwering gaande was. Tot de zaal verleenden twee deuren toegang, een in de laagte, en een in de hoogte vlak daartegenover, die op een vrij brede, achter de beelden omlopende en door middel van trappen bereikbare galerij uitkwam. Juist onder deze deur, voor een der zwarte marmerblokken die de galerij droegen, bevond zich een buste van Mars, die in deze zaal dus tweemaal voorkwam. Op hetzelfde ogenblik dat de deur in de laagte zich langzaam opende verscheen Caligula in de hoge; dit was een onderdeel van de regie. Achter hem werden Drusilla en Maria zichtbaar, zusterlijk verenigd, daarachter Mnester, met één gedraaide hand omhoog en het hoofd naar die kant overgebogen: een stand die ironische gelatenheid uitdrukte in de trant van ‘o, nu gaat er weer iets gebeuren, iets belangrijks, iets onbelangrijks, - o, als het maar gebeurt, dat is de hoofdzaak voor ons allemaal’. Maria wist niet waarvoor men haar geroepen had; haar gezicht was streng, maar verried geen bijzondere gemoedsbeweging.
Met jongensachtige stunteligheid, onelegant schommelend, liep Caligula naar voren in zijn grauwe, fladderende soepjas, omvatte de leuning van de galerij met beide handen en keek naar beneden, waar de Nazareërs schuifelend naderden, elkaar terughoudend als ze meenden, dat de anderen te vlug gingen. Voorop Asyncritus, en een van de joden, Gamaliël genaamd; daarachter alle vrouwen, Tryphena en Tryphosa en Saphira en nog vijf, en vier van de Grieken. Harpocras was afwezig om de schijn te vermijden, dat hij Maria bespioneren kwam, Gorion uit protest. Gorions geest was nu tijdelijk in Gamaliël gevaren en vooral in Saphira; zij was het ook die het eerst Caligula ontdekte, boven de Marsbuste. Het zwart en wit van haar kruin paste op een of | |
| |
andere wijze bij het zwart en wit van de zaal, maar voor het overige was het of er zich een modderig rivierbed voort wentelde over de kostbare vloer, modder waaruit bleke gezichten omhooggluurden, steeds meer gezichten, tot de hals in het slijk, want goede kleren hadden de Nazareërs niet. Maar dan was die daarboven óók bleek, en zijn kleren waren óók niet van de beste. Was dit de keizer? Zij herkenden iets van de armzaligheid, die de hoogste macht betekent, en hun vertrouwen steeg.
Na lang gewacht te hebben nam Caligula het woord. Hij zag er slecht uit. Voor een strak en ondoordringbaar gezicht hoefde hij niet eens moeite te doen. Beneden was de modder tot rust gekomen, bovenop een prachtige mozaïekster, midden in de zaal.
‘Gij zijt hierheen gekomen,’ sprak de keizer, door een donderend gegalm van echo's nagebauwd, ‘om mij te zien. Dat is een goede gedachte. Hoe meer en hoe nederiger onderdanen ik zie, des te liever is het mij. Zien op zichzelf is al prettig, of men nu slakken ziet of kleine wezens, ik ben een ziekelijk man, belast en beladen met staatszaken, de liefde van mijn onderdanen is medicijn voor mij. Ik stel dus vast, dat we elkaar hebben gezien. Heeft iemand nog iets te zeggen?’
Het was zeker nodig, dat Piso vanuit zijn goddelijk milieu de Nazareërs aanmoedigend toewenkte. Zelfs de vrijmoedige Asyncritus staarde bedremmeld voor zich heen. De toeschouwers hadden moeite hun ernst te bewaren.
‘Er wordt niet gesproken, er wordt niet eens gekeken. Ben ik het aankijken soms niet meer waard?’
Met een schok richtte Asyncritus het hoofd op. Hij sprak vloeiend en beschaafd, ietwat declamerend, deze Griekse vrijgelatene, die de beste families had gediend, die veel boeken en geschriften had bestudeerd, en die zich nu vermande, in hun aller belang. Om de echo's te ontgaan sprak hij met tussenpozen, dat had hij zich dadelijk al voorgenomen. Hij zei: ‘Vergeving, Caesar. Wij komen hier in de veronderstelling, dat u een gunstig oor wilt lenen aan onze beslommeringen. Wij zijn arme lieden. Wij hebben slechts één goed, één heil: onze Jezus van Nazareth. Wij eren de keizer en de staat, wij zijn geen opruiers, slechts arme zondaars... Maar ge weet dit alles natuurlijk...’
‘Wéét ik alles natuurlijk?’ riep Caligula verbaasd.
| |
| |
‘Men heeft ons gezegd... Wij zijn niet onbescheiden... Wij hebben...’
‘U stottert,’ zei Caligula zoetsappig, ‘wie volgt.’
‘Vergeving, Caesar, ik...’
‘Neen, jij niet!! Wie volgt.’
Asyncritus was uitgespeeld. Gamaliëls diepe keelstem begon door de Marszaal te rollen.
‘Het is zoals mijn Griekse vriend zegt, Aller machtigste Caesar, wij vereren Jezus van Nazareth als onze Verlosser. Wij hopen, dat u ons steunen wilt, men heeft ons dit voorgespiegeld, mogelijk ten onrechte, maar... Wij... Vergeeft u mijn gestotter!’
‘Je bent een snaak,’ zei Caligula, ‘ga maar door.’
‘Wij leven in de verwachting dat onze Messias...’
‘Neen, je hebt gestotterd. Een ander. Wie volgt.’
‘Allermachtigste...’
‘Zwijg!! Wie volgt.’
‘Dat ben ik dan!’ riep de oude Saphira, trillend van opwinding een paar passen naderbij tredend, ‘deze mannen kunnen niet spreken! Ik zal u vertellen waarvoor wij komen. Onze Messias staat op het punt om te verschijnen. Ik zou kunnen stotteren van aandoening nu ik dit zeg, maar u heeft recht op een ongestotterd verhaal, daar heeft een Caesar recht op. Het is een schande, dat men tegen u stottert, gij, die ons met weldaden...’
‘Wat heeft u daar op uw hoofd?’ vroeg Caligula.
‘Ik ben kaal, Caesar.’
‘Dat ben ik ook. Nog een reden om...’
‘Maar ik stotter tóch niet!’ riep de jodin lachend, terwijl zij vertederd naar boven spiedde, ‘u wilt me in de war brengen! Een kwinkslag op zijn tijd! Toch zijn het ernstige zaken, waarvoor ik hier ben, met deze mannen. Wanneer men om zo te zeggen zijn Heiland van aangezicht tot aangezicht gezien heeft...’
‘Wíe heeft u gezien?!’
‘Onze Heiland! Wij allen hebben hem gezien! Hij is in aantocht, het duizendjarig rijk breekt aan, er zal geween zijn en geknars, en vreugde en verhoging en...’
‘Wáár heeft u hem gezien?!’
Ver leunde hij over de balustrade, het gezicht onveranderlijk strak, bijna dreigend, maar met bewegende handen. Piso kwam wat meer tussen Venus en Neptunus te voorschijn, Maria was | |
| |
schuin voor Drusilla gaan staan. Als een troep morsige schapen scholen de Nazareërs bij elkaar en keken naar Saphira, die nog verder naar voren liep.
Caligula begon te snauwen en ontblootte de tanden.
‘Kom niet te dicht bij me, met je ongelukstijdingen! Is hij me dan tóch voor? Jij... je weet...’
‘Maar Caesar, dit is...’
‘Zwijg! Ik heb gestotterd. Wie volgt.’
In een hoek van de zaal klonk een geluid alsof iemand genies onderdrukte, de echo maakte er iets als knappende luchtbellen van. Op een herhaalde aanmaning stapten Tryphena en Tryphosa in het strijdperk, de pruilmondjes geopend tot spreken.
‘Twee tegelijk?’
‘Wij zijn zusters, heer Caesar,’ zei Tryphena, en schokte behaagziek met de schouders, ‘maar het is geen ongelukstijding. Het is het grootste geluk, ook voor u. Wij hebben hem gezien.’
‘Ja, dat weet ik. Hoe...’
‘In levenden lijve, Caesar,’ vervolgde Tryphosa ijverig, ‘hij komt bij ons, troost ons, in een lichtende glans zweeft hij...’
‘Zweven ook nog?’ riep Caligula op klaaglijke toon. ‘Hoe komt hij bij jullie? Waar is hij?’
‘In onze woning, heer!’ jubelden zij tegelijk en andere stemmen ondersteunden hen. ‘Helemaal boven, onder het hete dak! Dat schuwt hij niet, onze lieve Zaligmaker, om ons...’
Hun uitroepen verstomden, toen zij zagen hoe Maria de keizer naderde en hem de hand op de arm legde. Hij schrok en draaide zich naar haar om. Hulpeloos keken de Nazareërs afwisselend naar Piso en naar de hovelingen en officieren, onder wie er ettelijke waren die zich hadden afgewend om hun lachen te verbergen. Caligula's ontzetting beschouwden zij als een welgeslaagde komedie. Nieuwsgierig, Piso alleen in grote spanning, sloegen zij het paar op de galerij gade. Er werd gefluisterd, de keizer bracht de hand aan het hoofd, maakte een afwerend gebaar, streek zich nog eens over zijn kruin, en liep toen slapjes, waggelend, naar Drusilla en Mnester terug, die hem schenen uit te lachen. Op de plaats waar de keizer had gestaan bleef Maria alleen achter. Toevallig ontmoetten haar ogen die van Piso, die tot voorbij Neptunus was vooruitgeschoven, met opgetrokken schouders. Slechts weinigen onder de Nazareërs vermoedden,
| |
| |
dat zij de joodse vrouw was, waar zoveel over te doen was geweest. Met vaste stem vroeg zij:
‘Wie van u beweert, dat hij Jezus van Nazareth heeft gezien?’
‘Wij!... Ik!... Wij allen!... Ik ook!... kwamen de stemmen weer.
‘Dat is onmogelijk!’ riep zij hartstochtelijk en boog zich ver voorover als om de Nazareërs één voor één met haar blikken terug te jagen, ‘ik weet, dat het onmogelijk is!’ - Zonderling genoeg was zij haar gedachte van enige minuten geleden, toen Saphira was begonnen te spreken, - de gedachte, dat deze lieden aan dezelfde zins begoochelingen moesten lijden als de discipelen na Jezus' dood, of verdwijning, - geheel vergeten. Alles in haar verzette zich nu, en des te sterker naarmate zij verder sprak, tegen de reële mogelijkheid: dat haar meester inderdaad verschenen was, zonder zich het eerst aan háár te openbaren! Voort te gaan met haar protest tegen dit ondraaglijke vermoeden kostte haar niet de minste tweestrijd; de voor de hand liggende overweging, dat zij door de Nazareërs te verloochenen Caligula in zekere zin van zijn belofte ontsloeg, vond geen plaats in een ziel die in oproer verkeerde.
‘Ik moet met een van u spreken,’ vervolgde zij gejaagd, ‘met wie kan ik spreken? U daar,’ - tot Asyncritus gericht, - ‘vertel mij: wie heeft hem gezien? Heeft u hem gezien?’
‘Ik niet. De anderen,’ antwoordde de Griek zo kort mogelijk, alsof hij bang was opnieuw te gaan stotteren.
‘Wie dan? U daar?’
Tenslotte kwam ze bij een der vrouwen terecht, een stille, magere, met grijzend haar, die van de verschijning op den duur de meeste bijzonderheden had opgemerkt. Sommige mannen schenen zich voor hun visioenen te schamen of nu eerst tot het inzicht gekomen te zijn, dat het visioenen waren. De vrouw bevestigde, dat zij herhaalde malen de Verlosser in levenden lijve had aanschouwd.
‘Hoe zag hij eruit?’
‘Hij was niet groot, hij was slank, hij had zwarte ogen en een dunne bruine baard...’
‘Zwarte ogen? Wie heeft nog meer die zwarte ogen gezien?’
Dat hadden zij allen. Allen die visioenen hadden gehad, hadden de zwarte ogen gezien, - de zwarte ogen, die Pilatus hun beschreven had, toen hij aan de ogen van Maria had gedacht...
| |
| |
‘Allemaal? Dan zeg ik u, dat gij bedriegers zijt, of zelf bedrogen! Hij had bruine ogen. Evenals zijn baard waren zijn ogen bruin.’
‘Hoe weet u dat?’ vroeg Saphira brutaal, minachtende blikken naar boven werpend en toen op de mannen om haar heen, die als vernietigd waren.
‘Omdat ik hem gekend heb.’
Reeds had ze zich omgekeerd, met het doel om langs de kleine pratende groep op de achtergrond de deur te bereiken. Maar Caligula, die van de woordenwisseling het belangrijkste toch wel opgevangen had, was haar voor en greep haar hand, met een sluwe dankbaarheid. Ze liet hem begaan, ongenaakbaar.
‘Als het bedriegers zijn, gooi ik ze voor de leeuwen,’ zei hij.
‘Spaar u de moeite. Ze zijn te goeder trouw.’
Toen hij zich weer naar de rand der galerij wilde begeven, hielden Drusilla en Mnester hem lachend tegen. Men moest zo'n grap niet te ver drijven, zei Drusilla, en hij, Gajus, zag eruit als een lijk; hij moest naar bed. Voordat Gajus zich overdreven stumperig door de anderen liet wegleiden, vernam men in de zaal nog zoiets als een huilerig:
‘Kunnen jullie mijn ziekte genezen, onbelangrijke joden?’
Tot het hoopje ellende daar beneden drong het niet meer door. Zo wanhopig zwaar kleefden zij aan het mozaïek, - Gamaliël met beide handen in de hoogte, Asyncritus met hangend hoofd, en Tryphena en Tryphosa elkaar troostend door een wederkerig handopleggen, - dat het wel leek alsof zij hier in de Marszaal, onder het vaal invallende licht, tussen de goden zouden blijven overnachten, wanneer men hen niet wegjoeg. Nóch Piso, nóch de zich verspreidende hovelingen schenen daar haast mee te maken. De eerste stond helemaal achter Mercurius op zijn nagels te bijten: een overwonnen man, voorlopig.
Nu Maria, volgens afspraak, niet meer in de villa kwam, verloor het leven in Rome, van het begin af aan toch al van twijfelachtige waarde voor hem, het allerlaatste waardoor men van een eigenlijk leven spreken kon. Hij sliep slecht, vermagerde met de dag, en de steile ogenglans, die moed en humoristische onverschilligheid uitdrukte, was ingekort en gedoofd. Zelfs de rennen en de bordelen liet hij in de steek, of zij hem. Voortdurend kwelde | |
| |
hem een gevoel van naderend onheil. Wat hij over de toestanden aan het hof vernam was niet van dien aard om zijn ongerustheid te doen verminderen. Daarbij kwam dat hij in zijn memoires juist aan het proces van Jezus van Nazareth was toegekomen, zodat met iedere pennehaal de vrouw uit Magdala weer binnengesmokkeld werd in het huis, dat zij verlaten had. En hij had niet genoeg wilskracht meer over om bijvoorbeeld het proces over te slaan en dadelijk met de strijd tegen Lucius Vitellius te beginnen. Soms dacht hij erover Rome te ontvluchten, een reis te maken naar Gallië; dan weer maakte hij plannen om Maria met list of geweld te ontvoeren, weg uit haar gouden gevangenschap en veel erger in het vooruitzicht misschien, zo zij bij haar eisen bleef, haar dolzinnige eisen. Harpocras vertelde hem een en ander van de nieuwe wending: hoe Maria zich nu tegen de Nazareërs had gekeerd, de betekenis van bepaalde visioenen had ontkend, - maar toen kreeg hij er opeens genoeg van, en verbood Harpocras verder nog over de Nazareërs te spreken. 's Avonds evenwel schreef hij dan koppig en willoos toch weer aan het proces, lijdend in stilte en enkele grappige bijzonderheden alleen vermeldend, omdat hij ze zich toevallig herinnerde. Het leven was toch eigenlijk niet grappig, bedacht hij dan, - maar als hij die knaap nog eens te pakken kreeg, die jood met zijn lange haar en zijn zachte stem, wel, dan... dan... ‘Dan zou ik hem laten geselen niet alleen maar voor de vorm,’ besloot hij, ‘zo'n schim, zo'n vervloekte schim, om mensen van vlees en bloed het leven zuur te maken en een mooie, lieve vrouw te kwellen!’
Barachius bracht hem een bezoek. Hem waren geruchten ter ore gekomen, beweerde hij, die hem voor Maria het ergste deden vrezen, en hij wilde weten hoe de procurator, die toch macht en invloed had en een moedig man was, hierover dacht. De geruchten, waarop hij zinspeelde, waren in wezen niet onjuist, maar sterk overdreven, evenals de verschillende wandaden, die Barachius in verband meende te mogen brengen met de naam Caligula. Wel was hij veranderd, de joodse koopman: geen zegenbeden meer voor de zoon der velden en de oogappel van alle naties, die de belastingen zou verlagen en de joden beschermen! Inderdaad had Gajus juist een heffing bevolen op alle joodse vermogens in ruil voor de vrijheid van vereniging, die zij reeds een | |
| |
half jaar lang bezaten... Wat hun boze voorgevoelens betrof konden ze elkaar dus troosten; maar Barachius troostte niet, hij eiste! Hij eiste, met lange, loerende blikken en zonder het woord uit te spreken, de bescherming, de ridderlijke bescherming, waartoe Pilatus niet in staat was. Hij vroeg telkens weer: kan haar niets overkomen, kunt u niets doen, Lucius Pontius? Lucius Pontius was toch procurator geweest van Judea en Samaria, een zeer hoge betrekking die de verplichting oplegde alle joodse vrouwen te beschermen tegen willekeur? En droeg men niet de verantwoordelijkheid voor een geschenk, dat de gever zoveel hartebloed had gekost als dit? Dergelijke vragen las Pilatus in zijn ogen, ook als ze werden verzwegen. Uit alles bleek, dat de koopman in de mening verkeerde, dat hij niet meer van Maria hield of nooit bijzonder veel van haar gehouden had. Wijselijk liet hij hem in die waan. Hij beloofde alles te zullen doen wat in zijn macht lag, en zij scheidden als goede vrienden.
Diezelfde dag deed hij wat Barachius had gedaan: hij zocht een vriend op, in wie hij vertrouwen stelde. Hoewel hij Lucius Annaeus Seneca sinds zijn terugkomst herhaaldelijk ontmoet had, was hij in diens villa in Antium nog nooit geweest, ondanks de dringende uitnodigingen en het heerlijke uitzicht dat hem daar wachtte. Dit had verschillende oorzaken: schroom om Rome te verlaten, zolang Maria er was, om de zee terug te zien, die hem aan Maria - de overwinning op Maria, de schijnoverwinning! - zou doen denken, en daarnaast een zekere onwil om zijn hartsgeheimen te openbaren aan iemand die op filosofische gronden de liefde enkel en alleen beschouwde als iets dat geestelijk moest worden beheerst of daaromtrent. En van zo'n biecht zou het natuurlijk moeten komen, zij met hun tweeën alleen in Antium, een dag lang! Hij zou nergens anders over kunnen spreken... Gelukkig wist hij in Seneca niet alleen een filosoof, maar een warm voelend vriend tevens. Hij zou beginnen met te zeggen, dat hij van filosofie nog steeds niets begreep, - hetgeen overdreven was, want enkele geschriften van Seneca, die deze hem de laatste tijd had toegestuurd, had hij gedeeltelijk zeer goed begrepen, zo die ene passage over de wedrennen en het amfitheater; dat deze verstrooiingen de mens oppervlakkig maakten en genotzucht aanwakkerden. Maar misschien was dit geen filosofie. En was het ook wel juist? Was hij, Lucius Pontius Pilatus,
| |
| |
die nog maar aan één ding in zijn leven denken kon, er oppervlakkiger op geworden sinds hij de rennen weer bezocht?
Zijn uiterlijk was voor Lucius Annaeus waarschijnlijk voldoende aanleiding om de filosofie te laten rusten, nu zij tegenover elkaar zaten in de kleine zaal, die op de tuin uitkeek. Deze tuin helde met een schroefvormige bocht naar omlaag; reeds tuurde men over de wegzinkende kruinen van vijgebomen en cypressen; en daarachter, ja daarachter was inderdaad het beroemde uitzicht, de blauwe zee, en links naar omhoog: de landtong met de marmeren paleizen. Met zijn rug zat Pilatus naar dit alles toe. De zeewind was al haast te veel voor zijn zenuwen. Want hij had zenuwen gekregen, deze procurator, deze centurio van de held Germanicus, die gevochten had onder die andere held Cassius Cherea, zenuwen als een jong meisje, Herculus zij het geklaagd... Als steunpunt voor zijn blik koos hij de witte, overlangs gegroefde zuilen, die de zaal van de tuin scheidden. Zij leken op streng gebundelde zonnestralen, loodrecht in de aarde geschoten, zij golfden en deinden tenminste niet, en zelfs de groene ranken verliepen volgens een vast wiskunstig schema, spiraalsgewijs, zonder onverhoedse afwijkingen.
Zij spraken over Cassius Cherea, een goed neutraal begin voor ieder gesprek, en een waardig begin; maar Seneca werd toen opeens zwijgzaam, het onderwerp scheen hem onaangenaam te zijn. Zijn gezicht had wel iets dat aan de tribuun deed denken, hoewel de ogen veel jonger en melancholischer waren. Boog men Cherea's gestileerde apetronie uit elkaar, maakte men de lippen vormloos, de neus wippender, dan zag men Lucius Annaeus Seneca voor zich. Een gezicht was het, waarvan de trekken niet goed aaneensloten, door lege, onbehouwen stukken van elkaar gescheiden waren, alsof er een voorbehoud werd gemaakt tegen hun logische opeenvolging. Het maakte een indruk van goedhartigheid en urbaniteit meer dan van diepzinnigheid. Het voorhoofd was laag en gekweld, terwijl de wenkbrauwen alleen vlak bij de neuswortel zichtbaar waren; meer naar buiten ontbraken zij, zodat van onderen aan het voorhoofd nog kleine glijbanen voor gedachten waren toegevoegd.
Van Cassius Cherea kwamen zij op Caligula. Pilatus vroeg zijn vriend wat hij van de keizer dacht.
‘Hetzelfde wat hij van mij denkt,’ zei Seneca glimlachend,
| |
| |
‘niet veel goeds. Sinds ik hem beleefd de waarheid heb gezegd, ben ik een middelmatig schrijver; zelfs doet hij zijn best de verspreiding van mijn boeken tegen te gaan. Maar hij heeft één verontschuldiging: dat hij ziek is, meer ziek dan wreed, hoewel er op Capri alles gedaan is om deze laatste eigenschap tot een ongekende hoogte bij hem te ontwikkelen. En door zijn opvoeding in het leger is hij ijdel geworden en van een brutale zelfoverschatting. Dit is ook de oorzaak geweest van de breuk tussen ons. Mijn stelling, dat een deugdzame ziel in een afstotend omhulsel kan wonen, - waarvoor hij zich interesseerde, omdat hij zichzelf voor lelijk houdt, - veranderde hij van een mogelijkheid in een onomstotelijke waarheid! Voor hém persoonlijk althans gold, dat het afstotend omhulsel al meer dan voldoende was, de deugdzame ziel kwam dan wel vanzelf! Toen ik er hem voorzichtig opmerkzaam op maakte, dat dit een stelling was als een ander, maar in geen geval mijn overtuiging weergaf, werd hij woedend en schold mij uit. Ook ik liet mij niet onbetuigd, - het was even voor zijn troonsbestijging, ik had dus eigenlijk weinig van hem te duchten, - en een en ander culmineerde in mijn opmerking, nu nauwelijks beleefd of voorzichtig meer, dat ik zijn omhulsel verder zou laten rusten, maar dat zijn ziel op die van Phaëton leek, die de wagen van zijn vader Helios wilde mennen. Hij was zo door het dolle heen, dat ik niet geloof, dat hij de strekking hiervan begrepen heeft, - gelukkig maar, achteraf.’
‘Je durft meer tegen hem te zeggen dan ik,’ merkte Pilatus op, terwijl hij zijn hoofd neerslachtig op zijn handpalm steunde. Enige ogenblikken keek de ander hem verwonderd aan, om schouderophalend te vervolgen:
‘Waarschijnlijk heb ik, meer dan jij, het gevoel met een zieke te doen te hebben. Hij weet trouwens zelf, dat hij ziek is, en heeft overal genezing gezocht; de priesters van Aesculapus weten daarvan mee te praten; nachtenlang zijn ze door hem uit de slaap gehouden daar op het Tibereiland. En onze deus clinicus is niet de enige; ongeduldig loopt hij van de een naar de ander, maar hij weet niet van volhouden en verwacht, dat alles voor hem zal worden gedaan, zonder enige opoffering zijnerzijds. Enige maanden geleden moet hij op de gedachte gekomen zijn, dat zijn toevallen hem door Juno waren gezonden, als straf voor Drusilla's overspel, - zo mag men het toch wel noemen. Dus | |
| |
gaat hij naar de driecellige tempel op het Capitool en heeft een onderhoud met Juno. Een vrij eenzijdig onderhoud uiteraard. Maar, hoe weinig Juno ook terugzei, in haar ogen meende hij te lezen, dat hij maar ziek moest blijven. Juist was het beeld mooi aangekleed door vrome vrouwen of die daarvoor doorgaan; hij neemt een spiegel, houdt haar die voor, en draait de spiegel dan weg om haar te tergen, telkens weer. “Eerst goed worden tang!” moet hij geroepen hebben, de priesters stonden te luisteren. Tenslotte heeft hij het beeld een kinnebakslag gegeven ook nog... Maar zoiets is toch om medelijden mee te hebben!’
‘Ik heb geen medelijden met zo'n gek...,’ zei Pilatus, en trok zijn bovenlip op, ‘een gevaarlijke gek...’
‘Ja...,’ beaamde Seneca aarzelend, alsof dit een probleem was, waarover men wekenlang praten kon, zij het ook met een andere gast dan deze. - ‘Over zijn gevaarlijkheid is me een en ander ter ore gekomen... Maar vind je dit niet een erg naargeestig gesprek? We zitten toch in Antium, beste vriend, met de zee en de rozen! Niet? Goed dan. Om te beginnen: de wreedheid van Gajus Caesar is een prachtige gelegenheid om studie te maken van de domheid van de menigte. Je weet hoe men hem heeft toegejuicht in het begin: hij was een engel, hij was alles wat Tiberius niet was, men ging een gouden tijdperk tegemoet. Op een goede dag nu, ik meen van even voor zijn huwelijk met Drusilla, neemt hij een diamantspeld, en prikt die diep in de rug van een slavin, zonder enige aanleiding, aan een onweerstaanbare opwelling gehoorzamend. Dit laatste vormt tot zekere hoogte een verontschuldiging; bovendien mocht de slavin de kostbare speld behouden. Dergelijke luimen treft men bij iedere heerser aan; ik wil ze niet verontschuldigen, maar een denkend mens zal moeten toegeven, dat dit voorval van wreedheid nog maar de laagste trap vertegenwoordigt; blijft iemand daarbij, gaat hij niet verder in het kwaad, dan kan hij in rechtschapenheid nog een tweede Augustus worden. Doorzochten we het leven van keizer Augustus zelf, dan kwamen er, al zijn humaniteit ten spijt, misschien ook wel zulke slavinnen en diamantspelden tevoorschijn. Maar wat zien we nu? Het voorval wordt langzamerhand bekend, het hof weet het, de stad spreekt erover. En nauwelijks is er een week voorbijgegaan of Gajus Caesar is een monster, die slavinnen martelt, die de hele dag niets anders doet dan slavin- | |
| |
nen martelen. Niets goeds wil men meer over hem horen. Hij vormt niet meer de tegenstelling tot Tiberius, hij is veel erger dan Tiberius. Bijna lijkt het alsof men hierop gewacht heeft. En men vermoedt niet, dat men door dergelijke geruchten te geloven en te helpen verspreiden een sfeer in het rijk schept, waarin een keizer en zeker iemand als Gajus, die nu eenmaal alles nabootst wat hij ziet, hoort of voelt, niet anders zijn kan dan wreed. Op een dergelijke wijze voltooit men de opvoeding van de lieveling der legers! Maar zo is de menselijke ziel: eerst weet men niets en gelooft alles, dan weet men alles, en gelooft het tegenovergestelde; de dwazen hebben niet geleerd om maat te houden, en een Romeins veldheer zelfs zal u verklaren, dat hij niet aan schipperpolitiek doet, wanneer men hem uitlegt, dat de deugd tussen de uitersten inligt.’
‘Wié verklaart dat?’ vroeg Pilatus, wiens gezicht zich sterk versomberd had gedurende het relaas over Drusilla's negerin.
‘Cassius Cherea,’ zei Seneca kort.
‘Begrijpt hij wat van filosofie?’
‘Niets.’
‘Wat heeft hij toch tegen Cassius Cherea?’ dacht Pilatus bij zichzelf. Maar de diamantspeld liet hem niet met rust, en hij vroeg:
‘Zou de keizer het daarna werkelijk nooit meer gedaan hebben, met andere vrouwen?’
‘O, misschien. Voor zover ik weet niet. En dan nog: dit is niets dan de buitenkant van wreedheid, onschadelijk vuurwerk. Hij heeft heel andere dingen op zijn geweten. Dingen waar niemand iets van weet, die ik door een toeval ontdekt heb, hier in Antium... Ja, in Antium weet men soms meer dan in het goed ingelichte Rome, - zelfs wanneer we het orakel van Fortuna buiten beschouwing laten... Kan ik erop rekenen, dat je hier met niemand over spreekt? Ik zal je dan vertellen hoe Tiberius Gemellus, Caligula's toekomstige mederegent, aan zijn eind is gekomen. Zoals je weet verongelukte hij bij de gelegenheid van de grote lustvaart buiten Antium op 1 juli. Cassius Cherea en ik zagen hem voor onze ogen verdrinken. In zee waren zwemmers, Sicilianen, die hun werk uitnemend verstonden; men gooide geld onder hen, men gedroeg zich roekeloos, vooral Drusilla en Tiberius Gemellus bogen zich telkens ver voorover, - ten over- | |
| |
vloede was op de plaats waar zij stonden een stuk van de verschansing verwijderd, opzettelijk natuurlijk, - kortom, de jongen valt over boord en, wat het vreemde is, komt niet meer boven, noch uit zichzelf, noch in de armen van een der Sicilianen, die toch als vissen zwemmen konden, en ook herhaaldelijk doken, evenals de matrozen. Algemene wanhoop, Drusilla in zwijm, Gajus in woede ontstoken, Macro weggejaagd. Maar wat verneem ik enkele weken later van een visser hier aan de kust, die ik wel eens geholpen had met medicijnen en goede raad? Dat Tiberius Gemellus, na onder water door de zwemmers gegrepen te zijn, met touwen onder hun vlot is vastgebonden. In de nacht hebben ze toen het vlot op de kust gezet, en mijn visser heeft gezien hoe men het lijk lossneed en begroef. Ziedaar Gajus Caesar Caligula, in zijn werkelijke gedaante. Maar ik herhaal: had men in Rome niet op de diamantspeld doorgefantaseerd, dan leefde Tiberius Gemellus misschien nog. Ik geloof altijd zolang mogelijk aan het goede in de mens, - totdat ik beter weet.’
‘Dus Drusilla zou hem in zee gestoten hebben?’ mompelde Pilatus, die op het punt had gestaan om te vertellen hoe keizer Tiberius door Caligula en Macro was vermoord, volgens de bekentenis van de eerste. Hij liet het na, minder omdat hij aan de waarheid dier bekentenis twijfelde dan door de noodzakelijkheid waarin hij zich dan bevinden zou om Maria in het spel te brengen. Daartoe voelde hij zich niet in staat, daar had de diamantspeld voor gezorgd. Neen, van de biecht kwam niets vandaag...
‘Waarschijnlijk. Ze staat geheel onder Caligula's invloed. Ze is gevaarlijker dan de andere zusters, juist omdat ze meer vertrouwen inboezemt. Niemand zou haar verdenken, te meer daar ze desgewenst in zwijm weet te vallen als een meisje met bloedarmoede. Nu, met de onthulling van mijn visser ben ik toen naar Cassius Cherea gegaan. Wij beiden, vrijwel de enige redelijke lieden aan boord, hadden gezien hoe hij verdronk, wij droegen als het ware een gedeelte van de verantwoordelijkheid. Matig zwemmer als ik ben, zou ik toch onmiddellijk te hulp geschoten zijn, zo ik had kunnen vermoeden, dat die jongen daar beneden op zulk een beestachtige wijze vermoord werd, en ik veronderstelde van Cherea hetzelfde. Zoals je weet begrijpt hij langzaam, maar eindelijk begreep hij dan toch. Ik vroeg hem wat hij dacht te doen. Niets, zei hij. Ik vroeg hem, of hij er vóór was, dat in het | |
| |
Romeinse rijk straffeloos moorden werden gepleegd. Neen, zei hij. Neen, daar was hij bepaald tegen, maar hij was ervoor om zich niet met dingen te bemoeien die hem niet aangingen. Ik heb hem onmiddellijk de rug toegekeerd, en ben gaan filosoferen in Antium. Maar misschien had hij gelijk. Het bewijs van de moord zou niet gemakkelijk te leveren zijn; zodra men achterdocht kreeg tegen ons, zou men het lijk kunnen opgraven en wegvoeren...’
‘Als het uit zichzelf niet weggelopen was,’ viel Pilatus in met een bittere grijns.
‘Hoe bedoel je?’
‘Wel, dat schijnt bij sommige onschuldig vermoorden gewoonte te zijn. Van Jezus van Nazareth wordt het verteld, een jood die ik heb laten kruisigen.’
‘Deed jij dat?’ riep Seneca verbaasd uit, ‘in Rome heb ik een paar slaven, die zich volgelingen noemen. Domme slaven. Wat zij geloven is een mixtum van deze geheimleer en gene cultus, en niet eens bijzonder handig in elkaar gezet, - opstanding na drie dagen als in de Adonismythe, vrouwen die het lijk bewenen als in Byblos, doop en heilige maaltijden als bij de Kybeledienst, het water des levens als bij de Egyptenaren, het vissymbool weer als bij de Syriërs, de verlossing van het lichaam en de zonde als in de Orphische mysteriën, en kuisheid als bij de Mithrasmensen! Werkelijk, als men dan toch steelt, kan men het iets minder opzichtig doen. Terwijl de waardevolle kern, die natuurlijk niet ontbreekt, geheel in de stoïcijnse filosofie besloten ligt... Maar inderdaad, het viel in jouw ambtsperiode, daaraan dacht ik niet. Nu, hij was misschien toch minder onschuldig dan de kleinzoon van keizer Tiberius...’
‘Hij was volkomen onschuldig.’
‘En zijn leer?’
‘Onbegrijpelijk.’
Zij zwegen, Seneca had de ogen gesloten, Pilatus keek naar de gegroefde zuilen met de ranken eromheen. Zijn stem klonk hees, toen hij haperend zei:
‘Men zegt, dat de keizer belangstelt in zijn leer.’
‘Waar niet in! Ik zou wel eens binnen in dat hoofd willen kijken, - ik bedoel: waar de verwarring bij hem begint; er moet een eerste punt zijn, - iets dat misloopt, - een hersenkronkel die | |
| |
niet goed ligt - daar volgt de rest dan vanzelf uit.’
‘Men zegt, dat er een joodse vrouw aan het hof is, die hem raad geeft in deze dingen.’
‘Dat is overdreven. Hij laat zich niet raden. Maar ja, er schijnt zo'n joodse vrouw te zijn, - ze was ook aan boord toen. Dikke vrienden met Drusilla, en je weet, Drusilla...’ - Met een dubbelzinnig gebaar besloot hij.
Een golf van slaperigheid steeg in Pilatus op. Maar dat kwam van de zee, van de zeewind die hem om de oren woei! De zeewind tastte mensen aan, procurators en dergelijken, die niet zo verstandig waren geweest naar de bronnen van de Nijl te vluchten. Een vreselijk soort wind, lauw, aaiend, mijmerend, roekeloos en wanhopig... Och, Seneca had misschien een andere jodin gezien naast Drusilla... Er waren zoveel jodinnen op de wereld... Die goede slaperigheid... Hij zou er verder niet naar vragen.
|
|