| |
| |
| |
VIII
Uit het keizerlijk paleis op het Palatinum viel omstreeks de Iden van de maand augustus een dun, maar scherp schijnsel op de povere voorstad ten oosten van de Via Flaminia, waar alleen het laagste van het lage woonde. Het schijnsel versterkte zich binnen enkele dagen, werd dringend, knipoogde ongeduldig, maar werd niet beantwoord, dat was het vreemde. Onder de duizend en één tovenaars en thaumaturgen, die Rome herbergde, moest men nu juist op die Indische fakir Nârada stuiten om te ervaren, dat wonderen zich niet laten dwingen, dat wonderdoeners een eigen wil hebben, zelfs als de keizer hen roept, en dat er, o schande, in zo'n geval niets anders overschiet dan de keizer te adviseren zelf naar de wonderdoener toe te gaan, die weigert in het paleis te verschijnen. Caligula mocht tieren en schuimbekken, - hoezeer ook in het geheim geïmponeerd, - de faam van de asceet was te groot om er van af te zien; zijn geestelijke raadslieden verzekerden bovendien, dat een man, die zich met messen en spijkers bewerkte zo roekeloos als Nârada dit deed wanneer de geest over hem vaardig werd, gemakkelijk weerstand zou kunnen bieden aan lijfelijke dwang. Tenslotte kalmeerde men de oogappel door het te doen voorkomen alsof Nârada's onwilligheid op een gelofte berustte. Waarop de oogappel zich in een grasgroene mantel kleedde met witte cirkeltjes en zich naar de fakir liet dragen, laat in de avond, opdat zo weinig mogelijk mensen getuige zouden zijn van zijn vernedering.
Niet alleen om deze vernedering zweeg hij tegenover Maria over het geval. Zij woonde nu bij hem in het paleis, sinds enkele weken. Pilatus bezocht zij slechts zelden, - vriendschap was de nieuwe, en wellicht laatste vorm, die hun verhouding aange- | |
| |
nomen had, - en steeds met goedkeuring van Caligula, die zich niet eens de moeite gaf de gewezen procurator achter zijn rug te bespotten. Om Maria te kwellen waren er trouwens veel en veel verfijnder middelen. Pilatus was als middel te grof, was een middel dat hijzelf zou moeten laden met raffinement, en dat dus pas in aanmerking kwam zodra het gemakkelijker tergen, vrucht van de toestand zoals die nu eenmaal was gegroeid, niet meer zou volstaan. In overeenstemming met zijn gewoonte om alles in een ommezien uit te putten, te verkwisten, leeg te zuigen, te bederven en te beduimelen, - waarop, bij wijze van terugslag op de eigen persoonlijkheid, voor een gedeelte ook zijn gevoel van nietswaardigheid berustte: wie niets heel laat is zelf ook niets, - was hij al spoedig tot de ontdekking gekomen, dat deze joodse vrouw hem teleurgesteld had én als minnares én als bemiddelaarster tussen hem en het bovennatuurlijke. Zelfs voor keizers gaapt achter een dusdanig frenetiek bedreven liefdesspel, berustend op zinneloze invallen en fysieke onmogelijkheden zonder kop of staart, dezelfde leegte die de wonderen van een gestorven heiland omringt, waarvan men alles te weten zou willen komen uit de mond van anderen, zonder zelf iets op het spel te zetten of zich ook maar enige moeite te getroosten. Erotische en sacrale ijdelheid der ijdelheden reikten elkaar de hand. Daar hij Maria nu dag en nacht voor zich had, was hij na een halve week afgestompt wat het eerste betreft, terwijl hij om er gehele dagen mee te vullen ook de kunst om haar uit te horen over het leven van de Nazareër niet voldoende verstond. Men was uitgepraat, men kwam telkens weer op hetzelfde terug, het verveelde hem. Meer en meer leek het hem dwaasheid om als model voor zijn zelfvergoddelijking een gekruisigde of schijnbaar gekruisigde jood te nemen; daarbij had hij het gevoel al die bijzonderheden, die heilige gesprekken, die zonden en niet-zonden en liefde en niet-liefde, ook zelf wel te kunnen bedenken, desnoods in gelijkenissen, - daarvoor was hij vaak genoeg Jezus geweest, tijdens omarmingen, die de Nazareër in zijn onnozelheid had versmaad. Bijvoorbeeld: ‘Er was een jonge keizer, wie het behaagde een volkomen onbelangrijke, zij het ook aangename joodse vrouw te besproeien met wat zij liefde noemde. Alzo... Of aldus...’ - En dan de moraal, die ieder maar voor zichzelf bepalen moest. Het meest nog amuseerden hem de verhalen van Drusilla over wat | |
| |
Maria haar had toevertrouwd. Naar Drusilla vermoedde, hield zij nog steeds van Pilatus; maar met Pilatus was er iets gaande, of iets niet in orde, waarschijnlijk hield hij van een ander. Wanneer Caligula dit hoorde, verdubbelde zich zijn jaloezie, niet op Pilatus evenwel, doch op het fantoom van de Nazareër. Deze jaloezie intussen was niet de enige reden waarom hij haar nog niet weggejaagd had en naar Pilatus teruggestuurd, - de laatste en alleramusantste kwelling in het verschiet, omdat Pilatus immers een ander beminde. Vroeg zij hem, of hij er nog steeds niet aan dacht zijn belofte in te lossen, dan kwam hij met uitvluchten voor de dag, die hij van te voren zorgvuldig bedacht, iets waar hij bijzonder veel behagen in schepte. Deze uitvluchten althans waren nog lang niet uitgeput! Vage angst voor haar al dringender gestelde eisen noopte hem al evenzeer haar voorlopig in het paleis te laten. Ging zij naar Pilatus terug, of, wat hem betrof, opende ze een bordeel, met bedden waarin men op de aangenaamste wijze kon worden gekruisigd, dan kon ze die eisen op een afstand stellen, ver van alle controle, en zijn subtiel gevonden uitvluchten kon hij de panter Nigra in het oor fluisteren. Met alle vasthoudendheid op één punt, die de keerzijde was van zijn grilligheid en ongebreidelde verkwisting op alle andere, maakte hij haar tot zijn gevangene: uit kwelzucht, uit vrees, en onder de pedante dwang om een programma tot de laatste letter te willen afwerken. Maar in elk geval had hij haar niet meer nodig. Dus had hij anderen nodig.
Nârada, de fakir, lag op een strozak, waarvan hij niet opstond, toen de keizer het vertrek betrad, zonder gevolg, met een lamp in de hand. Boven een onduidelijke baard was een stuk uit het duister weggevreten, niet wit, niet blank, niet grauw: dat was zijn indruk. Ogen zag hij helemaal niet. Even later kwam op de plaats van de hals de keten van witte doodskopjes, speelgoed voor fakirkinderen, uit het donker te voorschijn.
‘Zijn er in Indië, dat verre land, geen keizers?’ vroeg Caligula, zich behoedzaam naar voren bewegend, terwijl hij pogingen in het werk stelde om met zijn lamp enig ooggeglinster te ontlokken aan die vervaagde vormen, ‘ik ben namelijk de keizer van het Romeinse rijk, dat binnenkort ook Indië opslokken zal, dat wist u misschien nog niet zo goed. Maar ik begrijp, dat u om bepaalde redenen dit hol niet wou verlaten, daarom kom ik hier.
| |
| |
Ik ben zelfs bereid om mij in uw liggende houding te schikken. Al zou ik u kunnen laten villen. Dat is prettig, villen. Alleen knarst het wat. Men verwacht van villen, ja, levend villen bedoel ik, ik zie u bewegen daar in het donker, men verwacht van villen een ander geluid: zachter, weker, glijdender, zoals Apollo Marsyas vilde, - een gedicht, met schone rijmen... U houdt niet van villen, fakir Nârada, heilige man?’
In het bewustzijn van zijn onmetelijke macht kwam hij nader, sierlijk zwaaiend met de lamp, nederige bedenksels brouwend. Hij genoot. Hij bewoog de lamp alsof hij met licht aan het villen was, voorzichtig en teder.
‘Ik hoor een jongeman, die zich nog in de windselen bevindt, dit van andere mensen eveneens veronderstelt, en daarom over villen spreekt,’ hoorde hij eindelijk van beneden. Een krachteloos, ziek geluid, als van een stervende. Nog had de fakir zich niet verroerd.
‘Ben je ziek?’ vroeg Caligula, en richtte zijn lamp, hij wist niet waarom, op de voeten, ‘men heeft mij gezegd, dat je alle lichamelijke martelingen kunt doorstaan door de kracht van je wil...’
‘Van de gedachte,’ verbeterde de stem.
‘Goed, van de gedachte... Maar als je ziek bent, - wel, dan ben je in elk geval toch ziek!’
‘Ik rust uit.’
Met een vinnige tik zette Gajus Caesar de lamp op de verveloze tafel. Nârada verzonk weer in het niets. Maar de lamp scheerde over het voeteneinde en boetseerde een iets: een eigenaardig blauw aangelopen teen, waarvan de nagel zwart was, wellicht van geronnen bloed. Met een beluste grijns wees de bezoeker op dat verlichte plekje.
‘Wat heb je met je voeten uitgevoerd?’ - En, toen de ander zich niet verwaardigde te antwoorden: ‘Het doet me denken aan datgene waarvoor ik hier kom. Dat is niet villen, maar kruisigen. Ik mag dan nog in de windselen liggen, en misschien heb je gelijk daarin, maar ik houd er niet van om ergens doekjes omheen te winden. Bovendien ben ik belast en beladen met staatszaken. Ik vraag dus: acht jij het mogelijk, met jouw bepaalde ondervinding, dat een mens de kruisiging doorstaat, van het begin tot het einde, dus laat ons zeggen drie dagen lang? Langer duurt het alleen bij ongelooflijke atleten, en die heb ik niet op het oog.’
| |
| |
Nu ontstond er eindelijk enige beweging op de strozak. Handen tastten in het licht, magere benen gleden opzij; ogenschijnlijk volkomen uitgeput zeeg Nârada met zijn rug tegen de muur. Caligula draaide de lamp zo, dat het gezicht verlicht werd. Dit gezicht was uitgeteerd, bleek en smerig, - eeuwenoud ivoor, bedekt met slijk, - maar vooral was het, en was het nog steeds: een baard met iets erboven, iets ongehoords! Ongehoord van machtswil en doelbewustheid, - een doel, terwille waarvan deze man zijn bloed terug deed stromen, zijn spieren tot beenderen maakte en zijn beenderen kneedbaar als spieren. En dan de ogen: kleine, gulzige varkensogen, die alles omnivorisch zouden aanvaarden: honger en pijn, modder en martelingen, uitstel en eeuwigheid. De zoon der velden sloeg onmiddellijk een andere toon aan.
‘Ik zie, dat u er zich op verstaat,’ zei hij sluw, met een toch nog bot-nieuwsgierige vinger naar een diepe wond op Nârada's borst wijzend, even onder de Shivaketen, ‘u moet zich maar niet te veel vermoeien. Ik zal u morgen wat voedsel en zalf laten brengen. Dat heeft u zich dus zelf aangedaan?’
‘Ja,’ zei Nârada zwak. Een dierlijke glinstering van onder zijn ruige, saamgetrokken wenkbrauwen bereikte Caligula, die op een punt van de tafel was gaan zitten.
‘Kunt u in de toekomst zien?’
Nârada sloot de ogen en antwoordde: ‘Over tienduizend jaar zal ik mij voldoende geoefend hebben om te kunnen voorspellen of een blad, dat valt, met zijn doffe of met zijn gladde kant op grond zal komen te liggen.’
‘Dat noem ik geen voorspellen,’ zei Caligula, die even gelachen had, maar niet van ganser harte. Hij stond op het punt om te zeggen, dat Nârada zich oefende voor een kinderspelletje; de indruk evenwel, die het verstorven uiterlijk van de fakir, en de verbeten macht die daarachter school, op hem maakte, was zo groot, dat hij de woorden niet over zijn lippen kon krijgen. Reeds was zijn gehele voorhoofd bezet met de plechtige gelegenheidsrimpels, en bij herhaling bracht hij de hand naar de kin, waarbij hij zijn wit omstekelde mond gewichtig vertrok. Vreemd verdraaid zat hij zo op de tafelpunt, zichzelf aaiend, bestrijkend, magisch kietelend tot groot man, tot bezonken denker. Hij vervolgde:
| |
| |
‘U kunt mij helpen. Al een tijd lang loop ik ermee rond. Ik wil u in vertrouwen nemen. Ik ben keizer van Rome, en als Romeins keizer kan ik aanspraak maken op goddelijke verering. Maar behalve dit ben ik iemand met een rechtschapen karakter. Een dusdanige verering wens ik niet te aanvaarden, als ik geen god bén. Daar de verering nu eenmaal bij het baantje hoort, moet ik dus goddelijk worden, er staat geen andere weg voor mij open. God of bedrieger, van tweeën één, de keus is aan mij! Door bepaalde omstandigheden is mijn aandacht gevallen op de kruisiging als middel om de goddelijkheid deelachtig te worden, of te bewijzen, te bevestigen...’
‘Ik ken geen goden, die een ander bewijs voor hun goddelijkheid nodig hebben dan het glijden van hun ingewanden,’ zei Nârada iets levendiger, ‘een god ademt, en heerscharen van demonen vliegen door het luchtruim. Brahman heeft zelfs helemaal geen bewijzen nodig; een bewijs voor zijn bestaan bewees, dat hij niét bestond. Sommige mensen doen hun hele leven lang niets anders dan dit bewijzen.’
‘Dat geldt alleen voor Indië,’ viel Caligula ongeduldig in, doch zonder zijn eerbiedige houding op te geven, ‘daar gebeurt alles in het groot; hier zijn we in het harde en nuchtere Rome, dat de wereld beheerst. Ik begrijp volkomen, dat dit middel der kruisiging een onzeker middel is. Het bewijs kan mislukken; er zijn trouwens goden die net als mensen kunnen sterven, zij het ook om later weer te herleven. Maar dat wens ik niet. Dit zijn ook niet de hoogste goden. Van Jupiter, of die met Jupiter gelijkstaan, mag men zoiets niet verwachten...’
‘Hoe hoger de godheid hoe onwaardiger het bewijs,’ zei Nârada, ‘men zou u de allereerste dingen nog moeten bijbrengen, zo bijvoorbeeld hoe men alleen om het woord god uit te spreken zich jaren lang geoefend moet hebben in het aaneenschakelen van adem en gedachte.’
‘Vergeet niet, dat men mij ertoe dwingt! Zelf ben ik het niet die...’
‘Integendeel, u wenst het zelf.’
‘Dat noem ik voorspellen, bij Apollo!’
‘Ik lees het in uw ogen.’
‘Dan slaan we het boek dicht,’ - maar hij boog het hoofd voornamelijk om zijn verwarring te verbergen, - ‘ik op mijn beurt | |
| |
hoor uit uw stem, dat u vermoeid bent en op mij gebeten. Terecht, terecht, ik ben maar een keizer... Ik zie, dat u mij niet helpen wilt...’
‘Ik wil u zeker helpen.’
‘Zeg me dan: hoe kan men de kruisiging, hoe kan men martelingen doorstaan? De goddelijkheid laten we nu maar rusten, daar worden we het toch niet over eens.’
‘Door de pijn te begeleiden met de gedachte, door de gedachte te begeleiden met de wil, door de wil te begeleiden met het doel, door het doel te begeleiden met het ademen, door het ademen te begeleiden...’
‘Dat moet u mij eerst allemaal stuk voor stuk verklaren, fakir Nârada, ik ben uiterst onwetend. Ik kom nog wel eens bij u terug, want ik merk, dat uw hoofd nu helemáál op uw linkerschouder hangt. De pijn begeleiden met de gedachte, dat is primo, begint u daarmee, later de rest. Wat is dit?’
‘U heeft pijn,’ begon Nârada, met enkele vage gebaren deze onzeker klinkende woorden ondersteunend; zodra hij iets uitleggen moest, zich niet bepalen kon tot intuïtief gevonden uitspraken, orakelspreuken of rituele opsommingen, verloor hij veel van zijn onmenselijke overmacht; men zag dan aan zijn gelaatsspieren, dat hij zich moeite gaf om te spreken, iets dat vernietigend kan zijn zelfs voor een asceet met gaten in zijn borst zo groot als een vuist. - ‘U heeft erge pijn. Maar u blijft de pijn steeds voor, alle gewaarwordingen; u denkt aan de erger pijn, aan de slechts iets erger pijn, niet te snel, niet te grote verschillen, anders slaat u over de kop, steeds een kleine lengte voor...’
‘Een neuslengte voor, zoals met de wagenrennen?’
‘Tot de dood toe steeds vóórblijven, niet aan de dood denken, maar aan de erger pijn, u niet door de dood laten afleiden...’
‘Zoals de wagenmenner niet door het getier van de menigte...’
‘Dan is de dood onmogelijk, want alleen de pijn kan doden, maar zodra de pijn wil doden, is de gedachte reeds bij de erger pijn, die niet kan doden, omdat alleen de pijn kan doden, dat is de pijn die minder erg is. Het is niet waarschijnlijk, dat u hier iets van begrijpt.’
Caligula begon te lachen en liet zich van de tafel glijden. Hij greep de lamp. Voor hij zich naar de deur wendde, zei hij:
‘Ongetwijfeld acht u mij niet in staat tot dat wagenrennen met gedachten.’
| |
| |
‘Alleen na een duizendjarige scholing, na vele levens. U staat nog aan het begin.’
‘Misschien was ik in een vroeger leven fakir. Wat weet u ervan?... Eén vraag nog: houdt u mij voor een god, en zo ja, welke god?’
‘Ik houd u voor een kleine knaap,’ murmelde Nârada, en maakte aanstalten om zich weer op zijn strozak uit te strekken, ‘maar uit het rijk van Shiva, - ook míjn god.’
‘Word jíj dan keizer!... Maar ik kom nog eens terug, fakir Nârada. - Langzaam liep hij naar de deur, en lachte weer, luider dan eerst, uitdagend, maar zonder spot. - ‘U denkt aan het kind Caligula, - de kleine knaap. Maar dat kind is er niet meer. Dit is mijn wedloop met de dood, dat het er niet meer is...’
Het gelach ging over in een korte schreeuw; een slag van de deur gaf uiting aan wat woede kon zijn of smart of wanhoop. Nauwelijks was hij alleen, of Nârada keerde tot het heelal terug, en wat zich daarachter bevond aan aeonen van pijn, die hij van seconde op seconde moeizaam doorschrijden moest. Hij lag op zijn rug en vulde zijn borst met de voorgeschreven hoeveelheid lucht, zonder iets te horen van het gekletter van wapens en de zich verwijderende voetstappen in het houten gangetje.
Dit was het moment van haar grootste vereenzaming: toen zij de twee mannen elkaar kussen zag, als goede vrienden, met de handen op elkaars schouders. Het was alsof ze zich samen verbonden hadden tegen háár, alsof de laatste steun haar ontviel. De grimas van afkeer, waarmee Pilatus zijn lippen drukte op een wanggedeelte, zo ver mogelijk van de stekelige melk verwijderd, was zwak en miste alle overtuiging. Een verloren bondgenoot, omdat hij niet de kracht had andere bondgenootschappen af te wijzen... Nu kon zij zich nog slechts tot de nacht richten, tot de volle maan, die de marmerbeelden bescheen, de witte bekkens der nymphaeae, het rimpelende water in die bekkens, en één enkele spichtige, telkens scheefgestuwde fonteinstraal. Dat alles mocht onbezield zijn, het verried tenminste niet. Kleine, gekleurde lampen op dwerghoogte deden aan het maanlicht nauwelijks afbreuk. Onder de tafel, met drie ligstoelen eromheen gerangschikt, lag Caligula's zwarte panter. Reeds stond een eunuch, lang als een zoutpilaar, wijn in te schenken, die alleen Maria weigerde.
| |
| |
‘Lucius, goede vriend, ik zet er alles op, dat je deze nacht niet vergeten zult,’ begon Caligula, toen zij eenmaal gezeten waren. Hij deed opgewekt, gedroeg zich voorkomend, behandelde zelfs de eunuch als een mens, hetgeen men niet zou verwachten, als men hem beter bekeek. Zijn gezicht, matig geschminkt, was gezwollen door slapeloosheid. Voorhoofd en groene ogen stonden boven een slap bederf. En dan trok de mond zich, om zich met list of ironie tegen dit bederf te harden, vertrok zich telkens en telkens weer, en tientallen expressies, onder geleide van de mond, liepen dwars over het gezicht onder voorhoofd en ogen door, te veel om op te tellen of ook maar van elkaar te onderscheiden. Het leken de trillingen van een gevaarlijke ziekte. Zelfs buiten zijn onmiddellijke omgeving maakte men zich trouwens over zijn gezondheid ongerust, de laatste tijd. Hij droeg een rood gewaad, om het middel ingenomen, en van onderen eindigend in lange franje; hals en armen waren bloot, dun als van een teringlijderes; een vreemdsoortig scheef hoedje bedekte de kale kruin. - ‘En het geheugen is je tere punt - nietwaar, Lucius? Maar daar is voor gezorgd.’
‘Mijn geheugen is niet zo slecht,’ zei de ex-procurator, zijns ondanks behaaglijk achteroverleunend. Een kwartier lang, terwijl over onbetekenende zaken werd gepraat, die zelfs geen eunuch belang konden inboezemen, bleef deze behaaglijkheid duren: een gevoel van opluchting en lichamelijk welzijn. Blij was hij alvast, dat de kus, die onverwachte afwijking van een alombekende keizerlijke gewoonte, achter de rug was. Bovendien was hij nieuwsgierig. Nu hij zich midden in de strijd bevond, leek alles hem aannemelijker dan enige dagen geleden, toen de uitnodiging voor deze avond hem had bereikt; zijn onzekerheid was des te groter geweest, omdat hij Maria niet meer gesproken had en zich dus geen denkbeeld kon vormen van Caligula's bedoelingen. Hoewel hij nauwelijks in haar richting durfde te kijken, was het hem niet ontgaan hoe vermoeid en neerslachtig zij eruit zag, dit in tegenstelling tot haar luchtig gedrag, wanneer ze hem, overigens hoe langer hoe minder, in de villa bezocht. Zelf was hij ook sterk vermagerd, sinds de dag, dat hij Publius Barachius uit de handen van het Alexandrijnse gepeupel had gered.
Zij dronken. De eunuch verdween. Opgewonden wees Cali- | |
| |
gula naar de maan, zijn doodsvijandin, die hem niet wou laten slapen, in zulke nachten had men oude vrienden nodig, daarom had hij Lucius Pontius laten komen, - oude vrienden, zij drieën: door de tederste banden verenigd...
‘Nietwaar, Maria?’
‘Tederheid is een groot woord,’ sprak zij langzaam, met een donkere blik naar Pilatus, die juist naar de fontein keek met de standbeelden rondom het bassin en de vazen en de grote witte watervogels, door de eigen vlerken toegedekt. Het hoofd stijf omgewend naar dat nachtelijke schouwspel, leek hij een toonbeeld van soldatesk-weerloze mannelijkheid. De grote, zware lijnen van zijn profiel staken niet tegen de donkere tuin af, maar zakten er tegenaan, zakten erin weg: vlucht naar vergelegen balustrades, waar men overheen kon springen in de stille Via Sacra, weg van dit paleis met zijn lage pilaren, onzichtbare lampen en onzichtbare bedienden. Maar er was daar aan de andere kant geen Romeins burger, geen jood, die zijn hulp nodig had.
‘Nigra, leer de procurator manieren,’ - Caligula sprak tegen zijn panter, knippend met de vingers, - ‘wat zegt een ridderlijk man nu in zo'n geval, Lucius?’
‘Lucius is te ridderlijk om iets te zeggen.’ - Dringend, zonder af te laten, maar ook zonder ongeduld te tonen bleef zij naar hem kijken. Haar blik voelde hij wel. Voor het eerst doemde het zoete schrikbeeld weer op van haar onveranderlijke liefde voor hem. En nu moest hij zijn gezicht terugdraaien, de druk van die vier ogen ten spijt. Wat een toestanden. Zijn officieel verweer, zijn stijve vriendelijkheid van de laatste maanden, zou het hem deze avond iets baten?... Als een steigerend schip maakte hij de draai, roeide snel tegen hun blikken op, hun blikken voorbij, en strandde op het paleis, de hoogste glinsteringen ervan. Hij zei:
‘Daarboven schijnt de maan wel bijzonder...’
‘Ja, en daar moet ik slapen,’ lachte Gajus, die hem losliet, en zijn derde glas ledigde, ‘daar wordt verondersteld, dat een Caesar slapen kan. Maria weet daarvan mee te praten. Dan zeg ik tegen haar: liefste, Diana plaagt mij, onderschep toch haar stralen met je lichaam! Maar zij is zo slank, - nietwaar Lucius?’
Pilatus knikte bevestigend en dronk, óók zijn derde glas. Hij moest maar niet te weinig drinken, overwoog hij bij zichzelf. Zijn enige wapen in hachelijke gesprekken, de humor, werd zo | |
| |
overvloedig en vaak onbegrijpelijk door deze tegenstander gehanteerd, dat er in diens tegenwoordigheid niets anders van hem overbleef dan een plichtsgetrouw en wat droog ambtenaar, tot in het oneindige te tergen en te vernederen door elkeen die zich zijn superieur noemde. Om dit te kunnen verdragen deed hij geen beroep op zijn slaperigheid dit keer. Dat durfde hij niet. Het was al veel, dat hij met zijn Caesar gelijk-op durfde te drinken.
‘Niemand heeft beweerd, dat ik dat niet ben,’ zei Maria geprikkeld.
‘Kom kinderen, elkaar niet plagen! Ik zal jullie zeggen wat ik voor jullie bedacht heb, welke lieve verrassing. Ik zal niets beweren wat door anderen niet beweerd is, maar ik wil er toch op wijzen, dat, afgezien van de maan die zij niet vermag te onderscheppen, onze kleine Maria, zodra de zon onder is, enkele eigenschappen toont te bezitten...’
‘Kunnen we mijn eigenschappen niet onbesproken laten, Caesar?’ - Ondanks de scherpe toon, waarop ze dit vroeg, hield ze de ogen nog steeds op Pilatus gevestigd. Moest hij haar te hulp komen, in bescherming nemen; was er, zij het ook aan deze kant van de balustrade, nog iemand die dat van hem verwachtte? De ex-procurator leek op dit ogenblik een goedige huisvader, die zich een ondeugende streek van zijn dochter vertellen laat. En Caligula zag dit wel. Hij dacht: de dikhuid geeft werkelijk niet om haar, Drusilla heeft gelijk. Dan scheep ik hem met haar op!... Pilatus dacht, of voelde: misschien kan ik toch nog slaperig worden, als het zo doorgaat... En Maria: daalt er dan nóg niemand uit de hemel neer om die twee mannen een flinke kastijding toe te dienen? Zij gaf Pilatus op, en staarde de tuin in, als op zoek naar andere beschermers en vrouwenverlossers: Castor en Pollux en dergelijke helden, en het beeld van Victoria en van Roma, en Hercules en Perseus, in lange eentonige rijen stervormig opgesteld rondom de fontein, ernstig over het water schouwend, zonder elkaar te zien. Weliswaar stond daar tussen de palmen ook een buste van keizer Caligula.
‘Dat kunnen wij niet! Het gáát juist om jouw eigenschappen, - eigenschappen, die Lucius Pontius mogelijkerwijs nog niet kent... Bedaar toch, mijn duifje, we zitten hier toch als oude vrienden onder elkaar? Pik niet zo met je zwarte ogen naar de | |
| |
goede Gajus! Ik spaar me zelf toch ook niet?! Straks, na mijn zesde glas, zal ik jullie vertellen hoe Macro en ik Tiberius hebben vermoord...’ - Na even rondgeloerd te hebben, fluisterde hij: ‘Schrik je daarvan Lucius? Jij was toch ook geen vriend van Tiberius? Na wat hij je vrouw heeft aangedaan... Wéét Maria dat?’
In twee, drie tastende grepen bracht Pilatus de hand naar de keel, en liet hem weer vallen. Zijn antwoord klonk toonloos. - ‘Neen... neen, ik geloof het niet...’
Dat hij Maria indertijd met een paar woorden op de hoogte had gebracht van die vernederende historie, herinnerde hij zich niet meer. Tot elke prijs moest hij voorkomen, dat hier gesproken werd over iets dat op de gewoonte kon duiden om vrouwen, al of niet geliefd, aan machthebbers af te staan, - en vooral de geliefde. Dit laatste kon Caligula natuurlijk niet weten, al was het gebaar hem niet ontgaan.
‘Dat is ook niet van belang,’ ging hij geduldig voort, ‘en de moord op Tiberius, die ik nu wel verhalen kan, anders vergeet ik het misschien, - jij werkt aanstekelijk, Lucius, - is al evenmin erg belangwekkend. Tiberius was ziek, en bijna dood, naar wij dachten. Wij kwamen toegesneld, Macro en ik, maar toen herleefde hij weer, waarschijnlijk om ons onaangenaam te zijn. Macro heeft het kussen vastgehouden, ik heb erop gedrukt, we hebben hem gesmoord als een zuigeling; het was niet nodig, dat ik er nog op ging zitten ook... Maria doet als een stenen beeld,’ constateerde hij zangerig, ‘niet doen, Maria, niet als een stenen beeld doen; en jij Lucius, houd je grote, behaarde handen stil. Waarom kijken jullie me zo aan? Ik verloste het land toch van een gesel en een pest?... Maar hierover wilde ik niet spreken. Er is iets anders gebeurd, enkele jaren daarvoor, dat mij tevens in de gelegenheid stelt, Maria's zwakheden te demonstreren en de wijze waarop een man, Lucius Pontius Pilatus bijvoorbeeld, die het best zou kunnen bestrijden... Prins Agrippa, mijn jeugdvriend, van wie ik steeds veronderstel, dat hij op Maria verliefd is, en aan wie ik haar graag... Maria, je blikken doden! Bedenk nu toch, lieveling, dat ik me hier óók zit te vernederen, Gajus Caesar Caligula! Dwaasje...’ - Maar terwijl hij naar Maria's woedende ogen keek en haar bitter gekrulde mond, lette hij op de gestalte en de handen van Pilatus, die hij vaag kon onderschei- | |
| |
den. Ja, nu was hij op het goede spoor! De man was in staat om hem op te vreten. Als hij niet zo'n lafaard was... Inderdaad had de mededeling over de joodse prins de procurator een stoot gegeven in de goede richting. Juist de overdracht van Maria tussen de een en de ander was zijn gevoelige plek, waarbij zelfs het ondraaglijke, dat zij door een ander bezeten werd, in het niet viel.
‘Agrippa dan,’ vervolgde Caligula, en schonk zijn glas en dat van Pilatus vol, ‘maakte er mij op zijn fluwelige manier opmerkzaam op, dat ik Tiberius zou kunnen doden. Ik had daar nooit eerder aan gedacht, want mijn ziel is op sommige punten van een argeloosheid, die sommige mensen in staat stelt hun intiemste gedachten bij voortduring voor mij verborgen te houden... Agrippa evenwel vergiftigde deze ziel met zijn voorstellen, en op een avond staat Gajus met een scherpe dolk in de hand in onmiskenbare moordenaarshouding bij het bed van zijn teergeliefde oudoom. Ik dacht, dat hij sliep. Ik hef de dolk op, - neen, het was toch meer een theatraal gebaar, ik geloof niet, dat ik werkelijk gestoken zou hebben, ik vond zélf steken ook onprettig, maar ik haatte die man zo ontzaglijk, ik moest iets doen, - en daar zie ik zijn grote, donkere ogen op mij gericht! Is hij slaapdronken of reeds klaarwakker? Iedereen wist, dat hij steeds moordenaars verwachtte op Capri; zelf heeft hij mij verteld hoe machteloos hij zich voelde, en dat hij die gedachte alleen dan van zich af kon zetten als hij mensen liet doodmartelen, onverschillig wie, ook die niets tegen hem in het schild voerden. Zelfs zijn knaapjes verdacht hij. Mij niet, - omdat het naar zijn mening niet, of nog niet, in mijn voordeel was, wanneer ik hem vermoordde, - tot zekere hoogte was dat juist. Hij ziet mij dus, met die dolk, en kijkt mij aan, met die ogen. Kijk, daar vliegt hij,’ - dit achteloze tussenvoegsel bracht hij uit, naar een nachtvogel wijzend, een uil, die over de wuivende palmen in de richting van het Capitool streek, - ‘hij weet het nog wel... Hij was niet dom, Tiberius! Hij was de sluwste man die ik ooit ontmoet heb, en, al had ik reeds onnoemelijk veel van hem geleerd, op dat ogenblik wist ik niet wat ik doen moest. Maar let op: het wérd met mij gedaan! Wat ik deed, zonder te weten wát ik deed, ging uit van de veronderstelling,
dat hij werkelijk nog niet goed wakker was en in mij even goed zijn geliefde Gajus kon vermoeden als een gehuurde moordenaar. Daarmee wil ik niet beweren, dat hij mij | |
| |
niet herkende. Maar zodra iets in hem zou zeggen: “Dit is de moordenaar,” dan was ik gered, want met die moordenaar liep hij rond, die moordenaar maakte hem machteloos en gedwee als een kind. Ik wérd dus die moordenaar. In plaats van op de knieën te vallen en vergiffenis af te smeken, zoals Gajus zou hebben gedaan, richt ik de dolk op zijn borst, wil toestoten, pers de lippen dan samen, schud medelijdend, maar op een bepaalde onpersoonlijke wijze, die niet op Tiberius zelf betrokken kan zijn, het hoofd - zo'n slapende oude man! - en maak rechtsomkeert. Later heb ik gehoord, dat veel beroepsmoordenaars zich zo gedragen, uit lafheid, of uit bijgelovig ontzag voor de slaap. Hij is er nooit op teruggekomen, en ik heb Agrippa verteld, dat ik hem inderdaad uit medelijden gespaard had. Dat geloofde ik zelf een hele tijd, vreemd genoeg...’
Deze biecht had hij vloeiend uitgesproken en met een volmaakt begrip voor alle nuances. De wijn kleurde zijn wangen, zijn bewegingen waren bevallig en zijn grimassen minder hinderlijk dan in het begin van het gesprek. Roerloos zaten de andere twee te luisteren. Even zweeg hij, genietend van de indruk die zijn woorden hadden gemaakt, toen boog hij zich naar Pilatus over:
‘En zo heb ik mij, alleen met wat meer toeleg en nadenken, ook tegenover Maria gedragen, beste Lucius. Zoals Tiberius met “de moordenaar”, zo liep zij rond met “de gekruisigde jood”...’
‘U spreekt over mij als over een lastdraagster, Caesar,’ zei zij kalm, zij het ook met een metaalachtige onderklank in haar stem, die die kalmte scheen te logenstraffen. In werkelijkheid was ze haar zelfbedwang al lang kwijt, maar ze wachtte op Pilatus. Zij was tot Pilatus teruggekeerd, - door iets in zijn houding, - doordat de standbeelden toch al wit waren en het maanlicht op het water al te koud, - en er was geen zelfbedwang voor nodig om af te wachten totdat hij losbarsten zou! Wel hijgde ze, maar van een geheim genot, waartoe de lust der zelfvernedering niet het meeste bijdroeg. Caligula glimlachte vriendelijk in haar richting.
‘Integendeel, ik noem de dingen bij hun naam, Maria. Maar laat me nu uitspreken en maak je niet telkens en telkens aan majesteitsschennis schuldig. Kijk eens, Lucius, zodra ik bij haar was, lag, danste, de aap voor haar speelde,’ - en hij maakte en- | |
| |
kele geringe schommelbewegingen met de heupen, - ‘werd ik de gekruisigde jood. Gajus Caesar werd Jezus van Nazareth. Totaal. Kant en klaar. Ik kan je dit aanbevelen, wanneer ze weer bij je terug is, al is het voor jou misschien moeilijker dan voor mij, omdat je je dan als het ware moet inbeelden, dat je je zelf hebt laten kruisigen... Want dit is mijn verrassing voor jullie: ik bied je aan, haar weer bij je te nemen, dag en nacht. - Wel, wat heb je...’
‘Vervloekt, waarom heb je hem dit verteld?!’
De uitbarsting was er. De ambtenaar was vervangen door een gevaarlijke driftkop. Maar, wat niemand had kunnen voorzien, deze drift richtte zich niet op de oogappel, doch op Maria van Magdala! Het gelaat deerlijk verwrongen, zodat hij eruit zag als een stokoude dronkelap, krabbelde hij van zijn stoel en stond nu met een schuddende vuist vreselijke verwijten te maken: dat zij hem verraden had, zijn zwakheden in het licht gesteld, zich over hem vrolijk gemaakt! Zelfs verkeerde hij in de mening, dat deze gehele bijeenkomst niets anders was dan een doorgestoken kaart tussen haar en Gajus, en op haar aanstichten. Hij raasde en tierde, - zonder ook maar een seconde naar Caligula te durven kijken, - en werd pas kalmer, toen zij, na eveneens van haar stoel opgesprongen te zijn, hem tot driemaal toe verzekerd had, dat ze niets had gezegd...
‘Waarover niets gezegd?’ riep Caligula er lustig tussendoor, de benen uitgespreid, het glas balancerend tussen de vingers. Hij had onmiddellijk uitgemaakt, dat de ex-procurator smoorlijk verliefd moest zijn. Alleen daardoor was een dergelijke hartstochtelijke woede bij zo'n lafaard te verklaren. Dus had Drusilla ongelijk; al tikkend tegen haar omvangrijke achterwerk, zou hij haar dit mededelen. En, een ander dus: nu kwam er ook niets van Maria's verhuizing...
‘Huiselijk gekrakeel,’ begon hij, toen ze weer op hun stoel zaten, elkaar liefdevolle boze blikken toewerpend, die nu niets meer te betekenen hadden, ‘is een weinig verheffend antwoord op mijn aanbod. Ik sta dus op het punt om het weer in te trekken. Maar eerst spreken jullie je maar eens uit tegenover jullie Caesar. Moet ze terug, ja of neen, Lucius?’
‘Ik heb niets te zeggen,’ zei Maria stug, ‘ik doorzie uw bedoelingen.’
| |
| |
‘Jij doorziet niets. En jij, Lucius?’
Plichtsgetrouw stotterde Pilatus: ‘Neen, Caesar... Het is misschien vriendelijk... Maar ik kan niet... er niet tegen op... ik ben maar een arme soldaat... Ik begrijp...’
‘Dus je wilt niet. En toch houd je van haar, schelm!’
‘Dat doet hij niet!’ riep Maria met kracht.
‘En van wie houd jij, mijn duifje? Hè ja, laten we nu eens alle drie vertellen van wie we houden! Gezellig! Nu dan, ík houd van Nigra, mijn panter, en een beetje van Lucius, die daar zo ongelukkig in elkaar gezakt in zijn stoel zit op het festijn van zijn Caesar. Neen, maar Maria, je moet hem niet haten, omdat hij je jood heeft laten kruisigen...’
‘Dat doe ik niet!’
‘Dus dan houd je van hem.’
‘Houden - haten - ... U lijkt een klein kind!’
‘Je bent brutaal, joods vrouwtje, volkomen onbelangrijk schepseltje, met je uiterst nietszeggende droompjes over gekruisigde joden... Neen maar, kindertjes, kindertjes, laten we elkaar toch niet zo honen!! Is dit het festijn van Caesar, of is dit het festijn van Caesar niet? Ik ben na mijn achtste glas, en deze wijn is koppig als Quirinius Fannius Piso, die mij onder de duim wil houden, - de duim gaat eraf, - de-duim-gaat-eraf, - maar dit zie ik toch met alle gewenste en wensvaardige duidelijkheid, en bovendien zegt een stem het mij: dit is het festijn van Caesar. Om te beginnen houden we natuurlijk allemaal van elkaar, want de liefde is het hoogste goed, dit heb je me zelf geleerd, Maria! Nigra, om slechts iets te noemen, brandt van verlangen om mijn tedere delen te besnuffelen, maar ik bied weerstand, omdat ik tenslotte Caesar ben en omdat dit het festijn is van Caesar. Ik houd van Lucius. Ja, Lucius, dat is van het eerste ogenblik af zo geweest; dadelijk zei ik al tegen mezelf: wie is toch dat aangename en gespierde ventje, dat daar helemaal uit Palestina is gekomen, waar hij zich toch onledig kon houden met het kruisigen van onschuldige joden, alleen om zich aan zijn Caesar aan te bieden? Dat is nu eenmaal zo. Jij, Maria, bent verliefd op Drusilla, jij, vlam maar met je ogen, - Drusilla is een zeer aangename vrouw; ik neem je dit allerminst kwalijk; dan een beetje op Agrippa, - denk erom, hij is volslagen onmachtig, - en verder vooral op mij, al ware het slechts omdat...’
| |
| |
‘Op u?!’
‘Omdat Drusilla en ik één zijn,’ verklaarde Caligula met een ontroerde stembuiging, waarna hij een bescheiden kuchje loosde, ‘ik ben Jupiter, de broer vanjupiter, zij is Juno. Wij beminnen alle sterfelijken... Lucius, drink eens uit!’
‘Ik haat u eerder,’ riep Maria buiten zichzelf, en sprong weer op, de naakte armen achterwaarts gebogen, als om zich af te zetten, ‘ik vergeef u, dat u ons tergt, want u bent dronken...’
‘Majesteitsschennis...’ hoonde hij, en hij wreef zijn stompe neuspunt om die even later met duim en wijsvinger te omknellen, waarbij hij zachtjes schavend in zijn hand beet, in het vel tussen die twee vingers. Boven dit levende mond- en neusmasker van vijf woelende vingers loerden zijn groene ogen haar aan.
Ze stond vlak voor hem, lijkwit, en zo hevig trillend, dat haar borsten bewogen onder het witte kleed. -
‘Ik doorzie u. U wilt zich aan uw belofte onttrekken, daarom wilt u me wegsturen! Maar eer ik me daarin schik...’
‘Maria, luister nu,’ zei Caligula, plotseling stil en nederig, en hij vatte haar hand, met een onwillekeurige zijblik naar Pilatus, die, ook reeds sterk onder de invloed van de wijn, met glazige ogen het toneel aanschouwde, ‘dit zijn staatszaken. Die belofte komt terecht. De vervulling ervan komt ook terecht. Over drie weken, misschien iets langer, op een feest... op een festijn van Caesar. Kortom, dan worden de Nazareërs de eersten in de staat Rome, het aangename Rome...’
‘Ik kan nu niet met u spreken. Maar ik blijf hier!’
‘Natuurlijk blijf je hier,’ fluisterde hij, ‘dacht je nu werkelijk, dat ik je aan die idioot wou afstaan?’
‘Hij is geen idioot!’
Even later zaten zij doezelig tegenover elkaar, steeds in dezelfde kring. De panter ronkte. Het was reeds laat, of vroeg, maar tegen de maan, hoezeer ook schuin achter hen in de hemel wegzakkend, kon nog geen ochtendschemering op. In de palmen, in de cypressen, ritselde of ruiste de zomerwind, naderde het paleis met luchtige stoten, maakte een omweg, naderde weer. Alleen aan de marmeren standbeelden was te merken, dat de ochtend in aantocht was. Uit de tuin scheen de ochtend op te stijgen, kruipend over de grond, de lage rode en gele lampen aantastend, die ook al van de wind te lijden hadden. En Caligula | |
| |
vertelde, onvermoeibaar. Eentonig prevelend, voor zichzelf slechts, dan weer met heftige uitvallen, gebaar, grimas en danspas, beledigingen uitbrakend of hun toegeeflijkheid inroepend voor het kind Gajus, deed hij de inhoud van zijn geest leegstromen in een eindeloze aaneenschakeling van half gefantaseerde, half op de werkelijkheid betrokken monologen. Hij vertelde van zijn jeugd, en de kleine, bemodderde Caligula doemde voor hen op, vangbal van ruwe legionairen, op schilden geheven, spelend met zwaard en speer. Welk een gelukkige tijd, - voor het leger vooral. Was het toeval, dat er de laatste twintig jaar geen overwinningen meer waren bevochten? Caligula moest weer jong worden, hij moest dat. Maar dan was Caligula opeens een god. Op de knieën, gedrochten! Spring opzij, daar komt zijn blauwe bliksem aan, gesmeed van uit hun baan gebogen manestralen! Of ze aan zijn goddelijkheid twijfelden? Deze twijfel doodde, denk daaraan. Alleen hijzelf mocht twijfelen aan zo iets onbetwijfelbaars, híj was het alleen die alles mocht... Ach, ze moesten toch medelijden met hem hebben, waarom lieten ze hem dan ook niet zachtjes en simpel voor god spelen; als ze eens wisten wat voor dromen hij had: over Tiberius die terugkeerde en met hem deed wat hij wilde, over geesten van gestorvenen, zijn vader, zijn moeder, zijn broers, alle soldaten, alle centurionen, die in hem hadden geloofd en die door zijn kinderlijk beeld niet gered hadden kunnen worden. Aan zijn legerstede kwamen zij klagen: ‘Caesar, onze god, gij hebt ons niet bijgestaan, ondanks het vertrouwen dat wij in u stelden. Waarom hebt gij ons verlaten? Verzoen onze schimmen en sterf voor ons, sterf dan duizend doden.’ En dan doolde hij troosteloos door het grote, donkere paleis, en zelfs Nigra, de panter, was te moe om hem te volgen. Arme Caligula. Opgezweept door wroeging en ellende klopte hij dan aan de deur van de eerste de beste hofdignitaris en vroeg zeer nederig of hij wat voor hem dansen en zingen mocht, enkele danspassen maar, en of hij dan beloond zou worden met een kus, één kleine kus maar, midden op het voorhoofd, om hem zijn wandaden te vergeven. Eens had hij aangeklopt bij Cassius Cherea, maar die had zich in bijgelovige vrees onder zijn bed verstopt, de oude held. Sindsdien haatte hij Cassius... Hierna volgden lange mythologische uitweidingen over de god, die zich offert, en die hij, Caligula, al of niet navolgen zou. Maar hij was | |
| |
toch zeker schoner dan Adonis, wilder dan Attis, die ontmand werd, strenger dan Osiris, moediger dan Mithras, en dronkener dan Dionysos, en goddelijker dan zij allemaal te zamen? Ja, hij was Osiris; Isis was hem komen zoeken over zee; deze domme procurator met zijn half geloken ogen was niet Osiris, maar Caligula was Osiris, en Maria was Isis, - over zee. Neen, hij was Dionysos! Verdoemd, sprak men hem tegen? Hij was eenvoudig Dionysos. Pilatus was Theseus en Maria was Ariadne. Tenslotte was de zeereis van de dikke, laffe procurator door goed weer begunstigd geweest; hij daarentegen, de onstuimige held Caligula Attigula Mithragula, had in een hevige storm van de eilanden Pandataria en Pontius Pilatus... Ach, hij hield zoveel van zijn vriend Lucius, zijn oude krijgsmakker, met wie hij als kind dezelfde legerstede had gedeeld; ach, wat hield hij toch van dat stevige beertje...
Nog haastte de zon zich niet om dit gebral te doen verstommen. Wel werden de standbeelden bleker en bleker, maar witter dan wit konden zij niet worden, en dat waren zij al. Bijna scheen hier de lichtste kleur het grootste beletsel voor een zonsopgang. De beide mannen hadden even geslapen. Maria, die zich in een hopeloos peinzen afgezonderd had, maar al te zeer gewend aan woordorgiën, die soms een hele nacht in beslag namen, werd nu opgeschrikt door een docerend geluid, dat tot Pilatus gericht scheen te zijn. Caligula had een wijsvinger omhoog gestoken en keek daarnaar met een verliefde blik, terwijl hij de vinger liet wenden en wentelen.
‘Secundo dus, mijn goede Lucius: als ik Attis ben, ben ik niets. Van Attis, de Phrygische god, wordt bericht, dat er vrijwel niets dan enig haar van hem was overgebleven. Dus ben ik niets, want ik heb geen haar. Wat denk je daarvan?’
‘Dan bent u niets,’ zei Pilatus bot, maar met een hoffelijke glimlach in wording. Hij lag volslagen uitgeput achterover.
‘Ja, maar dat lieg je dan weer, Lucius. Als ik Attis ben, ben ik Attis. Dat wil zeggen: ontmand. Dat wil zeggen: ik ben een vrouw. Nu?’
‘U bent een vrouw,’ herhaalde Pilatus.
‘Goed, je begint langzamerhand mijn bedoeling te begrijpen. Maria, luister, het gaat ook jou aan, - als god heb ik recht op de grootst mogelijke erotische tegemoetkoming.’ - Hij sprak nu | |
| |
zeer plechtig, met de keizerlijke voorhoofdsrimpels in top; hij scheen iets ontnuchterd te zijn, al was zijn gelaatskleur nog even vaal, met zweetdruppeltjes op het voorhoofd en op de vormloze neus. - ‘Reeds lange tijd, geliefde onderdanen, is het ons een grief, dat wij bij het minnespel verstoken blijven van de specifiek vrouwelijke gewaarwordingen, die immers door de ziener Teiresias zo ver boven die van de man werden gesteld. Weliswaar werd Teiresias door de goden gestraft omdat hij dit staande hield, maar daarom kan hij nog wel gelijk hebben gehad. Tevergeefs wendden wij ons tot de senaat om genoegdoening. De senaat telt onder zijn leden zoveel oude wijven, dat hij onmogelijk enig begrip kan hebben voor de gerechtvaardigde lichamelijke verlangens van een jonge, schone keizer-maagd. Wat ik zeggen wilde is dit...’
Het kostte hem enige moeite uit zijn stoel te verrijzen, maar eindelijk liep hij toch, statig, hoog opgericht op de tenen, op Pilatus af, die zijn ogen gesloten hield en zijn mond open. Onderweg pakte hij Maria bij een pols en trachtte haar mee te sleuren. Hoewel haar gezicht de grootst mogelijke afkeer uitdrukte, bood ze geen weerstand, hetzij uit een vermoeide nieuwsgierigheid naar wat Caligula voor had met die parmantige stappen, hetzij uit volslagen onverschilligheid, hoewel zij zeker niet datgene zou hebben geduld waarop hij zinspeelde. Wat zijn bedoelingen waren werd niet geheel duidelijk; waarschijnlijk wilde hij Pilatus en Maria bij elkaar brengen en zich met hen beiden in een groteske omarming verenigen; zoveel is zeker, dat Pilatus, toen zij voor hem stonden, de ogen opsloeg en op strenge toon, maar zonder zich uit zijn liggende houding te verheffen, gebood:
‘Laat die vrouw los, Caesar. Zij heeft niets gedaan.’
‘Wat zeg je, idioot?’ lalde Caligula dreigend.
‘Zij is onschuldig, Caesar, laat haar gaan.’ - Daar ontwaakte hij geheel, richtte zich op, en vervolgde, op veel slaperiger toon: ‘Vergeving, Caesar, ik weet niet wat ik zeg. Maar laat die vrouw toch liever los...’
Een van verre aanzwellend gejuich, of geschreeuw, leidde Caligula af. Toen hij omhoog keek, bleek de maan verdwenen te zijn, de hemel was blauw, groenig, rossig aan de onderrand. De standbeelden waren grijs plotseling. Naderbij kwam het geluid, op golven bolle wind. Hij stampvoette.
| |
| |
‘Je bederft mijn plezier! Ezel...’
‘Laat die vrouw los,’ mompelde Pilatus, wiens ogen weer dichtvielen, ‘en laat me met rust...’
‘Je weet niet wat je zegt, ik vergeef je. Vooruit, we gaan vadertje en moedertje spelen, op de grond... Onze kleren waaien vanzelf in de hoogte, hi hi... Maria...’ - Onderwijl zwol het geluid beangstigend aan, bijna uit alle richtingen; geratel van wagens, hoefgestamp vermengde er zich mee. Caligula liet Maria los en liep enkele passen de tuin in.
‘Kan ik weer niet met rust gelaten worden?’ tierde hij, ‘kan ik weer niet rustig slapen? Vervloekte plebejers! Ik sluit het circus, als dat zo doorgaat, - verdoemde parkieten...’
Midden in de tuin hoorden ze hem nu. Met slap neerhangende armen stond Maria naast Pilatus' stoel, ook met de ogen dicht. Zij was misselijk van de honger. Daar klonk een schorre kreet, een hoog gegil als van een vrouw, en daar kwam Caligula terugrennen, zijn rood gewaad opgenomen tot de knieën, om niet over de franje te struikelen. Pilatus bewoog zich niet, toen hij hen, telkens omkijkend, voorbijsprong naar het paleis, waar reeds ijzer op ijzer had geklonken.
‘Wacht, hierheen! Er is een moordenaar in de tuin! Vlug, wacht! Vlug!’
Reeds stormden er drie van de Germaanse lijfwacht in de aangeduide richting, zich verspreidend tussen de standbeelden, of de zuilengangen doorjagend. Caligula wees en wees, bevend achter een der stoelen geposteerd; er kwam gejammer, overstemd door soldatenvloeken, dan weer afgewisseld door het verre gejoel van het publiek, dat naar het Circus Maximus stroomde, hoorbaar met deze zuidenwind. Maar toen wijzigde zich zijn houding. Hij stak opnieuw zijn wijsvinger in de hoogte, en begon ondeugend te grijnzen, met een naargeestige schalksheid; weerbarstig drukte zich zijn hoofd achterover, verder, steeds verder; de grijns verstarde; de wijsvinger stond nog rechtop, hij keek van op een enorme afstand naar de wijsvinger, die door een eerste zonnestraal roze verlicht werd; er borrelde schuim op zijn mond, de stekelige melk werd door dit schuim besproeid, verdund, genadig uitgewist; hij maakte een sprong, vreemd, met één knie in de hoogte, en tuimelde zo lang als hij was over de grond. De schreeuw kwam pas, toen hij reeds lag en aan zijn | |
| |
eerste krampen toe was, zijn eerste grote slangekronkel.
In de man, die de soldaten met zich meevoerden, herkende Pilatus, die geheel tot bezinning was gekomen, de Nazareër Felix. Als een zak hing hij tussen de soldaten, twee builen op zijn voorhoofd, waarop een lok van zijn gefriseerd haar bloederig kleefde. Zo sleurden ze hem het paleis binnen. Bedienden snelden toe, eunuchen, Ethiopische slaven, een lijfarts; allen verdrongen zich om het lichaam, waar de panter Nigra aan snuffelde. Telkens achteruit springend om de schoppen en slagen te ontwijken, die hij, onwetend, uitdeelde in zijn knarsetandende razernij, trachtte men hem op te tillen.
Hoofdschuddend ging Pilatus op Maria af. Haar ogen stonden vol tranen, en zo bleek was ze, dat hij ook haar in zwijm dacht te zien vallen. Hij raakte haar arm aan.
‘Maria, vlucht met me.’
Zonder te antwoorden wendde ze het hoofd af. Had hij zich niet afgevraagd, maanden geleden, of hij haar nog eens zou zien snikken? Maar het waren alleen maar tranen dit keer, - stomme tranen, zoals dat heette. Neen, dacht hij, ze gaat niet mee.
‘Vlucht met me,’ fluisterde hij dringend, ‘laten we weggaan, nu, nu, weg van dit vreselijke gekkenhuis! Maria!’
‘Neen,’ zei ze, ‘ik blijf hier. Ik keer niet halverwege terug. Hij zal eerst zijn belofte nakomen.’
‘Dat doet hij niet...’
‘Toch blijf ik hier.’
Vluchtig schoot het hem door de geest, dat ze met hem meegegaan zou zijn, als hij moediger partij voor haar gekozen had. En hij had gelijk, ook al woog dat andere motief zo zwaar, dat ze nú niet meer aarzelde. Hij kuste haar handen, voelde zijn tranen opwellen. Terwijl het lichaam van de keizer langzaam, stap voor stap, met veel geschuifel en onder de gedempte bevelen van de lijfarts, het paleis binnengedragen werd, fluisterden ze elkaar toe, dat ze elkaar niet meer moesten zien, dat zij zeer ongelukkig waren, dat ze elkaar nooit zouden vergeten. Het laatste wat hij van haar hoorde, voor hij zich uit haar vertwijfelde omarming losmaakte om de stoet te volgen, door gangen en zalen van het ontwakende paleis, was de gefluisterde verzekering, nog eens, dat ze hem niet verraden had.
Een kwartier later kwam hij in de buurt van het Circus Maxi- | |
| |
mus een tweede stoet tegen. Zo dicht stond het volk hier langs de weg geschaard, dat hij niet verder kon en mee moest aanzien, hoe de magistraten, de goden, de wagens, de muziek, de keizerbeelden, de wielen en de voeten, - want een bepaalde eenheid in zijn bewustzijn vormde dit alles niet, - de eerste dag der Romeinse spelen gingen inwijden. Slaperig geworden door het rumoer, kwam hij op de gedachte in het Circus Maximus werkelijk te kunnen slapen, beter dan thuis. En deze gedachte nam vaster vorm aan, toen hij ook Caligula voorbij zag dragen in de keizeroptocht; een wiegende, knikkende pop, met de Medusakop opeens, - de hele avond had hij daar niet aan gedacht! Op een of andere wijze voelde hij zich tot de pop aangetrokken. Waar deze pop heenging moest híj zijn. Zo kwam het, dat hij Caligula naar het circus volgde, waar hij veilig was voor Caligula, en er vijf uur bleef, waarvan hij er met elkaar één slapende doorbracht, telkens wakker gestoten door de omzittenden, die zich vrolijk over hem maakten.
|
|