| |
| |
| |
VII
Gajus Caesar Caligula wist, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en tot diep in zijn dromen, dat hij een nul in het cijfer was. Hij wist dit beter dan ieder ander, - men kan in het midden laten wie gelijk hadden: de vleiers, de goedpraters, de aarzelenden of hij zelf, - en hij wist het sinds zijn 20ste jaar, toen zijn oudoom hem op Capri bij zich had geroepen om hem met één blik en één woord te verdoemen tot het afgrijselijkste luchtledig, dat een heldenzoon omringen kan. Dit woord was, en de blik hoorde bij het woord: ‘Je lijkt niet op je vader, neefje, je moet vaak hier komen en je ogen en oren de kost geven, dan warmen we een zeteltje voor je.’ Wanneer Tiberius dodelijk honen wilde, gebruikte hij verkleinwoorden; zijn erotische voorkeur was wellicht niets anders dan een vertaling in vlees van dit verbale aanwensel, - visjes, geitjes, musjes: de kleine klanten, waarmee hij zich door Caligula (die zijnerzijds eigenlijk ‘laarsje’ heette) liet betrappen, wanneer deze zijn ogen de kost gaf. Geestelijk ver de mindere van de bezonken en erudiete Tiberius, gekrenkt in zijn eergevoel door het aannemen van weldaden van de man, die zijn vader in de Oriënt had laten vergiftigen, was toch zijn nietswaardigheid hem enkel en alleen, maar toen ook voorgoed, tot bewustzijn gebracht door dat ene: dat hij niet op Germanicus leek. Dit hadden ook anderen hem kunnen zeggen; bovendien had hij nooit in de mening verkeerd het evenbeeld te zijn van de grote held. Het was Tiberius' toon - minachting? opluchting? - die de verwoesting in hem had aangericht.
Hij was dus niets. Hij kon niets. Hij was lelijk en leed aan toevallen. Hij had niet gevochten en geen overwinningen behaald; hij schitterde niet in kunsten en wetenschappen, en de geringe | |
| |
redenaarsbegaafdheid, die hij bezat, verachtte hij zelf. Vooral met lageren in stand en met soldaten was hij bereid hierover openhartig van gedachten te wisselen. Men moest hem maar de kleine jongen in de kleine laarsjes blijven vinden; vond men hem aardig zo, des te beter, maar het hoefde niet. Stond daarentegen de beoordelaar op de maatschappelijke ladder een sport hoger, dan werd hij veeleisender, en hoe voornamer of begaafder de beoordelaar was, des te venijniger uitte zich deze veeleisendheid. Had hij gedurfd, keizer Tiberius zou zijn eisen het luidst te horen hebben gekregen; maar hier brak de ladder plotseling af: Tiberius hing als het ware zélf in een luchtledig, een ander luchtledig: onaantastbaar, nimmer reagerend, bloedwalm ademend op zijn eiland, - geen nood, reeds zweefde Gajus aan eigengesponnen draden door deze lege ruimte heen, hoger, hoger nog dan Tiberius: hij stelde eisen aan de goden! Dat deze veel aan hem goed te maken hadden, werd nog onderstreept doordat hij ze niet op ondubbelzinnige wijze vernederen kon; hij had het wel geprobeerd, door Juno in haar gezicht te slaan, in de driecellige tempel op het Capitool, maar er gebeurde verder niets, Juno bleef Juno, en Gajus Gajus. Zijn verlangen om zelf zo'n god te zijn en Juno met meer recht en effect te kunnen afranselen, werd al sterker en sterker, hoewel hij het zorgvuldig geheim hield, en toen het testament hem als princeps aanwees, was het eerste wat hij dacht: dus Jupiter, of Jupiters gelijke! De jonge Tiberius Gemellus, zijn mederegent, kwam daarnaast hoogstens voor de rol van de schenker Ganymedes in aanmerking... Reeds voelde hij zich kandidaat voor de rang van god, toen hij nog op de nederigste wijze over zijn positie sprak. Tot dusverre, later zou dit wel veranderen, was het ook nooit in hem opgekomen zich als een groot veldheer, staatsman, geleerde of kunstenaar te beschouwen, zelfs niet als een groot Caesar, al was het maar alleen omdat hij zich de macht der ironie gegeven wist van elkeen die op die naam aanspraak maakte het aanzien te vernietigen. Meer dan eens had hij de proef op de som genomen: filosofen bijvoorbeeld, dichters, geschiedschrijvers, bestonden niet in zijn nabijheid, zij bloosden en stotterden, of werden bleek en deden er het zwijgen toe, hetgeen onomstotelijk bewees, dat ze hun grootheid verloren hadden, zo ze die al ooit hadden bezeten. Alleen de goden bleven groot, ook als men meende, dat men ze | |
| |
klein gekregen had. Derhalve was het zaak zelf een god te worden. Het was zaak niet van niets tot iets te worden, maar van niets tot alles, - van Gajus, die alleen maar sterfelijken vernederen kon, tot Jupiter, die door niemand kon worden vernederd, zelfs niet door een met familiegelijkenissen spelende keizer...
Hoe werd men dit? Zoals hij Pilatus had uiteengezet in zijn geïmproviseerde rede, - de beweerde voorbereiding was een mystificatie geweest, alweer om zichzelf te vernederen tegenover iemand in wie hij eerder de plebejer proefde dan de ridder, inderdaad kon hij zeer goed improviseren, - had zich tot dusverre slechts een vorm van zelfvergoddelijking aan hem voorgedaan, die op voorafgaande verdiensten berustte. Zo leidde de weg toch weer over de grote veldheer, staatsman, kunstenaar of geleerde, - voor hem een onbruikbare weg, omdat hij, nauwelijks tot deze voorlopige grootheid geëvolueerd, zichzelf automatisch weer naar beneden honen zou, zoals hij dat met alles deed wat uitstak boven Gajus, het menselijk minimum. Voor zijn troonsbestijging had hij wel eens met Lucius Annaeus Seneca, - een middelmatig schrijver volgens hem, - over deze dingen gesproken, overigens zonder zijn geheime ambitie te bekennen. Seneca, die als stoïcijn de goden erkende en hun alleen een zekere orde en regelmaat voorschreef, vertelde hem toen van de drie trappen van vergoddelijking: de mens, de dappere strijder, de wijze vorst, werd na zijn dood, of mogelijk nog tijdens het leven, tot heros; de heros werd tot demon, die dan toch altijd nog sterfelijk was; de demon tenslotte kon onder de onsterfelijke goden opgenomen worden. Over de keizervergoding had Seneca niet gerept, omdat officieel slechts de genius van de keizer goddelijke verering genoot, - bijvoorbeeld tussen de Laren op de straathoeken, - en, wellicht, om het gesprek zo objectief mogelijk te houden. Maar Caligula wist al genoeg. Nu wilde hij eerst recht een god worden, - doch zonder de heroïsche en demonische tussenschakels! Hij wilde, om zo te zeggen, in de allereerste plaats en zolang mogelijk Gajus blijven, en niet Gajus de zeer Goede en de zeer Vrome en de zoon der velden, maar Gajus het schoftje, dat met zijn zusters naar bed ging en een stuk of wat moorden op zijn geweten had. Men liep Gajus voorbij, men bekeek hem vluchtig, men zei: ‘Kijk, daar staat hij, het uitvaagsel; dat ik mijn gelaat omhulle,’ - men ging verder, men keerde | |
| |
terug om er zich van te vergewissen of Gajus niet reeds van de aardbodem verdwenen was, men keek voor de tweede maal, en ziet, zoëven was daar een verblindende glans van de hemel neergedaald, en hij wás het nog wel, hij was nog wel onveranderlijk datzelfde keizerlijke monstertje Gajus, maar hij was ook Jupiter of daaromtrent, zonder er iets voor te hebben verricht, en zonder voor ontmaskering - neen, ontmaskering was het woord niet: zonder voor vernederende spot te hoeven vrezen, omdat niemand immers Jupiter ooit ontmoet had, in enigerlei gedaante.
Nog niet geheel zeker van zichzelf, zocht hij in de menselijke of goddelijke historie naar voorbeelden van zulk een sprongsgewijze ontwikkeling. Hij onderhield zich met priesters van verschillende sekten; voor zover hem dat mogelijk was, want hij was een slecht en ongeduldig lezer, bestudeerde hij hun leer. Wonderdoeners en magiërs vonden gehoor in het paleis. Tijdens het gesprek mocht hij hen dan ironiseren, - en zichzelf erbij, - na afloop trachtte hij toch door ingespannen nadenken te komen niet zozeer tot een religieus inzicht als wel tot een gedragslijn met betrekking tot de goddelijke Gajus, die nog zo onvindbaar in hemzelf verborgen lag. Maar zo was het ook met een zwangere vrouw, - zwanger geworden in een oogwenk, zonder enige verdienste harerzijds, hoezeer van deze beslissende verandering ook het gehele menselijke bestaan mocht afhangen. Een jeugdig liefdespaar hoefde maar even te worden ingelicht hoe het ging, en de kleinen dartelden als wolfjes de wereld in. Aan zijn afkeer van zwangere vrouwen was ijverzucht zeker niet vreemd... Hoe dit zij, hij moest iemand anders de kunst afkijken, zwanger of niet zwanger, man of vrouw, Romein of barbaar, jood of Griek, - als het maar iemand was. Geen stichtelijke verhalen over goden, die eerst tot het uiterste werden vernederd, door ziekte, dood of verminking, om dan bloeiender dan ooit weer te verrijzen, neen, een werkelijk bestaand personage, een onderdaan, een Romeins burger, of liever nog een slaaf, en dan een even grote nietsnut als hijzelf, een handig pratertje, die de mensen zand in de ogen strooide, en dat niet alleen: die ook bij de goden of bij de opperste god zijn zin wist door te drijven en zelfvergoddelijking bereikte door middel van een onbeduidende kunstgreep, die het nadeel miste der ‘verdienstelijkheid’, zonder de onzichtbare en onkenbare goddelijke verdienste op te heffen!
| |
| |
Na velerlei dwaalsporen gevolgd te hebben, stuitte hij tenslotte op die Jezus van Nazareth. Afgezien van de kruisdood, die hem aanvankelijk pijnlijk en overbodig voorkwam, lag hier alles voor het grijpen: een joodje uit een der achterhoeken van het rijk, grote gebaren en een even grote mond, een gapende leegte op het stuk van militaire en politieke deugden, kunsten en wetenschappen, daarnaast aanhangers die in hem geloofden, veel en veel dommer en onwetender nog dan de gemiddelde Romein, die als maatstaf voor zelfvergoddelijking altijd nog Augustus, Germanicus, of Julius Caesar kon laten gelden. Dít was de manier om een god te worden: eerst vuilnis, hoe stinkender hoe beter, dan god. Vooral toen men hem berichtte, dat de aanhangers van de Nazareër een opstanding na de dood aannamen - dit was dan weer als in de mythen - en een aanstaande terugkomst verwachtten, verdubbelde zich zijn ongeduld. Die man moest hij in elk geval vóór zijn! Maar vooreerst kon hij niets anders doen dan zich zo volledig mogelijk op de hoogte stellen. Natuurlijk had hij op slag kunnen verklaren: ik ben goddelijk, ik ben Jupiter of daaromtrent, vereert mij. Maar wat, indien hem de volgende dag de bliksem trof van de werkelijke Jupiter? Een god was onsterfelijk, dat ene moment van ondergang en overgang bij Dionysos, Adonis, Serapis of Attis niet meegerekend, dat trouwens ook meer scheen te dienen om tedere godinnen de schrik op het lijf te jagen. Het ging er, buitendien, niet zozeer om zijn goddelijkheid te veroveren als wel om haar te bewijzen, aan anderen en aan zichzelf, zo dat er geen twijfel meer mogelijk was. Toen kwam het bericht van Pilatus, en onmiddellijk brandde hij nu van verlangen de vrouw te zien, die alles nog verder voor hem vereenvoudigde, doordat die lastige kruisdood tenminste opgeheven was in haar lezing van het geval. De kruisdood was volgens haar geen kruisdood geweest, maar hoogstens een ingewikkelde bezwijming, zoals hij ze zelf ook wel kende, een ding van niets. Kon een jood dat hangen aan hout doorstaan, dan ook hij, - mits hij goddelijk was. Niets bewees, dat die goddelijkheid hem niet alreeds aankleefde! En hoewel men zich als almachtige god evengoed in het water kon storten en een paar uur onderblijven, ongedeerd, sprak vooral het theater van de kruisdood tot zijn behoefte aan opzienbarende verrichtingen, die zíjn speciale, Gajusachtige onsterfelijkheid moesten bevestigen; daarbij | |
| |
was het niet onmogelijk, dat in het kruisigen, - een bij uitstek Romeinse marteling, en de grootste schande die er bestond, maar dat was precies wat hij nodig had, - juist voor Romeinen een bijzonder bewijs van of middel tot zelfvergoddelijking school, zodat zijn komedie, aan de balken in plaats van op de planken, die van de Nazareër in zekere zin nog overtreffen zou; hij stelde zich voor bij die gelegenheid een toespraak te houden, zo ontroerend, dat Drusilla en Tiberius Gemellus, die aanwezig moesten zijn, badend in hun tranen aan de voet van het kruis zouden neerzinken, elkaar omklemmend en troostend. Dan werd hij afgenomen, ze dachten dat hij dood was, en dan zou hij hen verrassen met een groteske tempeldans, spring- en springlevend! Maar misschien vond hij nog een andere weg. Haast had hij niet, al wenste hij zich door die Jezus van Nazareth niets te laten afsnoepen.
Al deze gedachten, die zich niet in samenhang ontwikkelden, maar zich vooral in de nacht, of in de beginseconde van een van zijn overigens weinig talrijke aanvallen, flitsgewijs voordeden, hadden te lijden onder de ongelovige spot, waaraan hij ze bij tijd en wijle geheel prijsgaf. Maar ook dan bleef het gevoel van nietswaardigheid hem beheersen, waaruit de sacrale eerzucht ieder ogenblik opnieuw ontspringen kon. Van het begin af aan had hij tegenover Maria de rol gespeeld van de mindere, van de man die smeekt en ontvangt: een aanstaande god, die van het laagste naar het hoogste zal opstijgen, niet onwaardig. Bovendien leek het hem de enige weg om bij haar zoiets als wederliefde op te wekken, hetgeen volgens Pabek immers een vereiste was. Om dezelfde reden had hij haar ook niet met geweld willen dwingen, maar een soort koop voorgesteld, die, zo al niet van eerbied, dan toch van een zeker ontzag voor haar - en misschien zelfs voor Pilatus - getuigde, dat niets anders was dan een terugslag op hemzelf van zijn komedie der nederigheid. Komedie, die hem ertoe dreef zijn ziekelijkheid tegenover haar uit te buiten, zich verstrooid en stotterend voor te doen, beloften af te leggen, die hij weliswaar niet van plan was te houden, maar die toch voor een Caesar, als middel om zijn doel te bereiken, hoogst pijnlijk waren. Komedie, die hem deed smachten en ondoorgrondelijk doen, als school er een gebroken hart achter; in werkelijkheid voelde hij niets voor haar, - niets dan nieuwsgierigheid en jaloe- | |
| |
zie. Maar dat deze nieuwsgierigheid en deze jaloezie op één en dezelfde persoon waren gericht, - Jezus van Nazareth, - terwijl de jaloezie zowel de godsmens betrof als de minnaar, maakte van dit ‘niets’ een macht, die het tegen ieder ‘alles’ op dit gebied had kunnen opnemen. Niets - alles: onder dit dubbelgesternte leefde hij nu eenmaal.
Hoewel er dagen voorbijgingen, dat zij elkaar niet zagen, was voor Pilatus en zijn huisgenote na meer dan anderhalve maand de toestand zo weinig veranderd, dat de bedienden pas merkten wat er gaande was, toen Harpocras, door zijn meester met enkele woorden in vertrouwen genomen, hen inlichtte aangaande de blakende gunst waarin deze vrouw bij de jonge keizer stond; dit was natuurlijk een eer voor de hele villa, al dacht Harpocras zelf daar wellicht anders over. Pilatus van zijn kant dacht helemaal niet meer. Als toeschouwer bij de rennen, als gast van vrienden, als memorialist van erotisch getinte Palestijnse schandaaltjes, als neerslachtig lupanarbezoeker: in al deze rollen, overal, en zonder onderbreking, was hij de man die niet meer bestond, of beter: wiens denken geen voeling meer kon krijgen met datgene wat anderen als zijn bestaan beschouwden. Dit was zo ook het best en het aangenaamst. Hij wilde niets meer horen en niets weten, niets veroordelen en niets vergoelijken, niets verlangen en niets betreuren. Nog steeds was hij geschorst, zo niet door Lucius Vitellius, dan toch door het leven. Verhalen over Caligula of de toestanden aan het hof had hij van het begin af aan geweigerd: hij begreep ze toch niet. Wat hij desondanks te weten kwam vertelde hij onmiddellijk aan Harpocras, als om er zich van te ontlasten. Met deze ene uitzondering bleef hij tegenover Maria de correcte gastheer, die tot zijn spijt een grappig verhaal onderbreken moest omdat het werk roept, een vaderlijke vriend, wie het moeite kost de confidenties van zijn verschillende biecht - kinderen uit elkaar te houden. Beurtelings deed hij officieel, op een afstand, of hij stelde zich een beetje ouwelijk aan, met lichtelijk zwakzinnige grapjes, over het weer of de broodprijs bijvoorbeeld. Dan herinnerde hij zich, dat hij bijna twintig jaar ouder was dan zij, en zei dit soms hardop, op een toon alsof hij er haar gelukkig mee maakte. Merkte hij driftig of mokkend te worden, dan liet hij haar alleen,
en dan was het gewoonlijk al over ook.
| |
| |
Maar het liefst vermeed hij haar. Een paar keer dacht hij, dat ze uit zichzelf was weggegaan, in het paleis was gaan wonen; het kon hem weinig schelen; hij drong niet door tot in het hart van zijn vermoeden; gemakzuchtig en verstrooid, drong hij zelfs niet meer tot zijn liefde door, waarvan toch zo weinig was afgegaan. Het enige wat hij zo nu en dan heel duidelijk wist, was dat hij geen schuld had. Geen schuld, - dat zou hij iedereen kunnen bewijzen! Een man heeft alles voor zijn vrouw over, hij wil zich in stukken laten hakken en op handen en voeten door Rome kruipen, en zo meer; maar de vrouw stelt onmogelijke eisen, verlangt lichaam en ziel en het bloed en alle sappen en krachten, terwijl ze zelf niets anders dan haar lichaam geeft en een beetje vriendschap, en haar ziel aan een ander: de man trekt zich enigermate terug, niet eens heel erg, blijft zijn huis ter beschikking stellen en de mooiste kamer met het uitzicht op een tuin waarin men een elegie dichten kan, en een badkamer, en zelfs zijn eigen draagstoel met vier Syrische dragers in rood livrei, die als hazen lopen als ze willen! Wat wil zo'n vrouw eigenlijk meer? Maar hij zag ook niet hoe ongelukkig zij was.
Waarschijnlijk hield zij werkelijk van hem. Zijn onbehouwen charme was iets nieuws geweest in haar leven. In de grond evenwel gold deze liefde niet één onder de velen die zulk een charme bezaten, de beste, of onderhoudendste onder hen, doch de man die gedood had: de meester gedood had, hetgeen haar instinct, waar immers van een werkelijke dood geen sprake kon zijn, vertaalde in: de vleselijke bekoring gedood had, die door de meester werd uitgeoefend. In dit instinct - een joods instinct, dus haast tot de bodem gerationaliseerd, heerste een schier ambtelijke hiërarchie. De man die Jezus had laten doden kende zij nu. De man, in wiens naam dit was geschied, - Tiberius of Caligula, dat maakte geen verschil, - was zij bezig te leren kennen. Had het lot de Syrische legaat Lucius Vitellius op haar weg gevoerd, hij zou de tussenschakel zijn geweest! Haar ontvankelijkheid voor keizerlijke praal was gering, voor keizerlijke machtsontplooiing iets groter; maar daarnaast had zij, met ditzelfde feilloze, zij het ook regelmatig gerangschikte instinct, na die van Pilatus de eigenste charme van de mens Caligula ontdekt, het allereerste moment dat zij hem zag. Het was, zo men wil, zijn boeiende lelijkheid, zijn ongezond prikkelende en toch ook weer jongens- | |
| |
achtige fascinatie: een jonge slang, nog druk aan het vervellen, die haar na de koddige beer opvallen moest, en waarover ze de beer dan ook niets verteld had, omdat hij het tóch niet begrijpen zou (en niet alleen déze beer, die met zijn onbegrip te koop liep...). Zo was het Lam Gods omringd door een ganse dierenriem van vijandige en toch zo vertrouwde gestalten: de schaduwen, geworpen door zijn licht. Zij zou ze alle ontmoeten, als haar een eeuw te leven was vergund.
Deze lauwe juni-avond was zij vroeg in het paleis. Terwijl wacht na wacht haar doorliet, nieuwsgierig glurend onder hun gekamde helmen tot zij dooreen volgende deur verdween, vroeg zij zich af, of dit de laatste beproeving zou zijn, haar door haar strenge meester opgelegd. Ja, dit moet zo zijn, dacht zij en ademde de aromatische aankondiging der particuliere vertrekken in, - en dat niet alleen door zijn belofte! Want hij is de enige die Jezus zou kunnen vernietigen, en die dus zelf zal worden vernietigd, als de laatste onder hen allen. Vele bozen van gelijke kracht, niet de opperste onder de moordenaars, doch de engel van het boze zelf. Heeft men hem lief, dan vergaat men misschien, omdat het boze niet meer van hem te scheiden is en in een gedachte af te zonderen. Op de rand van het rustbed gezeten, mijmerend in een spaarzaam schijnsel van kaarsen, de handen langs de wangen, waarbij zij met de pink op het jukbeen tikte als om de tijd door dit vleselijk scanderen in zijn eigen seconden te verwarren en tegen te houden, werd zij overvallen door de angst, te veel in de waagschaal te hebben gesteld. Deze keizer was in het andere kamp de enige waardige tegenstander van haar meester; dus deed zij haar meester te kort, al was het slechts omdat hij afwezig was en deze niet, hetgeen een voorsprong verschafte tegenover diegene die tussen de een en de ander kiezen moest. Wel, haar keus was bepaald, jaren geleden reeds. Zij kon het erop aan laten komen. En toch, - toch had zij er wellicht beter aan gedaan met Lucius Pontius Pilatus te vluchten, en beíden te bewaren: de afwezige meester en de levende mens die zíj, misschien, liefhad, de geschorste procurator met zijn bruusk verwarmend praten, in een eeuwige suspensie van een dubbel gevoel, geen strijd op leven en dood, zoals dit hier: deze tapijten, deze muurschilderingen, boogvormig ingelijste landschappen die haar weglokten naar niet bestaande einders, - | |
| |
deze met diamanten bestikte muilen die voor haar waren klaargezet...
‘Wie zit daar nu zo bij drie kaarsen te dromen?’
Een vrouwenstem, vlak bij haar. Zij had niemand horen binnenkomen. Drusilla was het die voor haar stond, iets voorovergebogen, met één arm vooruit als om een slapende zachtjes aan te stoten. Zij leek heel rood en gezond in het kaarslicht, bijna even rood als de richtlijnen tussen haar vingers, toen zij de rechterhand voor een der kaarsen hield, die door een luchtstroom was begonnen te flakkeren. Achter de zittende staken, wringend en kronkelend, drie stompen van schaduwen omhoog. Zij wilde opstaan, maar er kwam een gebaar, dat dat niet hoefde. Het was voor het eerst, dat Drusilla, die haar nooit anders dan zeer terloops had toegeknikt, zoiets als een toenadering scheen te wensen. Uitvorsend keek zij in het blozende gezicht met de wangkuiltjes, de langwerpige, wulps wegkierende, en toch zo vriendelijke ogen, de ferme boerinnenneus, en daarboven, als enig keizerlijk embleem, het voorhoofd van Germanicus, levend gebleven door de jaren heen in twee, drie individuen, glanzend en glad.
Weer stak Drusilla haar hand uit. - ‘Je moet niet zo alleen zitten; als hij niet komt, ga dan weg.’
‘Ik was vroeg,’ zei Maria, met stijgend vertrouwen opziend naar dat brok gezondheid boven haar, over haar heen, ‘maar ik was werkelijk aan het dromen.’
‘Nooit dromen moet je... Ik droom nooit, Gajus ook altijd... Denk erom, dat je in die muilen niet door het paleis loopt, je zou ze kunnen verliezen, en ze stelen hier zo...’
‘Ik loop nooit door het paleis.’
‘Maar dat mág je toch wel,’ zei Drusilla nadenkend, dan naïef lachend, ‘we moeten samen eens door het paleis lopen, jij rechts, met al mijn diademen op, om oude senatoren en die vreselijke Cassius Cherea te ergeren. Dit zijn ook eigenlijk mijn muilen; alles wat hier is, is eigenlijk van mij. Gajus zegt, dat ik op Juno lijk, hij zegt maar wat. Ik kan me het leven niet indenken zonder Gajus, maar, en dit wou ik je zeggen, hoe meer vrouwen hij neemt hoe liever het me is... liefje.’
Daarmee legde ze haar volle, warme hand in Maria's nek, steeds voorovergebogen, met één voet vooruit, als in een be- | |
| |
paalde vechthouding, een eindhouding of apotheose, door publiek toegejuicht. Onderwijl sprak ze verder, op haar kinderlijke, tamelijk onsamenhangende manier, die voortdurend bedreigd scheen door giechelbuitjes.
‘Prettig, die hand? 's Winters is dat zo prettig. Vrolijk je Gajus wel op? Hij is zo'n aansteller, maar hij droomt akelig, dat is waar. Hij is ook bang om vermoord te worden. Ik nooit, en toch zegt het orakel, dat ik eerder zal sterven dan hij; maar ik heb een ander orakel gevraagd te zeggen, dat hij dan ook spoedig zal sterven, dan zijn we verenigd, hij zegt als Juno en Jupiter, maar met Drusilla en Gajus ben ik ook tevreden. Ik houd veel van Gajus, ik houd van alle mensen, van iedereen, al doe ik mijn slavinnen wel eens kwaad...’
Maria voelde de hand wegen en al gloeiender worden. Dat het onaangenaam was, kon zij niet zeggen. Zonder bijgedachten, zonder meer op te kijken, onderging zij de aanraking van de zuster van een keizer, van een keizerin. Dat was alsof zij zich ergens op een heilige warme plaats onder de aarde bevond. Zij had het gevoel te moeten fluisteren, als tijdens een plechtige handeling.
‘Ik ben blij, dat u...’
‘Zeg maar niets. Ik merk al, dat je slaperig wordt; dat kan ik heel goed, Gajus' panter maak ik vaak in slaap zo. Hoe meer hoe liever. Hoe vind je mijn hand? Ik geloof, dat ik zou kunnen genezen met zo'n hand, of kinderen verwekken uit koude steen, het is heerlijk een mens aan te raken. Heeft Gajus je al uitgenodigd voor de grote spelevaart op 1 juli, op zee, bij Antium? Kom ook, dan zullen wij Ennia bespottelijk maken. Ennia haat ik, niet omdat ze met Gajus naar bed is geweest, maar omdat ze zei, toen ik haar aanraakte zoals ik dat jou nu doe: “Neen, Drusilla, wat dat betreft ben ik een Vestaalse maagd.” Gajus zegt, dat ze dat is wat alles betreft. Hoe vind je zoiets, Maria? Ik vind het toch alleen maar prettig om mensen aan te raken of dieren, grote dieren, dieren zo groot als mensen. Gajus' panter is een heerlijk dier... Zo'n zwarte, magnetische, lekkere robbedoes... Lekkere robbedoes... Als je eens wist hoeveel ik nu van je hield, Maria, lieveling, - straks ben ik je weer vergeten...’
‘Dat hindert niet,’ zei Maria goedig, terwijl ze het hoofd dieper boog om de hand kwijt te raken, die lastig werd. Maar de | |
| |
hand volgde haar beweging, als een blok om haar nek.
‘Maar daarom doe ik je nog geen kwaad...’
‘Neen...’
Hier werden zij gestoord; in de deuropening stond Gajus Caesar, half omgewend naar de pantomimist Mnester, de laatste tijd zijn favoriet; hun naderende stemmen waren door de gordijnen aan weerskanten van de deur tegengehouden, en beide mannen liepen op sandalen. Caligula's lichaam was omwoeld met dunne sjerpen, en zo bont, dat een overheersende kleur niet meer te bepalen was. Terwijl hij het gordijn opzij hield, werd zijn arm door een siddering overvallen, waar hij zelf vol ergernis naar keek, alsof die arm aan een ander toebehoorde, wie hij nog gelegenheid gaf zich beter te beheersen. In deze twee maanden was zijn gezicht weinig veranderd. Slangeogen en heldenvoorhoofd, kale kruin, Silenenneus en Gorgonenlach, alles aanwezig. Alleen was de uitslag aan de lippen door een roze laag pasta bedekt, en de verheven rimpeling, toen nog een mimiek, stond nu voorgoed, fijn, maar diep, ingegrift onderin het erfstuk van Germanicus.
Hij wenste de twee vrouwen goedenavond. - ‘Als Mnester binnen mag komen, maken we er een partijtje met zijn vieren van. Of durft Mnester niet? De kaarsen onder het bed...’
‘Vuile praatjes, Gajus?’ zei Drusilla, ‘dan ga ik weg.’
‘Dat was juist mijn bedoeling, aangenaamste van al mijn zusteren. Je bent hier toch alleen maar omdat je je verveelt. Jij gaat toch niet weg, Mnester?’
Juist stak de danser een etherisch vogelprofiel om het gordijn, en wierp een blik vol milde ironie, maar uiterst snel, op Maria.
‘Kom nu gewoon binnen, Mnester!’
Met een paar danspassen, elleboog en pols sierlijk afgeknikt en telkens schuddend wegwerpende gebaren met deze arm volvoerend, trad Mnester in het licht der kaarsen. Met zijn smalle heupen wist hij toch nog uitermate vrouwelijk te wiegelen, en hij deed het, twee- of driemaal. Hij boog in de aangeduide richting, toen Caligula zei:
‘Dit is Maria, Mnester, de schoonste vrouw uit een van onze meer oostelijk gelegen provincies. Dit is Mnester, Maria, een civis Romanus van ongewone poezeligheid, waar men hem ook aanvat. En dit is natuurlijk Drusilla, ons allen welbekend. We | |
| |
kunnen elkaar ook verhalen vertellen, ik bedoelde niets bepaalds, Drusilla. Ik heb me vandaag verveeld als Sisyphus, wie ze zijn steen hebben afgenomen...’
‘Ik kreeg een idee voor de pantomime op het vlot, Caesar, zojuist...’
‘Onder het vlot?...’
‘Op het vlot. Het Oordeel van Paris! De aanblik van twee overschone...’
‘En jij de derde dan.’
‘Ik Paris, had ik gedacht, of Apelles Paris. Ik hoef ook niet mee te spelen, te meer omdat ik aan watervrees lijd. De idee is alleen van mij, maar die laat ik me graag ontroven.’
‘Goed, dan roof ik de idee. Een geniale flits van de kleine Gajus. Ja, Paris is goed, werk het maar uit. Voor Juno een van je dikste jongelingen, alsjeblieft. En denk om de kostuums: het beste van het beste. Onderwerp de senaat maar weer eens aan een darmspoeling. En nu uit mijn ogen, gevogelte! Verdwijn! Drusilla met je dikke achterwerk, leid deze schone, jonge Griek naar zijn appartementen; Mnester, geen verkrachtingen onderweg. De kamer uit allebei, met gezwinde trippelpassen!...’
Lachend verdwenen zij. Terwijl Caligula naast Maria op het rustbed ging zitten, hoorde ze hem iets prevelen als ‘verdoemde sletten’, hetgeen dan zeker ook op Mnester sloeg. Zij was intelligent genoeg om in te zien, dat keizerlijke waardigheid gepaard kan gaan met frivoliteit van iedere soort, maar zeker te verblind idealiserend - dit had zij met al haar minnaars gedaan, die een rol hadden te vervullen in haar levensplan - om te beseffen, dat in dit geval de waardigheid reeds verdwenen was lang voordat de frivoliteit erop werd losgelaten...
Langzaam, met trillende vingers, wond hij één voor één de sjerpen van zijn lichaam, als een Laocoön, die zich van verschillend gekleurde slangen bevrijdde, onderwijl kreunend: ‘Dit is geen leven... Vannacht slaap ik weer niet... Waarom slaan ze me niet dood?’ - Ze vroeg of er iets gebeurd was, maar zonder op haar te letten zette hij zijn werk voort, totdat er stukken huid blootkwamen van een schril en ziekelijk wit: ‘Tweehonderd dertig audiënties op één dag. En als ik voor de kerels zou willen dansen, of vieze rijmpjes opzeggen, of me uitkleden, - in zo'n geval ben je tot alles bereid, - dan word ik voor de senaat ge- | |
| |
roepen en Gajusje krijgt een pak slaag op de tedere delen. Op een goede dag vermoord ik ze allemaal, eigenhandig, en ik heb de middelen, in de oude kist van Tiberius... Wat ik daar indertijd gevonden heb, je zou het niet geloven... Aangenomen, dat je in iets anders kunt geloven dan in hem,’ besloot hij, zijn ogen verdraaiend.
‘Vertrouw niet te veel staatsgeheimen aan mij toe,’ zei zij stil. Zij had de gedachte, hem door middel van een of andere aanraking te kalmeren. Meestal herinnerde ze zich in zo'n geval dat hij er niet van hield te worden aangeraakt. Zo ook nu, tot haar verlichting. Want een aanraking, van mens op mens, had voor Gajus Caesar steeds de betekenis van een bijzonder bedenksel, ongekend en monsterachtig, iets moorddadig erotisch. Iedere beroering, zelfs een handdruk, moest speciaal worden verzonnen, met verworpenheid beladen, en uitgevoerd onder begeleiding van het waakzaam loerend bewustzijn. Bijna ging hij ook zo met zijn eigen lichaam om.
‘Staatsgeheimen... Wie weet wat je onze procurator al verteld hebt van dat alles...’
‘U doelt op uw belofte, Caesar?’
‘Ja, ja, we zullen de god der Nazareërs door de senaat zelf laten benoemen,’ riep hij, zo lustig plotseling, dat het alleen maar belachelijk was, ‘dat zal ze goed doen... Alleen geduld! Caesar belooft, maar dan komt de staat - langzaam - zo langzaam...’ - Na een paar slakkesporen dier langzaamheid door de lucht getrokken te hebben, kwam hij dicht bij haar en dwong haar in zijn ogen te kijken, in de onbeweeglijke, diepliggende edelstenen, die ieder mens van vlees en bloed eruit had willen stoten, niet uit walging voor Gajus, maar om te zien of ze echt waren. Hij staarde, doorgrondde, doodde met die blik. Als gehypnotiseerd keek ze terug, maar haar gedachten werden toch nauwelijks door hem beroerd; zoals zo vaak zag ze hem eerder als een interessante, wat lugubere pop, die het een beetje slecht had in de wereld, in deze gewone mensenwereld...
‘Geloof je in me?’
‘Dat weet u, Caesar,’ zo beantwoordde ze dit ook al niet zeer menselijk klinkend geluid. Zelf sprak zij vermoeid, maar ook zangerig, als bij een ritueel, dat men uit het hoofd kent.
‘Heb je vertrouwen in mijn macht?’
| |
| |
‘Ja.’
‘Het is vreselijk,’ steunde de oogappel nu zonder enige overgang, en hij verborg zijn jammerlijk verwrongen gezicht aan haar schouder, zonder haar verder aan te raken, ‘het is vreselijk, dat de mens niet de macht heeft tot alles, alles kán. Waarom toch niet? Dat tergt me alle dagen. Waarom, als ik mijn hand uitsteek, valt er niet een ster? Ik zou werelden willen scheppen, vernietigen, - en ik ben te goedhartig om een vlieg kwaad te doen. Och neen, geloof dat toch niet allemaal wat ik zeg... Zo'n onnoemelijke ellendeling... En ziek, door en door... Wat zei Drusilla tegen je?’ - Dat één volkomen hard en traanloos oog haar tussen zijn vingers door begluurde, merkte zij niet.
‘Dat ze me nooit kwaad zal doen. Dat u veel droomt... En dat ze uw mooie panter in slaap...’
‘Ach, de lieve Nigra!... Dat dier zal mijn oude dag verlichten... Ik ben verliefd op Nigra... Waarom kan ik op mensen nooit verliefd zijn? Leg me dit uit, ik doe een beroep op je rabbijnse wijsheid! Was Jezus verliefd op je?’
‘Ik heb u dat al zo vaak uitgelegd, Caesar,’ antwoordde ze, het hoofd buigend.
‘Ja, dat vergeet ik dan... Staatszaken... Je gelooft meer in hem dan in mij, dat zie ik alweer. Kon híj dan alles?’
‘Veel.’
‘Wat de een kan moet ook de ander kunnen! Er is geen verschil tussen de mensen, dat heeft Seneca me zelf verteld, hoewel je niet alles geloven moet wat die schavuit... Maar bij Jupiter, wat een gesprek!’ - Nu ging hij weer levendig doen, hij sprong op en neer op het rustbed, wreef zich in de handen, fronste het voorhoofd alsof hij heel prettige dingen aan het bedenken was. - ‘Onze avond, Maria, onze avond! Daar is me die Gajus bezig onze avond te bederven! Zeker omdat Mnester op mijn zenuwen werkte, de man doet altijd alsof ik verliefd op hem ben... Op 1 juli zal ik hem laten proesten en snuiven als een triton... Maria, vreugde nu! Laat de nacht haar vleugelen...’
En meer van zulke taal. Het stadium der omhelzingen was genaderd. Maar hoe onhandig, lomp en hoekig werd hier omhelsd! Zoals een schoft zonder enige voorbereiding in een ommezien god kon worden, zo liet hij aan de eigenlijke minnespelen, de bijzondere bedenksels, steeds enige minuten voorafgaan waar- | |
| |
voor een schooljongen zich zou hebben geschaamd, en liefst in het volle licht. Maria kende dit al van hem. Hierna, soms met het licht uit, kwam het stadium der fluisteringen, dat zij het meest haatte. De eerste weken van hun omgang hadden Caligula voor een moeilijk dilemma geplaatst. Zijn jaloezie, zoveel venijniger dan die van Pilatus, juist omdat hij niet van haar hield, was bijna ondraaglijk geworden, want hoe meer ‘wederliefde’ (het Pabekse recept) hij van haar verlangde, des te dwingender werd de noodzakelijkheid om de nachtelijke Jezus in haar minstens te tolereren; zijn jaloezie vulde zichzelf aan, al naar gelang zij zichzelf zocht op te heffen. Maar toen vond hij een oplossing, waaraan niemand voor hem ooit had gedacht. En had men eraan gedacht, men was toch niet in staat geweest de gedachte ten uitvoer te brengen. Hij was haar eenvoudig te slim af, hij bestreed haar met haar eigen wapens, listiger dan duizend procurators van Judea en Samaria. Hij werd zelf Jezus. In zijn fluisteringen, die de hare overstemden, vereenzelvigde hij zich met het fantoom, vertelde bijzonderheden over zijn lang niet malse strijd met de joden, over zijn kruisiging op Golgotha, zijn omzwervingen, zijn verlangen naar háár. En zij liet het zich welgevallen, zonder protest, zelfs als hij uitgleed naar een of ander cynisme, verdoofd, ellendig tot in het diepst van haar hart, zowel door de bezoedeling van haar droombeeld als door het onontkoombare besef, dat dit droombeeld niet eens meer bestond, zodat aan haar daden van liefde-zonder-liefde en haat-met-liefde alle zin en iedere rechtvaardiging was ontnomen, maar daarnaast toch ook met het gevoel,
dat dit iets definitiefs was, dat zij niet verder kon gaan dan dit, en dat nu spoedig haar meester moest komen om haar te verlossen hiervan. En dan kwam de wellust, die haar inderdaad verloste, voor tien seconden.
De fluisteringen schenen uit te blijven dit keer. Vlak voor haar neergeknield, de handen steunend op het rustbed, begon hij haar knieën te kussen, wurmend met het hoofd tussen deze harde welvingen, schaamteloos opdringend, geenszins ter adoratie. Zijn gelige kruin zag zij knikkend bewegen. Zij verbaasde zich erover, dat dit een keizer was; tegelijkertijd echter wakkerde deze verbazing met grote vlagen het genot aan, werkte geen tegenstelling zo kit telend als deze. Alle zonden kende zij, nu moest zij nog de allerlaatste leren kennen, in deze uithoek van | |
| |
een paleis, waar glans en verrotting samenspanden om de wereld te doen vergaan. Zoals een worm met zijn kale kop aarde en modder doorwoelt, zo baande de zoon der velden zich een weg.
‘Dat is nu reeds de derde maal, dat ik zo in zee wil stappen,’ sprak Lucius Annaeus Seneca tot de tribuun der Praetorianen Cassius Cherea, die iets verder van de verschansing af stond. Zijn gezicht, het gezicht van een stoutmoedige oude aap, die in adeldom de mens voorbij is gestreefd, bleef in rust, zelfs nu hij had moeten lachen. Overigens nam men hem dit evenmin kwalijk als een rots of een wolk. De veel beweeglijker Seneca, een goede veertiger, met grote, bruine, zwaarmoedige ogen, wees nu naar de kust, waar Antium tegen het gebergte op lag: ‘Daar ligt mijn buitenverblijf, het is van hier juist nog te zien.’
Cassius Cherea had de eerste opmerking verwerkt. - ‘Wij zouden het er minder goed afbrengen dan die knapen daar.’ - Daarmee doelde hij op de zwemmers, die, na het eerste gedeelte van de voorstelling, - het Oordeel van Paris, - de toeschouwers nu reeds een kwartier lang verrukten met hun stoutmoedige zwem- en duikverrichtingen als Nereïden en Okeaniden, om en bij het grote vlot, waarop de histrionen hun zinrijke bewegingen hadden volvoerd en hun strofen opgezegd. Nu was Cassius Cherea ook zover, dat hij de verschansing, die hier plotseling onderbroken werd, naar het scheen zonder enige noodzaak, want de beide staatsietrappen bevonden zich aan de andere zijde van het schip, aan een inspectie meende te moeten onderwerpen. Aan weerskanten van het gat schudde hij aan het hout, dat nergens loszat of vermolmd was. Hij zweeg. Hij had niets gevonden. In het diep van zijn troebele ogen tekenden zich guirlandes van naakte of zilveren lijven af als zinneloze prentjes. Hij luisterde liever; kijken was ijdelheid; hij luisterde of het rijk niet in gevaar was.
Zij stonden dicht genoeg bij de grote zonnetent om een en ander te kunnen opvangen. Bogen zij zich voorover, dan ontdekten zij Caligula, met de gouden lauwerkrans op het hoofd, woest of nobel gesticulerend, heerlijk in zijn element: de zee, en Antium, waar hij geboren was. En Tiberius Gemellus, en vrouwen en vreemdelingen, en Macro en Piso, en Macro en Ennia (men moest, in dit geval, Macro opnieuw noemen, al bleef het | |
| |
dezelfde robuuste bordeelbaas, als enige in een toga zwetend), en toneelspelers die gehuldigd werden. Mnester en de anderen, nog in hun godinnenkostuums, en muzikanten en zangers, die veel te lijden hadden onder tegenstrijdige wenken en die op bevel van Caligula soms tegelijk moesten zwijgen en zingen en spelen, verdwijnen en aanwezig zijn en niet te hard spelen en geen verveelde gezichten trekken. Er werd gedronken, er werd gegeten, er werd, door sommigen, geschranst. Daartussendoor lette men op de zwemmers; maar de draad van de handeling - ontvoeringen meestal en mythologische achtervolgingen - was zo dun, dat men een en ander missen kon. Het zou nog wel enige tijd duren; dit waren de beste zwemmers van Sicilië, kraniger dan vissen. Juist vormden zij een levend beeld: drie, vier, vijf op elkaar op de gespierde onderste, die zich bovenhield, terwijl de bovenste ruige tonen aan een kinkhoren ontlokte. De zon glinsterde op zilveren schubben, waterdruppels, haren, ogen, druipende handen, en het instrument. Op het vlot lagen alleen wat kostuums, en bloemen; sommigen verkleedden zich trouwens onder water. Een sterk parfum drong Cassius Cherea in de behaarde neusgaten, zodat hij zijn hand naar zijn kin bracht, traag, niet hoger dan de kin.
‘De keizer is vrolijk,’ zei hij. Parfum rangschikte zich bij hem onder het begrip van vrolijkheid.
‘Is het waar,’ vroeg Seneca, die weer naar zijn villa zocht, het schip was iets gedraaid, ‘dat Gajus Caesar bij zijn aanvaarding van het consulaat, hedenochtend, een rede heeft gehouden, waarin hij verklaarde Augustus te zullen navolgen en niet Tiberius?’
Cassius Cherea knikte. - ‘De auspicia waren gunstig.’
‘Waarom is Claudius niet aanwezig?’
Cassius Cherea antwoordde niet. Claudius, de oom van Caligula, die op deze eerste juli als tweede consul was aangewezen, was zo mensenschuw, dat hij bij feesten onvindbaar placht te zijn. Dit wist iedereen, Cassius Cherea hoefde dus niet te antwoorden, en dit wist Seneca weer. Wat hij ook wist was, dat de oude krijgsman het toch wel aangenaam vond, als men tegen hem sprak. Hij wilde vragen, of die joodse vrouw in het lichtblauw een bloedverwant was van prins Agrippa, met wie zij zat te praten, toen Caligula's stem tot hen doordrong, een schrij- | |
| |
nend geluid over de zomerzee:
‘Ik vraag je dus, Macro, of je bereid bent op de gezondheid van mijn overgrootvader Marcus Antonius te drinken! De stamboom mag je verder verwaarlozen, Antonia is niet iemand waar men graag op drinkt, - hé daar, Tritonen, vlugger, in aangename zwembeweging, vlugger, dansender, de onderbuik ingetrokken, ze presenteren hun tedere delen, bij Jupiter, de schelmen, jullie zijn vissen, koele vissen, bedenk dat wel! - maar ik vind, dat er op Marcus Antonius gedronken moet worden, omdat hij hier bij Antium verslagen werd, als een kleine vergoeding, en ik vind, dat jij dat doen moet, Macro. Toe vooruit, Macro, drink! De lieftallige Ennia zal je pols vasthouden, als je te veel beeft.’
Niet alle aanwezigen hadden op deze woorden gelet. Gajus gedroeg zich zo uitermate vermoeiend, dat men zich meer en meer afsloot in kleine pleziertjes voor zichzelf. Hier zat prins Agrippa met Maria te keuvelen, - op verzoek van Caligula zelf, die ieder opzien voorlopig vermijden wilde, - daar tikte Drusilla de triomferende vogelmens of manvrouw Mnester op de vingers, om even later Tiberius Gemellus en zijn vriend bestraffend na te roepen. Deze vriend, een der vroegere ‘visjes’ van de oude Tiberius, ongewoon geboeid door het schouwspel der volwassen vissen in het water, - een reiner tafereel dan wat hij zich nog vaag herinneren moest, - werd door de kleinzoon van de man, die het vruchtgebruik zijner onschuldige jeugd had genoten, zonder onderbreking het gehele jacht langs gesleurd, hand in hand, dan bij de staatsietrap, dan in de mast, onder de tent, of op de kajuit; een uitdagend spel van zwakke, vroeg verwarde, te vroeg gestreelde en daarom aan hun eigen uitgelatenheid nog kinderlijk gehechte jongens; ook leek het wel, alsof Tiberius Gemellus de ander wou laten uitwaaien, schoon schudden, niet tot rust wou laten komen; het zaad van de grootvader was in beiden. Maar er waren toch genoeg, die in spanning verkeerden wat Macro doen zou op dit bevel of deze uitdaging: zo Quirinius Fannius Piso, wiens bikkelogen met een zekere regelmaat de driehoek Caligula-Macro-Ennia langs gleden, heen en terug. Hij riep: ‘Dat kun je niet weigeren, Macro.’
‘Hoor je het, Macro?’ zei Caligula, wiens mond reeds op snauwen stond onder het uittartende wit van de stekelige melk, dat | |
| |
vandaag tegen een gezond okerbruin afstak, een zeemanskleur, waarbij zijn ogen blauwgroen geleken, ‘onze praefectus urbi geeft je verlof.’
‘Dat heb ik niet nodig.’
Macro was een man zonder humor, fantasie of tact. Hij was ook niet ter tale. Hij greep een glas wijn en bracht een heildronk uit op de grote Marcus Antonius, zo ondubbelzinnig en recht door zee, en met zulk een forse commandostem, dat elkeen die nog niet op het incident gelet had zich nu met spoed naar deze plaats onder de tent begaf om te zien hoe de krankzinnige inval van de praefectus praetorio opgenomen zou worden.
‘Zwemmers!’ gilde Caligula met een falsetstem en begon zwemgebaren met armen en benen voor te doen, ‘ik ben niet tevreden over jullie! Langer onderblijven! Onder Sicilië doorzwemmen, jongelui, steeds maar onder Sicilië door; dat vlot is Sicilië, mijn gasten staan daarop, zwemmers!... Uitstekend, Macro,’ zei hij terzijde. - ‘Zwemmers!... - Prachtig, Macro. - Nu eens een liefdestafereel, zwemmers, niet zolang onder water nu, Sicilië is weer een vlot!’ - Hij zong het met spottend pedante uithalen: ‘Het vlot is niet meer Sicilië! Iets meer van jullie zien, zwemmers! Sicilië... Bij Vesta, daar schiet me iets te binnen... Macro, wat heb je gedáán!!’
Hij stoof op de prefect af en greep hem bij de arm. Piso, vlakbij, scheen hem met beide handen die arm van zijn rivaal aan te bieden, als op een presenteerblad. - ‘Krokodil, is het je in je hoofd geslagen?! De doodsvijand van Augustus vieren op de dag, dat ik voor de senaat, op je eigen aanwijzing liefst, Augustus' geest heb aangeroepen! Je bederft dit feest, Macro.’
‘U gelastte mij,’ zei Macro bot.
‘U-gelastte-mij. Wat horen mijn oren? Als ik je gelast, dit schip in brand te steken, doe je het dan ook? Wanneer ik, beladen met staatszaken als ik ben, en ten zeerste verstrooid door mijn jammerlijke slapeloosheid... Neen, lach jullie niet!’ bulderde hij tegen enkele omstanders, die in de mening verkeerden, dat deze schrobbering bij de festiviteiten behoorde, ‘het is geen grap! Het is de goden uitdagen! Een week lang zal er geofferd moeten worden om zijn schim weer in de plooi te krijgen. Offers voor jouw rekening, Macro. We praten er niet meer over. Het festijn wordt hervat, luidkeels begroet door... Zwemmers!!’ -
| |
| |
Maar alvorens dit grotesk gejank voort te zetten, zonderde hij zich nog even snel met Macro af en fluisterde, maar zo, dat het in zijn omgeving gehoord kon worden: ‘Denk nu vooral om het decorum. Ik kan je niet opnieuw laten opvoeden voor deze gelegenheid, bovendien staat Seneca daar bij de verschansing Cassius Cherea oneerbare voorstellen te doen. Maar onthoud dit: jij hebt de verantwoording! Voor alles wat er nu verder nog gebeurt, stel ik je aansprakelijk! Ennia, een woordje...’
Zo had de keizer nog nooit tegen zijn medeplichtige gesproken. Terwijl Caligula, gearmd met Ennia, een niet onknappe vrouw in weerwil van haar scheefheid, die volgens sommigen aan te sterk snoeren was te wijten, naar de verschansing drentelde om de zwemmers beter te kunnen hinderen, bleef Macro staan, alleen gelaten door iedereen. De ongenade voelde hij dreigen. Hij begreep alleen niet hoe de ander durfde. Eén woord van hem... Maar zou hij dit woord durven uitspreken? Zou dit niet een nog zekerder ondergang betekenen?...
Daar kwam de oogappel alweer terug, alleen. Ennia stonk naar uien, had hij uitgemaakt. Bemerkend, dat de opgewonden Mnester het sierlijke middelpunt was van een kring, waaronder zich niet alleen Drusilla, maar sinds enige ogenblikken ook Agrippa en Maria bevonden, voegde hij zich onmiddellijk bij hen, gevolgd door Tiberius Gemellus, met het ‘visje’ aan de hand. Als ouders over het wiegje van een pasgestorven kind staarden Ennia en Macro elkaar van op een afstand aan, maar traden toen ook naderbij.
‘Ha, Caesar!’ riep Mnester met zijn klankrijk orgaan, een nieuwe, kraanvogelachtige stand beproevend, met elegant verdraaide poten, ‘ik merk het al, zonder uw tegenwoordigheid kan ik niet denken. U inspireert mij. Uw gedachten zijn de mijne...’
‘Ja, ik steel vaak jouw gedachten,’ zei Caligula en drong zich naar voren.
‘Steel dan nu, en verbeter ze bovendien! Ik was, met die ontvreemdbare gedachten, nog steeds bij het Parisspel, ik kon er mij niet van losmaken. Ik had het gevoel, dat het aan boord werd voortgezet. Maar dat is ook zo! Zonder de overige lieftallige dames te kort te willen doen,’ - daarbij knikte hij minzaam tegen enkele hofdames die kwamen aanlopen, - ‘geloof ik, dat een nieuwe Paris, hier aan boord van het keizerlijke jacht voor de- | |
| |
zelfde keuze gesteld, iets van zijn gading zou kunnen vinden!’
‘Je wilt toch geen Trojaanse oorlog ontketenen?’ wierp Tiberius Gemellus ertussendoor en stootte het ‘visje’ aan, met wie hij op het paedagogium was geweest.
‘Stilte, Gajus Caesar zal beslissen! Hij weet wat ik reeds weet, maar hij zal het zeggen!’
‘Ja, Gajus Caesar zal beslissen, ja, ja!’
‘Wie is Juno?’ vroeg Mnester plechtig.
‘Drusilla,’ haastte Gajus zich te antwoorden, ‘daar rekent ze op. Ik tracht het haar uit het hoofd te praten, maar...’
‘Leugenaar!’ riep de goedlachse Drusilla. Zij leek wel iets op Juno, in het vriendelijke. De andere gelijkenissen, waarover de acteur dan ook lang had nagedacht, waren niet minder gelukkig getroffen.
‘Minerva?’
‘Ennia,’ sprak Caligula, die Mnesters dwalende ogen nauwlettend gevolgd had, ‘ze is streng, koel, niet onwijs, en...’ - dit zei hij achter zijn hand tegen een der gasten, die hem zelfs van aangezicht onbekend was - ‘doordat ze de speer altijd in dezelfde hand draagt, is ze scheef geworden.’
‘Venus?’
‘Mnester, engel,’ zei Caligula op zachte, volgzame toon, als bij een onderonsje, ‘we moeten dan toch eerst weten wie Paris is. Anders loopt het mis, wanneer...’
‘Jij bent natuurlijk Paris!’ - Tiberius Gemellus, met één arm om de hals van het ‘visje’, scheen door het dolle heen, maar hij bedoelde zeker iets hatelijks, toen hij haastig vervolgde: ‘Ja, en als je dat bent, vader Gajus, verwijt ik je je laf gedrag in Troje!’
‘Stil, stil, Mnester moet het zeggen! Neen, Caesar!’
‘Ik kan dat niet zijn, leerling van folianten,’ riposteerde Caligula zonder merkbare gekwetstheid, ‘omdat ik Jupiter ben. Kijk maar naar het gezicht van Drusilla, dat reeds tekenen van onrust begint te vertonen. Overigens hoef ik niet bang te zijn, dat de vrouwen mij niet de voorkeur zullen geven, zelfs als Jupiter; ga maar eens naar het Capitool!’ - Een daverend gelach begroette deze toespeling op de gewoonte van sommige getroubleerde oude heksen en manzieke matrones om, op de trappen van het Capitool gezeten, zich uit te geven voor de geliefde van Jupiter tonans.
| |
| |
‘Neen, jij bent tóch Paris!’ kwam Tiberius Gemellus' open jongensstem weer, al stootte het ‘visje’, dat van jongsaf aan geleerd had keizers niets in de weg te leggen, hem waarschuwend aan, ‘want je hebt Helena ontvoerd, - Drusilla is Helena... Kijk, daar komt Menelaos ook al aan! Kijk maar!’
Inderdaad was het Lucius Cassius Longinus, Drusilla's vroegere echtgenoot, een goedige dikkerd met hangwangetjes, die zich juist bij het gezelschap wilde voegen. Drusilla wuifde hem kameraadschappelijk toe. Naderbijkomend zei hij:
‘Ik wil iedereen zijn. Maar wanneer Gajus Caesar, onze gulle gastheer, Jupiter níét is, dan is hij toch zeker de broer van Jupiter!’ - Algemene toejuichingen. De onverbeterlijke Tiberius Gemellus riep nog, dat vader Gajus dan kiezen kon tussen Pluto en Neptunus, hetgeen een kapitaal verschil maakte in verband met de Trojaanse oorlog, maar Mnester, de stille ceremoniemeester van deze dag hakte de mythologische knoop door, en na snel het gehele gezelschap opgenomen te hebben, - op de capriolen der zwemmers lette niemand meer, behalve Seneca en de oude tribuun, - decreteerde hij: ‘Fortuna zal beslissen, met uw toestemming, Caesar. De man en de vrouw, die op het ogenblik gearmd staan, zijn Paris en Venus! Het is niet nodig, dat Venus appelresten tussen haar kiezen heeft zitten.’
Het bleken Agrippa en Maria te zijn, die nu onmiddellijk van alle kanten gelukgewenst werden, als bij een plotseling bekend gemaakte geheime verloving. Een en al hoffelijkheid, de ogen fonkelend van gretige instemming, boog Agrippa zich over haar hand. Zij lachte; deze mooie prins zou haar wel aangestaan hebben, indien de rij niet gesloten was geweest; maar daar danste Gajus naderbij, blijkbaar óók tuk op haar hand; Gajus riep, dat hij dan toch maar Paris wilde zijn; iedereen riep, dat hij dat wilde zijn; Drusilla sloot haar in de armen en gaf haar een klinkende zoen, Juno aan Venus, de blonde aan de zwarte, en één of twee seconden, ondanks het bekommerde in haar trekken, was zij ook werkelijk de mooiste aan boord, deze Venus, Aphrodite, Astarte, deze zoekende Isis, rampzalig voortgejaagde Io uit het semitische Oosten, - was zij ook werkelijk gelukkig. Zij keek toe, en ontwaarde de stekelige melk om Caligula's lippen... En achter Caligula een lange eunuch, die hem iets berichten kwam.
‘De zwemmers!’ krijste hij triomfantelijk en liep in grote op- | |
| |
winding naar de verschansing, ‘houdt uw sestertiën maar vast klaar! Tiberius, jonge poedel, loop me niet voor de voeten. Ik verzoek u allen bij de verschansing te komen; op de zwemmers mag met geldstukken worden gemikt, liefst in de mond; andere lichaamsopeningen zijn hedenmiddag geslóten!’
Weldra stonden Seneca en Cassius Cherea tegen een stapel opgerolde zeilen aangedrukt. Het versierde schip begon duidelijk te hellen, nu bijna alle opvarenden aan één kant te hoop liepen en zich over de verschansing bogen om geldstukken te mikken naar grijnzende Siciliaanse tronies. Werkelijk vingen sommigen de sestertiën in de mond op; van andere kon men de duikkunst bewonderen, in het groene, ver doorschijnende water: de strijd tussen mens en metaal in déze vorm. Er waren er meer dan twintig, en zij waren overal tegelijk, in de breedte, in de diepte, slanke vissen, groen, bleek, roze, naar gelang zij naar het oppervlak opstegen, wisselend kleurend zilver, met zilver in de bek. Op het dobberende vlot voor anker vermeerderden zich de stapeltjes, daar werden de zaken gedaan: het bankbedrijf te midden van het speelse element. Verderop dreven nog twee bootjes met soldaten, maar voor het overige was de horizon leeg, gereed om de zon op te vangen, die vurig daalde.
‘Tiberius, kom hier, mik toch op zijn ogen, die ene kan dat, die met het litteken, hij klemt ze in zijn ogen!’
Als een mainade ging Drusilla tekeer, geldstukken wegsmijtend zonder te kijken, de jongen aansporend om hetzelfde te doen, maar dan beter. Het ‘visje’ keek een beetje treurig toe, lachte alleen als men acht op hem sloeg, maar gooide toch ook. Iedereen gooide. Achter iedereen scheen Caligula te staan met woeste bevelen. Men betreurde het geen platte, ronde steentjes meegenomen te hebben, of fiches voor het dobbelen, of vals geld. Op alle plaatsen langs de verschansing gooide men nu, Drusilla en Tiberius Gemellus, om de anderen te overvleugelen in het ogen raken, vlak voor de opening, waarop Seneca de tribuun opmerkzaam had gemaakt. Daar bogen zij zich ver, zeer ver voorover en strekten de arm en hielden zich met de andere arm aan de lucht vast of aan elkander... Plotseling een kreet: Caligula, die hen op een bijzonder vaardige zwemmer wees; alle blikken afgewend; het gooien gestaakt, maar de aandacht gebannen; een tweede kreet, een derde: van het ‘visje’ dat voor- | |
| |
uitschoot naar het open stuk, een vierde van Drusilla, een korte, kletsende plons in het water, die niet van een der zwemmers kon zijn...
‘Over boord, over boord! Tiberius Gemellus! Redt hem!’
Drusilla wankelde achteruit, struikelde; Macro kwam aanbenen, gevolgd door de keizer, de stuurman van het schip en enkele matrozen. Daar Caligula onmiddellijk met zijn armen begon te zwaaien, alsof híj nu aan de beurt was met gooien, letten slechts weinigen op wat er in het water voorviel, waar minstens vijf matrozen van het schip af tussen de zwemmers waren gedoken. Maar ook de zwemmers zochten de diepte op, ogenschijnlijk zelfs in een bepaalde volgorde, als op afspraak, om een zo groot mogelijke ruimte te bestrijken met steeds verse krachten; overigens leken ze zo veel op elkaar, dat dit moeilijk was na te gaan. Bij het vlot verschenen er een paar, doken weer. Nu waren er niet meer dan tien boven, om snel de longen vol te zuigen, en weer te verdwijnen. Verschijnen, verdwijnen, - maar Tiberius Gemellus bleef onvindbaar; Tiberius Gemellus hield zich niet eens aan de goede drenkelingengewoonte om één keer nog, draaiend als een vod, boven te komen...
Als een gek raasde Gajus langs de verschansing. Meer matrozen doken, zelfs ontdeden enkele voorzichtig-onvoorzichtige senatoren zich van hun kleren. Drusilla was in zwijm gevallen, ondersteund door Agrippa. Piso, met duiklust en levensernst in de ogen, stond in de buurt van Macro, die uit elkaar spatte van machteloze bevelen, waarvan de helft onverstaanbaar bleef. Eensklaps draaide Caligula zich om en viel blaffend op Macro aan.
‘Hij is verdronken. Jouw schuld, schoft! Ik heb je aansprakelijk gesteld! Wie laat er gaten zo groot als een os in een verschansing tijdens een spelevaart met onervaren genodigden, vrouwen, en jonge jongens? Dat doet Macro. De misdadiger Macro. Weg uit mijn ogen! Je bent in ongenade! Verlaat het schip! Het oord van verbanning zal je worden aangewezen! Vloek over de moordenaar! Macro, - een gewone misdadiger. Eeuwenlang zal zijn naam blijven voortleven, - een smaad en een schandvlek... waarvan de schoolkinderen... kort en goed, verbannen!! Van het schip! Van-dit-schip! En neem je wijf mee!!’
Het werd nu heel stil aan boord. Eén voor één duikelden er | |
| |
natte matrozen binnen, ostentatief hijgend en zeewater uit mond en neusgaten spuwend, terwijl de zwemmers zich neerslachtig op het vlot verzamelden om zich aan te kleden. De praefectus urbi, wiens aanzicht bescheiden glansde, - heldenzanger bij de debâcle van een collega, - had de verdere regeling op zich genomen. Veel te regelen was er niet. Met een merkwaardige snelheid waren er twee bootjes met soldaten het schip genaderd; in een ervan werden Macro en de snikkende Ennia geladen en zo naar de kust geroeid. Het werd al donker, de wind stak op; binnen een half uur kon men in Antium zijn.
Samenscholende gasten wachtten hun beurt af voor het rouwbeklag. Maar Caligula scheen niemand te willen zien. Hij bedekte zijn ogen, boorde een vinger in zijn holle slaap, trok de bovenlip Medusa-achtig schreiend op, of liet zijn hand, alle vingers tot vraagtekens gekromd, met de handrug naar voren, vlak naast zijn overhellend hoofd wanhopig en verbitterd schudden. Men keek naar hem en hield zich muisstil om hem niet te prikkelen. Met een pathetisch gebaar naar de golven riep hij klagend: ‘Vaarwel, dierbare jongeling, zoon van... mijn...’ - Hij wierp een woedende blik op het ‘visje’, dat klein, gebroken, bijna mismaakt van verdriet, tegen de verschansing leunde en niet in zee durfde kijken. Daar naderde met behoedzame buiginkjes Quirinius Fannius Piso, officieel drentelend, gereed om weg te schieten naar het andere einde van het schip, voor het geval dat het rouwceremonieel dit plotseling eisen mocht.
|
|