| |
| |
| |
VI
‘Voor grote vorsten grote maatregelen,’ sprak Pabek, de Egyptische priester, en wees zijn volgelingen een tafel aan, waarop zij een klein notenhouten Anubisbeeldje konden neerzetten. ‘U weet, goddelijke Caesar, hoe vasthoudend de demonen zijn, vooral wanneer zij zich in een edele ziel hebben genesteld.’
Caligula zat op een stoel rond te kijken. Het was het audiëntievertrek, waarin hij ook de gewezen procurator ontvangen had; daar het nog vrij veel ruimte overliet, ondanks de marmeren banken en tafels, die grotendeels tegen de muren geschoven waren, had hij het voor dit doel aangewezen. Reeds vertoonden zich overal beeldjes van Isis, Serapis, Apis de stier, en van de god Thôt. Papyrusrollen, wierookbranders, koperen kleppers lagen ertussen. Op de grote tafel, vlak voor de wolvin van het Capitool, stond een beeld van geel Numidisch marmer, dat de liggende Nijlgod voorstelde, omspoeld en beklommen door zestien kleine jongetjes: symbool voor een vruchtbaar jaar. Schalen met Nijlwater waren niet vergeten.
‘Begrijp me nu goed, Pabek,’ zei Caligula met iets klagends in zijn stem, ‘dit keer niet de demonen! Je kunt me niet uit het hoofd praten, dat daar een zeker vertrouwen voor nodig is. Vandaag wil ik niet genezen worden, ik wil alleen zien en horen. Alle culten heb ik beproefd, ik ben belezen en bezworen, maar ik houd mijn toevallen en mijn slapeloosheid.’
‘Domme Kybelepriesters kunnen niets,’ zei Pabek verstrooid, vaardig rommelend tussen steeds nieuwe en steeds kleinere voorwerpen - scarabeeën, heilige uien, versteende krokodillenexcrementen - die hij vanonder zijn witte talaar te voorschijn haalde en op een bank uitstalde, ‘wij kunnen alles. En uw belofte | |
| |
om een Isistempel op te richten op het Marsveld vermag meer dan alles.’
‘In ieder geval wil ik niet genezen worden, onthoud dat. - Ik begrijp ook niet goed waarvoor een beeld van Tiberius met zijn visjes nodig is als je de geest van Germanicus wil bezweren.’ - Dit laatste zei hij, wijzend op de Nijlgod, waarover de naakte jongetjes krioelden. ‘Visjes’ was de naam die Tiberius aan de jeugdige gespelen gaf met wie hij zich in het bad placht af te zonderen; hij had veel van dergelijke namen bedacht voor zijn schanddaden.
‘Hó, hó, hó,’ lachte de priester vreemd hoog, en gaf toen een onmerkbaar teken aan zijn trawanten, die dadelijk op de buik neervielen voor de tafel waarop het gele marmeren beeld stond, litanieën prevelend, afgebroken door tonggeklak. Traag volgde de vette Pabek - maar zij waren allen vet - hun voorbeeld, hoewel hij alleen maar knielde; in deze houding volhardde hij, telkens met obscene knipoogjes naar Caligula omziend, tot de anderen uit zichzelf weer verrezen. Hij had een merkwaardig gezicht, Pabek: eivormig met de punt naar boven, terwijl de zwarte ogen in hun zware, leerachtige oogleden zo hoog lagen, dat het voorhoofd onmiddellijk in de nek scheen over te gaan. Men zou nooit op de gedachte komen, dat de man een kaalgeschoren schedel had. Hij had in het geheel geen schedel. Als om de eivorm niet te verstoren was zijn neus plat en zijn oren lagen vlak tegen het hoofd.
‘Heb ik hem beledigd?’
‘Ja, allermachtigste Caesar, maar dat is u toegestaan. Wij beledigen hem vaak zélf. Hij is spoedig te verzoenen. Wilt u hem nóg een keer beledigen? Wij hebben de tijd.’
‘Als ik zeker wist, dat het Tiberius was, zou ik hem in het gezicht spuwen,’ zei Caligula peinzend, ‘dit geldt dan niet wat ik nu zeg.’ - Eensklaps draaide hij zich om, hij had een miauwend geluid achter zich gehoord. Uit een biezen mand stapte een prachtige vetgemeste kater op hem af, volgens de priesters, die overigens weinig op het dier letten, een gunstig voorteken. Sinds de Isisdienst weer toegestaan was, liep dit tempelidiool op straat gewoon achter zijn meesters, of dienaren, aan; voor mishandeling, zelfs door de bruutste straatjongens, behoefden zij niet bevreesd te zijn. Dit keer evenwel was het dier in een mand | |
| |
vervoerd. Staatsgeheimen dulden geen wandelende katers. De kater sprong bij Caligula op schoot, in wellust de nagels krommend, die door de dunne stof van zijn tunica drongen. Maar hij verjoeg die pijniger niet, streelde hem zacht. Een grote krab over de grijze kop wees op een gevecht met zijn soortgenoten.
‘Vechten jullie tempelkatten onder elkaar, Pabek?’
Pabek zweeg. Toen schudde hij, als om Caligula zijn zin te geven, glimlachend het hoofd.
‘Zal ik mijn panter ook voor jullie halen?’
Met de toebereidselen scheen men nu gereed te zijn. Met de spinnende kat, die niet aan de bezwering deelnam, op de knieën keek Galigula toe hoe de priesters voor de tweede maal op hun buik ploften, nu ook Pabek, en lange tijd roerloos lagen uitgestrekt, voor al die kleine en allerkleinste beeldjes en relikwieën op de marmeren tafels. Het leek wel alsof zij zich in onbeweeglijkheid gelijk wilden maken aan die donkere dingen, zoveel nietiger dan zijzelf; zij schenen zelf ook kleiner, nietiger te worden, voetvegen voor het bovennatuurlijke, zoals ze daar lagen: alleen hun kaalgeschoren schedels bleven even groot. Het zwarte verschrompelde mannetje, dat Thôt heette, was het voornaamste voorwerp hunner aanbidding. Thôt moest hun inblazingen brengen, te oordelen naar de litanieën, die zij onder het rumoeren der koperen kleppers aanhieven, en onder het sprenkelen van Nijlwater, nadat zij weer waren opgestaan. De tekst was Latijns; Caligula kon vrij behoorlijk volgen hoe Thôt aangeroepen werd om te openbaren, Anubis met de hondekop om door te laten, Horus om vijandige machten te overwinnen; daarop stegen zij, in extase, met dwingende keelgeluiden, tot de namen Isis en Serapis (of Osiris) op, de eerste om te zegenen, de tweede om de doden vrij te geven uit het duistere rijk, waarvan hij de heerser was.
‘Isis vond u, o Serapis,’ intoneerde de hiërarch, begeleid door gezoem en geklepper van de anderen, ‘zij heelde de stukken, zij heelde uw leden, uw geslacht werd hersteld. Isis verzoenden wij; laat u verzoenen, en heel ons de stukken, heel ons de leden, herstel het geslacht van de grote held. Herstel de stukken, de leden, het geslacht van de grote held, de grote held.’
‘Niet de leden of de stukken!’ fluisterde Caligula, die in het ritueel geheel opging en nog maar werktuigelijk de kater streelde, ‘hij werd vergiftigd!’
| |
| |
Zonder zijn gezang te onderbreken knipoogde Pabek geruststellend. Het imposante aan de man was, dat hij zich dit veroorloven kon zonder belachelijk te worden, ook voor een minder overgegeven toeschouwer dan de jonge keizer. Maar nu was de gebarentaal aan de beurt. Terwijl de helpers wierook ontstaken, op drie verschillende plaatsen, niet ver van elkaar, strekte Pabek beide armen uit, zegenend, bezwerend of gebiedend, en vulde zijn gehele lichaam met energie. Zijn hoofd stond op barsten, als een bebroed ei, de ogen puilden uit, dwingend, woedend, maar kalm; hij ging op de tenen staan, haalde met machtige grepen onzichtbaarheden uit de lucht naar zich toe, zond andere onzichtbaarheden uit, dwars door de drie rookkolommen, die zich verenigden, door elkaar heen spiraalden, of plotseling neersloegen als in gebed voor het onzienlijke. Zoete geur vulde het vertrek. Maar de bezwering ging niet vlug genoeg. De anderen moesten helpen, Pabeks kracht, waarin hij zijn liefde, zijn haat, zijn machtsgevoel, zijn ijverzucht, zijn domheid, zijn wijsheid, zijn lichaamswarmte en de adem van zijn beenderen en ingewanden had gelegd, moesten zij ondersteunen door bedekte, daarna al openlijker dreigementen tegen de beeldjes: ‘Zijn jullie goden? Excrementen zijn jullie! Jullie kunnen niets! Vooruit, onnut tuig, maak ons niet te schande, laat de held door! Opgepast, anders geven we jullie slaag, kleine misbaksels!’... Eensklaps, boven deze kibbelachtige bevelen uit, slaakte Pabek een verscheurend geloei, als van een woedende stier, strekte beide armen naar voren alsof hij vallen zou en bleef zo staan, met gebogen hoofd, geknakt. Achter de wierook was de materialisatie zichtbaar geworden. Een vaag zijdeachtig glanzende gedaante in ruwe omtrek, een romp, een mens, een man, zweefde als behoedzaam in de richting van de wierook.
‘Is dit mijn vader, Germanicus?’ prevelde Caligula, die onmiddellijk was opgesprongen, zodat de kater op de grond gleed om even later zijn plaats in te nemen op de stoel.
‘Hij is het,’ loeide Pabek zacht.
‘Kan hij spreken, kan hij mijn vragen beantwoorden? Is zijn schim verzoend? Heeft hij geleden? Vergiftigde Tiberius hem?’ - Hij was diep geschokt, niet zozeer door schuldgevoel of door de vluchtige gedachte, dat deze gedaante toch nog de schim van Tiberius kon zijn in plaats van die van Germanicus, als wel door | |
| |
het besef, dat de voorspelling nu uitgekomen was: jaren geleden reeds hadden verschillende orakels, waaronder dat van Fortuna in Antium, waaraan hij zelf grote waarde hechtte, de verwachting uitgesproken, dat Germanicus terugkeren zou; in letterlijke zin werd deze verwachting vooral gedeeld door de legionairen. Als kind had Caligula veel van zijn vader gehouden (van zijn moeder nauwelijks); maar deze terugkeer, dit trage voorwaartszweven, in de wierook nu, straks aan deze kant ervan, zo machtig, zo geliefd bij het volk en het leger, waarop hij, de zoon, steunde... Hoe groot was zijn verlichting, toen het fantoom in de kronkelende rookwolken oploste en spoedig verdwenen was.
Pabek, een gewone listige priester weer, die met geblaas het zweet van zijn voorhoofd-nek veegde, legde uit, dat de schim er nog was, maar onzichtbaar, in de rook. De grote Caesar mocht nu vragen stellen, waarop de wierook antwoorden zou, ingewikkelde figuren beschrijvend. Pabek zou die figuren duiden en het antwoord overbrengen. De schim had zeer veel geleden, geloofde Pabek. Het was een ongewone schim.
‘Heeft mijn huwelijk met uw dochter, mijn zuster, uw goedkeuring?’ vroeg Caligula met vaste stem. Hij geloofde er nog maar half in, nu hij de gedaante niet meer zag.
‘Ja,’ murmelde Pabek, de ogen strak op de wierook gevestigd, en met zijn dikke wijsvinger een klutsende beweging natrekkend, die zich daar wellicht had voorgedaan.
‘Zal mijn regering gelukkig zijn?’ - Hetzelfde bevestigende antwoord.
‘Zijt gij verzoend, met betrekking tot mij, met betrekking tot de dood van Agrippina en mijn beide broers, die ik ongewroken liet, maar wier as ik onlangs in een zware storm naar Rome heb vervoerd?’
Hierop scheen het antwoord uit te blijven of moeilijk af te lezen te zijn; Pabek tuurde en tuurde, schetste, al ongeduldiger, een paar korte probeersels van krullen in de lucht; eindelijk keerde hij zich tot de vrager en zei, dat het antwoord later gegeven zou worden.
‘Bij Jupiter, wat een omhaal,’ bromde Caligula ontstemd en kwam wat naderbij, als om Pabek te helpen bij het ontcijferen. De vierde vraag luidde: ‘Zal ik bij mijn leven de macht en de heerlijkheid der goden deelachtig worden?’
| |
| |
‘Ja, zo gij Isis en Serapis in ootmoed dient.’
‘Zal de joodse vrouw, die mij reeds éénmaal bezocht heeft, mij daarbij kunnen helpen?’
‘Zo gij haar liefde weet in te boezemen, ja. De heilige resten van Serapis werden gezocht door Isis, die over zee kwam. Gij zult moeten lijden als Serapis.’
Op dit ogenblik wees een der priesters met een kreet van verbazing op dat gedeelte van de marmeren tafel, achter de wierookbranders, waar de schim zich het eerst had vertoond. Pabek schoot toe, gevolgd door de keizer. Er schemerde daar iets goudachtigs, als een kroon. Wat zij te voorschijn haalden, Caligula met trillende vingers, was een metalen lauwerkrans, waarvan het verguldsel dof was geworden. Onder de lauwerkrans lag een stuk papyrus, beschreven met enkele hiëroglyfen, in houtskool.
‘Herkent u het, edele Caesar?’ vroeg Pabek.
‘Hoe komt dat hier?!’ - Alsof dit het spook was dat voor hem was bestemd, zo staarde hij op de lauwerkrans.
‘Wij zijn toch geen goochelaars,’ zei Pabek sussend.
Nu werd hem ook het papier met de hiërogliefen onder de neus gehouden. Maar hij lette er niet op, zo geheel verzonken was hij in de aanblik van het gouden ereteken, dat Germanicus op zijn triomftocht naar het Capitool gedragen had, na de grote Germaanse overwinningen, nu precies twintig jaar geleden. Als kind had hij er vaak mee gespeeld, later was de krans verloren geraakt. Voor zijn geestesoog doemde het versierde vierspan weer op, de twaalf lictoren, de soldaten, de vaandels, de geketende krijgsgevangenen, - en boven alles en voor alles Germanicus zelf, in goudgestikt staatsiegewaad, nobel en geliefd, Germanicus, van wie hij niets anders dan het brede voorhoofd had geerfd.
In een instinctief gebaar, alsof de krans hem te zwaar geworden was, reikte hij hem aan Pabek over, en vroeg naar de betekenis van de letters. Pabek was wel zo goed ze in het Latijn te vertalen:
‘Mijn schim zal verzoend zijn op de dag, dat Tiberius Gemellus, de kleinzoon van mijn moordenaar, sterft door de schuld van Naevius Sertorius Macro.’
Enige minuten later verlieten de Isispriesters het paleis, beladen met geschenken en met hun heilige zaken, waaronder een | |
| |
biezen mand met een dikke kater erin. Zij geleken op kooplieden, die een goede slag hebben geslagen.
Toen de gewezen procurator zich op die bewolkte ochtend weer naar zijn villa had laten dragen, was hij aan een wanhoop ten prooi geweest, die slechts getemperd werd door vermoeidheid ten gevolge van veel te veel woorden. Hij sloot zich in zijn werkkamer op en dacht na. Dit nadenken kostte hem moeite. Pilatus kon alleen denken, en spreken, al handelend, niet als alles afgelopen was, zoals in dit geval. Zijn rol was immers uitgespeeld, - of neen: hij mocht er nu voor zorgen, dat Maria er behoorlijk uitzag voor haar tocht naar het paleis; hij mocht zijn draagstoel aan haar afstaan... Zozeer had het bliksemsnelle en gevarieerde reageren, de hondsheid en de onbetamelijke spot - en de woordenlegioenen waarover die man beschikte - hem overbluft, dat hij er waarschijnlijk ook niet aan zou hebben gedacht weerstand te bieden, indien zijn verhouding tot Maria niets te wensen overgelaten had. Dit was een axioma voor hem. Maria moest naar Caligula; wilde ze niet, dan zou hij er haar desnoods met geweld heenbrengen; hier hoefde verder niet over te worden nagedacht, - de grote vraag was wat er daarna gebeuren zou. Dat de keizer zich tevreden zou stellen met enkele welmenende, al of niet van te voren geprepareerde vragen betreffende die vervloekte gekruisigde, leek hem weinig aannemelijk. Die vragen zou hij wel stellen, maar dan brak hij toch op een of andere manier los, en eiste misschien de schandelijkste dingen. Er was genoeg over zijn praktijken met vrouwen bekend; zijn tegennatuurlijke neigingen, die hij zo opzichtig uitte, waren grotendeels komedie, brutale hoon, naäperij van oom Tiberius. Deze Caligula, hoe ook zijn roep mocht zijn, welk een enthousiasme hij ook bij de bevolking mocht opwekken, was een slecht mens, - Pilatus stootte deze niet van moralisme, doch van antiek lichamelijke minachting getuigende woorden, waarmee hij zijn geheim gefascineerd-zijn door de zoon der velden bemantelde, bij zichzelf uit met de verontwaardiging van een braaf soldaat wie sommige dingen over de schreef gaan, - en aan slechte mensen wenste hij Maria niet af te staan! Verder aan iedereen, - alleen niet aan schimmen en slechte mensen. Terwijl hij zo peinsde, bestonden er voor zijn ongecompliceerde geest tussen Jezus van | |
| |
Nazareth en Gajus Caesar Caligula slechts uiterst onbeduidende verschillen. Beiden waren hem op een andere wijze de baas geweest door list en bedrog en komedie, beiden sloegen wartaal uit, en beiden verdrongen hem bij Maria, niet zoals de ene minnaar de andere verdringt, niet als zijn gelijken, maar als... ja, als wat? Als demonen, als schimmen, ja, als schimmen en slechte mensen, zo was het nu eenmaal. Verder wist hij er ook niets van, hij was nu eenmaal niet op de wereld om onbegrijpelijke dingen te begrijpen... Een ogenblik kwam het bij hem op met Maria te vluchten. Ergens heen, niet naar Palestina natuurlijk, neen, ver weg, ver buiten de grenzen van het Romeinse rijk, naar de Parthen, of naar de Sarmaten, of naar de bronnen van de Nijl, om Phoenix te worden, - ach, Flaccus, oude rover, dacht hij nu, zat ik nog maar rustig met jou te praten bij je papyrusrollen waaraan de muizen hebben geknaagd. Nu knagen ze aan mij, - muizenissen in die stevige schedel, vervloekt! Kon ik die spring-in-'t-veld maar eens tot een tweegevecht uitdagen, in de arena. Maria op het podium, de geschorste procurator tegen de gekke keizer, ave Caesar... Als ik Barachius niet geholpen had, had ik het nu rustiger. De rennen, de memoires, goede bordelen, of een ‘slavinnetje’, - nooit had ik verwacht, dat mijn leven anders zou worden dan zo. Waarschijnlijk is het onder alle omstandigheden verkeerd om een jood te helpen, ik had dit niet moeten doen, ik heb het vroeger immers ook niet gedaan... Het ontvluchtingsplan was alweer verdwenen. Hij wist, dat het vrij gemakkelijk uit te voeren zou zijn; zelfs zou hij zich wel ergens in het Romeinse rijk kunnen schuilhouden, onder een andere naam; maar hij had er de energie niet meer voor, niet de lust. Hij zou immers vluchten, niet alleen met Maria, maar met een derde erbij. Twee mensen, en een bloedloze schim, een spook. Bovendien zou Maria, die die man nog altijd zocht, misschien niet eens meewillen. En dan was het ook zeer goed denkbaar, dat zij tegen een bezoek aan Gajus niet het minste bezwaar had...
Maar hierin vergiste hij zich. Na lang gedraald te hebben zei hij haar alles na het avondeten, zonder iets van zijn boze vermoedens te laten doorschemeren. De keizer wenste haar te zien, of te spreken, om die en die reden. Dat was een eer. Een grote eer. Over vijf dagen wenste hij dit, uiterlijk, maar zij kon ook eerder gaan. Misschien was het beter, wanneer zij eerder ging. Deze | |
| |
woorden sprak hij uit, in militaire houding voor haar staand, alsof hij van zichzelf een feilloos ambtelijk instrument gemaakt had. Haar ‘gaan’ en ‘eerder gaan’ kreeg in zijn mond de klank van iets geheel anders; waarlijk, het had de schijn alsof hij haar als zijn huisgenote schorste, voorlopig... Om het even of zij het zo opvatte, de blik die zij hem toewierp had niet erger kunnen zijn. Zij sprong op, hij dacht, dat zij hem zou aanvliegen, maar toen kwamen háár woorden, gloeiende woorden: dat ze dit niet van hem verwacht had, dat hij genoeg van haar had, haar aan de keizer, een jongen nog, had verkocht of verkwanseld in ruil voor zijn handhaving als procurator, dat ze hem doorzag! Zij raasde nog door, toen hij al lang in elkaar gezakt in een stoel hing, krachteloos en suf, weldadig slaperig bijna alweer. Deze scène gaf hem de genadestoot, voelde hij. Dit was het einde. Laat haar het huis in brand steken, afbreken... Toen hij opkeek, stond ze over hem heengebogen, met pijnlijk vertrokken mond. Hij greep haar hand, week gebaar zonder betekenis, zag haar toen bij zich op de knieën vallen, óók zonder betekenis, dwaze komedie wellicht, zoals al deze mensen dwaas komedie speelden, - maar toen vernam hij nieuwe woorden: woorden die alles voor hem veranderden, betuigingen van liefde voor deze man Pilatus met de gladiatorenkaak en de kuil in de kin en de blauwe ogen van zijn Gallische grootvader, woorden vol goedheid voor deze twijfelachtige procurator, die nooit procurator had moeten worden en zeker niet van zo'n ‘moeilijk land’ als Judea en Samaria, voor deze beer en deze schelm, die jonge keizers niet eens aan kon. Hoe langer zij sprak hoe meer hij voelde, dat hij dit alles inderdaad was, maar dat hij haar opgevrolijkt moest hebben met zijn grapjes. Hoe was het anders te verklaren, dat ze van hem hield, - zei van hem te houden, - van hém alleen van alle sterfelijke mensen, en dat ze liever de kans wilde verspelen die éne onsterfelijke ooit weer te ontmoeten, liever zelf wilde sterven, dan hem verlaten voor een ander. Wat hij van haar dacht? Nooit had ze met twee mannen tegelijk geleefd, niet omdat het zondig was, maar omdat ze vergaan zou. Deze toespeling op haar verleden, verzakelijkte alles weer; ze lieten elkaar los, en hij kon weer denken, zich verwonderen bijvoorbeeld over de geestesgesteldheid van vrouwen, die zelfs een bezoek aan een keizer, die als de zeer goede en de zeer vrome en de zoon der velden | |
| |
bekend stond, - Maria kon onmogelijk veel méér van hem weten, zelfs zijn aanwezigheid in het Nazareërhuis had hij haar verzwegen, - onder het gezichtspunt moesten opvatten van aanranding, verleiding, rustbedden en eindeloze nachten. Of had ze zijn gedachten zo goed geraden?...
‘Hij wil toch alleen maar over die onbegrijpelijke zaken horen,’ zei hij, met een poging om de oude toon te hervinden, ‘ofschoon: Tiberius nam mij Claudia af, Caligula zou het wel eens met Maria kunnen doen. Deze keizers doen waar zij lust in hebben, niemand houdt ze tegen. Maar het is nog niet zover. En begrijp dit goed van me: Tiberius was ik dankbaar, achteraf, - Caligula zou ik het niet zijn...’
Toen zij enige uren later ieder in hun eigen kamer waren, hinderde hem de matheid dezer woorden. Natuurlijk, hij had haar dadelijk het ontvluchtingsplan moeten voorleggen, haar verzekeren, dat hij desnoods voor haar sterven wilde, zoals zij voor hem. Mogelijk had Claudia hem bekoeld, terwijl hij tegen haar sprak... Afgesproken was nu, dat zij in elk geval gaan zou, om Caligula's toorn niet op te wekken, en wel over vier dagen; zij had hem plechtig verzekerd, dat ze zich niet tegen haar wil zou laten dwingen, liever vermoordde ze die man. Zij was een vrije joodse vrouw; niemand kon er zich op beroemen haar wil gebroken te hebben, ook al had ze betaling aangenomen in verschillende vorm. Van haar voornemen om een scherpe dolk in haar gewaad te verbergen had hij haar afgebracht door middel van humoristische drogredenen en het opzetten van steile schrikogen, die haar hadden doen lachen, en hoe mooi was ze niet geweest toen, mooi op haar bepaalde manier! Ja, hij hield van haar en bewonderde haar. Maar, terwijl hij zo een hele tijd nog slapeloos naar de drie cypressen lag te turen, de drie nog steeds niet omgehakte cypressen, merkte hij welke nieuwe wijziging er in zijn gemoedstoestand plaatsgegrepen had. Hij was er de man niet naar om dit te ontleden of er ook maar veel aandacht aan te schenken, maar het was duidelijk: hij voelde zich tegelijk veel gelukkiger, tevreden en ontspannen zelfs, als na een geslaagde liefdesnacht, én aanmerkelijk veel minder gebeten op Caligula om wat hij met Maria voor had! Geen moment stelde hij zich voor, dat zij ongeschonden uit dit avontuur zou komen, indien Gajus er anders over beschikte. Dolken waren onzin. In zoverre | |
| |
was er niets veranderd. De verandering voor hem bestond hierin, dat ze gezegd had van hem te houden, en hij geloofde haar. Hij kón tenslotte onderhoudend zijn, wanneer hij wilde; al die joodse vrouwen waren verliefd op hem geweest, of hadden gedaan alsof, hetgeen toch onmogelijk was, als men niet een béétje voor iemand voelde. Maria hield van hem als het enige sterfelijke mannetje onder de zon, ha, ha; het enige aangename en springlevende kereltje in de gehele orbis Romanum, - de onsterfelijke mannetjes, gekruisigde joden van vier jaar geleden en dergelijke grappenmakers niet meegerekend, dat sprak vanzelf. Men moet niet te veeleisend zijn, dat had hij zelf tegen de Nazareërs gezegd, en de keizer, een der vele sterfelijke mannetjes die al op de loer lagen, had het aangehoord!... Zo hoonde hij zichzelf, met bittere gedachten vol zelfkwelling, maar in zijn gevoel lang niet ontevreden, en vooral met een eigenaardig soort goedig leedvermaak wat háár betrof. Want het liefste wat men heeft in de afgrond te stoten schenkt een groter genot wanneer aan de wederliefde de laatste toets der volmaaktheid geweigerd wordt dan wanneer die wederliefde geheel ontbreekt.
Gedurende de vier dagen, die nu verstrijken moesten, ontliepen zij elkaar, schuw, als met een slecht geweten. Wat zou er ook te zeggen zijn? Terloops hield hij, toen Maria uit was, een inspectie in haar kamer, om te zien of haar kleren mooi genoeg waren. Ja, zij waren mooi, en talrijk, Barachius had daarvoor gezorgd. Byssus, zijde, purper en amethistpurper, een grote kist vol, - daarnaast reukwerken, en sieraden en edelgesteenten die zij nooit droeg. Het was de staat van een joodse prinses. Het deed goed aan het hart, dat zij Barachius en hem bij keizer Caligula niet te schande zou maken.
Eenmaal begonnen met dit onschuldige spioneren, zette hij het in andere richting voort. Daar zij gezegd had de stad te willen zien, - reeds bij Barachius was zij hiermee begonnen, en hij begreep maar al te goed haar beweegredenen, - had hij zijn draagstoel te harer beschikking gesteld, en ging zelf te voet of huurde er een. Reeds op de tweede dag kon hij de verleiding niet weerstaan, en vernam nu, na een der Syrische dragers rijk beloond te hebben, dat Maria zich bijna uitsluitend in de arme jodenbuurt liet ronddragen aan de overkant van de Tiber, schijnbaar doelloos, en zeker zonder enige bijzondere voorkeur voor | |
| |
straten of stegen of een bepaald huis. De straat van de Nazareërs waren zij zelfs bij toeval nooit doorgegaan, geen enkel bevel dat met die straat in verband kon worden gebracht had zij geuit. Hoe goed zich dit alles ook rijmen liet met wat zij hem over haar verhouding tot de Nazareërs had verteld, in zijn geest legde zich toch een band tussen deze tochten en het huis, waar hij Gorion en de zijnen had uiteengezet wie Jezus was en hoe hij er uit zag. De twee enigen, wellicht, in geheel Rome, die de gekruisigde van aangezicht tot aangezicht hadden aanschouwd, kwamen in, doolden door dezelfde buurt: een zinneloze overeenstemming, niets anders, maar toch een overeenstemming...
Het laatste bewijs daarvoor, dat zij zich aan de Nazareërs inderdaad niets gelegen liet liggen, werd geleverd door haar koele verstandhouding met Harpocras. Zij was niet onvriendelijk tegen de Griek, maar negeerde hem, onopvallend. Van zijn kant behandelde Harpocras haar met respect. Zijn nasporingen voortzettend, en ook nieuwsgierig of Harpocras op haar zijn zendelingsneigingen niet had botgevierd, zoals blijkbaar op het overige personeel, - bij een der slaven had hij alreeds zo'n blauwe, rimpelige vis tussen duim en wijsvinger ontdekt; twijfelachtige aanwinst voor het hengelcollege, want deze slaaf was de domste en luiste van de kleine troep, - vroeg hij er openlijk naar, waarop Harpocras niets anders zei dan dat het nieuwe evangelie zich allereerst onder de armen en lelijken, de zieken en mismaakten en de grootste zondaars verbreiden moest, eerst later onder de rijken, machtigen en gezonden. Het trof Pilatus aangenaam, dat hij Maria niet onder de zondaressen scheen te rekenen; zijn gedrag bij het passeren van de Syrische danseressen in het Circus Maximus had hem met een zekere achterdocht vervuld op dit punt. Maar Harpocras sprak zeer openhartig over Maria; dit was geen vrouw voor de nieuwe leer, zij was te mooi en te jong, zij had niet geleden, - hier glimlachte Pilatus, en zijn glimlach verbreedde zich, toen de Griek eraan toevoegde, dat zij van het leven genieten wilde; hiermee doelde de povere mensenkenner zeker op die dagelijkse tochten met de draagstoel... Maar daar hij zich tóch verveelde en in de memoires tot een punt was genaderd waar de paleisintriges rondom koning Herodes Antipas te veel vergden van zijn denkvermogen, - en hij kon deze episode toch ook niet uitsluitend vullen met de erotische munt die | |
| |
hij uit dit alles geslagen had, - liet hij Harpocras verder vertellen, nu over de voortgezette twisten onder de Nazareërs, tussen joden en Grieken, en dat niet alleen over de besnijdenis, haastte de vrijgelatene zich te verzekeren. Pilatus slikte zijn kwinkslag in, en vroeg naar de mogelijkheid in het algemeen van twist onder adepten der liefde. Of ze niet bang waren, dat Jezus hen straffen zou, wanneer hij terugkwam? Hierop zweeg Harpocras eerst, en ging toen voort de joden de schuld te geven, die niet de goede Nazareërs waren; de heer had gelijk, twisten moest men niet, maar de joden deden het, en men kon zich niet alles laten zeggen. Zo onverdraagzaam was Gorion, daarin bijgestaan door Saphira, die een uitermate scherpe tong had, dat hij zelfs de waarde der bekeringen in Antiochië na de aardbeving in twijfel trok, alleen omdat de gemeente daar uit gewezen heidenen, joodse bekeerlingen bestond, geen echte joden; predikte Asyncritus nu onder de schare, dat er weer duizend bij gedoopt waren, dan zei Gorion de volgende dag: tien, broeders, tien, tien zwakke vaten, en tegenspreken kon men ook niet, want niemand was in Antiochië geweest. Voor de gelovigen zou het een zegen zijn, indien Gorion maar tot de synagoge terugkeerde; er werd ook genoeg drang op hem uitgeoefend van de kant van de gerusiarch; hij was schoenmaker, maar geen jood zou schoenen bij hem bestellen, en vaak werd hij gescholden en met stenen gegooid. Op Pilatus' vraag hoe het met de buren afgelopen was, deelde de Griek mede, dat dezen inderdaad kamers waren toegewezen in een ander huis; men zou dus menen, dat Gorion nu ongestoord slapen kon. Was het maar zo! Juist deze slechte slaap van Gorion begunstigde geschillen en scheuringen. De slaap was de grote verzoener, een broeder van de heilige geest; was het duizendjarig rijk eenmaal gesticht, iederéén zou slapen. Gorion had geslapen op een lege verdieping, alleen met zijn dochter, beschermd door gebeden, gesterkt door een innige liefdesmaaltijd, - maar de kreet was door hem gehoord, op precies dezelfde wijze, uit de kamer der joden, in het holst van de nacht. Hoe teleurstellend moest dit ook voor Lucius Pontius zijn, hun weldoener! Een kreet was het, rauw als van een roofvogel, opstijgend als uit de hel, en Gorion ook naar die hel mee terugtrekkend, wanneer men zijn visioenen geloven mocht: in een klamme, donkere ruimte, waarin zijn geest verzonk, terwijl zijn lichaam | |
| |
bewusteloos terneder lag, lijkbleek en met naar boven gedraaide ogen. Men meende die ruimte te zien, als men hem zo zag liggen. Altijd hetzelfde bericht: hij stortte neer in de hel, mijlen diep, maar zonder duivels of gemartelden te ontwaren; dan kwam er vaal licht, en zwijgend werden door onzichtbare wezens toebereidselen getroffen om Jezus, de zoon des mensen voor de tweede maal te kruisigen. Of hij zich reeds eerder in de hel had bevonden dan wel tegelijk met Gorion erheen was gesleept, kon deze niet verklaren; hij zag geen duidelijke beelden, op de kruisiging na, die ook nog vrij schimmig bleef; maar de angst, door val en visioen bij hem opgewekt, was zo vreselijk, zo onmenselijk en verstandbenevelend, dat men er zich niet over verbazen mocht, dat die zich overdag in andere vorm voortzette, dat hij zich Jezus beurtelings dacht als een van nacht tot nacht gemartelde ziel in de hel, - gemarteld door de god der joden, die hij verraden had, die zeker Gorion zelf verraden had, - of voorbestemd om inderdaad onmiddellijk weer gekruisigd te worden, fatale herhaling, waaraan geen mens weerstand zou kunnen bieden, zodra hij zijn zegevierende intocht zou houden ter stichting van het Koninkrijk Gods. Volgens Harpocras waren dit godslasteringen, die men verontschuldigen moest, evenals de zelfmoordgedachten, die Gorion van tijd tot tijd uitte. Het was begrijpelijk, dat hij onder de breuk met zijn geloofsgenoten leed, en dat zijn angst voor de joden angst verwekte voor wat diezelfde joden met zijn Heiland hadden gedaan; zelfs vermoedde Harpocras, dat een of andere jood hem wel eens toegevoegd kon hebben: ‘Jullie Jezus is niet in de hemel, maar in de hel’ of: ‘Als hij ooit waagt terug te komen, kruisigen we hem wéér.’ Want deze joden waren vreselijke mensen, die hij, Harpocras, in de buitenste duisternis wenste waar geweend werd en de tanden geknarst.
‘Maar jullie man was toch zelf een jood?’ vroeg Pilatus dan verbaasd. Erg geschokt door wat de roodharige Gorion te verduren had voelde hij zich niet. Waarop Harpocras uiteenzette, dat Jezus een jood geweest was, maar als hemelse Messias tot de rechterhand des vaders was verheven, waar geen sprake was van jood of niet-jood. Dit had Asyncritus hun uitgelegd. De joden, die later aan de buitenste duisternis ontsnapten, zouden ook geen jood meer zijn. Men was een jood of men was het niet,
| |
| |
dacht Lucius Pontius nu waarschijnlijk; maar deze stelling gold niet in het Koninkrijk Gods; daarom kon men evengoed volhouden, dat geen jood in de hemel kwam als dat ze er allemaal in kwamen, met enkele uitzonderingen, of veel uitzonderingen; maar dit waren nu juist niet de dingen waarover men het met Gorion eens kon worden. Overigens moest Pilatus niet menen, dat de joden in de kleine gemeente de enigen waren die geschillen verwekten of aanstoot gaven; wat voor hen tenminste gold: dat ze een onberispelijke levenswandel leidden, gold alvast niet voor de jonge Griek, genaamd Felix, over wie hij Pilatus reeds eerder gesproken had, en de Romeinse slaaf Boter. Alle anderen waren rechtschapen, en gedeeltelijk zelfs engelen, zoals Tryphena en Tryphosa, aan wier kunst van ziekenverpleging alleen afbreuk werd gedaan, doordat zij elkaars lijders wilden afsnoepen en elkaar potjes zalf en flessen olie uit de hand stootten. Over Boter, het dikke mannetje, dat worst gestolen had uit het gemeenschappelijk bezit, kon Pilatus zelf oordelen; dit was ook de zonde van deze parasiet: zijn zonde was de vraatzucht. Vaak moest hij gedwongen worden zich te kastijden, wanneer tegen het einde van de week weer eens bleek, dat er ten gevolge van zijn herhaalde diefstallen niet genoeg voedsel was voor de zwakke, ondervoede vrouwen. Dan beloofde hij beterschap, maar de zonde was sterker dan Boter zelf. Erger nog dan Boter was Felix, die die avond niet aanwezig was geweest. Harpocras zou zich schamen, wanneer hij zeggen moest waar men Felix had kunnen vinden. Hij was een klein schrijvertje bij een paardenhandelaar; Harpocras verdacht hem ervan, dat hij zich bij de Nazareërs aangesloten had om hun vrouwen en meisjes te kunnen verleiden; zijn zonde was de onkuisheid. Gorions dochter had van hem te lijden gehad, en wie al niet. Bovendien was hij brutaal; waarschijnlijk zou hij om deze ondeugd, die op verstoktheid duidde, wel spoedig uitgestoten worden; het was ook een fout geweest hem in de gemeente op te nemen, maar in het begin had men niet al te kieskeurig kunnen zijn. De antwoorden, die hij Gorion gaf, wanneer deze de besnijdenis aan de orde stelde, zou Harpocras niet graag herhalen; maar dit alles werd nog overtroffen door zijn repliek, toen Gorion hem weer eens verweten had in het circus te zijn geweest. Degelijke mensen, zoals Lucius Pontius, gingen daarheen voor de rennen, Felix daarentegen had | |
| |
enkel de Syrische vrouwen aan de ingang in het hoofd. Gorion nu was zo kuis, dat hij deze vrouwen, ook al sloeg men hem, niet over zijn lippen zou kunnen krijgen; wanneer hij bij het gemeenschappelijk biechten en bespreken der zonden Felix dus met woorden tuchtigde, noemde hij alleen de rennen, die verderfelijk waren. Wat antwoordde daarop de rampzalige? ‘In uw eigen boeken, vader Gorion, staat geschreven, dat de profeet Elia in een vurige wagen met vurige paarden ten hemel gevaren is, en wilt u nu de rennen verdoemen?’ - Juist deze toespeling op de hemelvaart, al was het dan maar die van Elia, moest voor Gorion, die met deze dingen rondliep, bijzonder pijnlijk zijn, zo ook Felix' opmerking, toen Gorion eens aan de broeders bekend had 's nachts niet door de kreet, maar door een succubus te zijn bezocht, waarschijnlijk Lilith, de verleidster van Adam. Men moest een wellusteling en daarbij een harteloos mens zijn om de woorden te kunnen uitdenken: ‘Daar heb ik ook altijd last van, vader Gorion, als u me dwingt 's avonds thuis te blijven.’ - Gewoonlijk was dit het beslissende punt in het gesprek tussen Pilatus en de Griek. Verhaalde de laatste nog meer staaltjes van Felix' onbeschaamdheid, dan bleef zijn meester luisteren; keerde Harpocras terug tot de kreet en de kruisiging in de nacht, dan gaapte hij en stelde het vervolg uit tot een andere keer. Hij ging dan kijken of Maria er al was.
Zo groot was zijn slaperigheid geworden tegen dat zij van haar bezoek in het paleis terug kon worden verwacht, dat hij niet eens zijn ogen opende, toen hij de voetstappen der dragers op het atrium opving. Slaap was zijn behoud op beslissende momenten, ongeveer als bij de Nazareërs in het duizendjarige rijk. Hij had haar geen uitgeleide gedaan, en toen zij binnenkwam, dacht hij inderdaad te dromen. Dat ze zo mooi kon zijn, juist nu. Het haar in een wrong, diamanten erin; het kleed geplooid zoals op oude afbeeldingen van Romeinse vrouwen; en pantoffels met parelen; en tussen diamanten en parelen overal nieuwe glans, kleurig en beknopt. Neen, doordromen maar, niet luisteren.
Zij stelde hem onmiddellijk gerust. Zeer goed ontvangen had de keizer haar; geen enkele dubbelzinnigheid was haar in het gesprek opgevallen! Hij had op haar de indruk gemaakt van een verlegen jongen, dromerig verzonken in eigen gedachten, - en | |
| |
dan zo onaantrekkelijk, met die grijze vlek aan zijn lippen; een arme jongen misschien wel. Pilatus, wiens vreugde zich bijna in capriolen ontladen had, sprak haar niet tegen; want reeds begon zijn eigen audiëntie zich te vervormen naar haar verslag; wellicht was alles toch anders gegaan dan hij zich nu herinnerde; de keizer had hem niet bedreigd, o neen, dat waren grapjes van iemand die, verlegen tegen vrouwen, onder mannen loskomt! Soldatengrapjes, van een soldatenkind. Aardige grapjes. - Zij vertelde verder. Men had haar een glas wijn aangeboden en een prachtige tamme panter was bovenop haar voeten gaan liggen, hetgeen ongemakkelijk was, maar Caligula scheen het te behagen. Er was een vrouw binnengekomen, een forse en blozende vrouw, - Drusilla, naar Pilatus vermoedde, - die haar, voordat zij weer verdween, gemeenzaam had toegeknikt. Het gesprek was in hoofdzaak gegaan over datgene waarvoor zij ook geroepen was: de goddelijkheid van Jezus, die zij niet had durven ontkennen, omdat Caligula vast overtuigd scheen, dat zij daarin geloofde; zijn voortleven, als mens, dat naar haar overtuiging de opstanding vervangen moest; zijn vermogen om de kruisdood te trotseren door wilskracht; kortom over alles wat Pilatus reeds wist, behalve de geheime leer over liefde en zonde, die zij waarschijnlijk ook verzwegen zou hebben, indien ernaar gevraagd was. Maar voor Jezus' leer, de geheime of de openbare, bestond geen belangstelling, naar het scheen; alleen voor de persóón van de Nazareër. Pilatus, die ook reeds wijn had laten aanrukken en bevelen had gegeven voor een uitgebreid feestmaal, zei, dat dit bij Piso, de prefect, hetzelfde was; Maria moest goed begrijpen: dit waren regeerders, die gewend waren mensen te doorzien of dit nog hadden te leren, geen filosofen zoals zijn vriend Lucius Annaeus Seneca, geen gedachtenmensen, net zomin als hijzelf... Zo gelukkig voelde hij zich, dat hij haar voorstelde een reisje naar Antium te maken, de luststad aan zee, Caligula's geboorteplaats, waar ook Seneca een klein buitenverblijf bezat, en nauwelijks ontstemde het hem even voordat zij afscheid namen voor de nacht van haar te horen, dat de keizer haar nóg eens verwachtte, over twee dagen, op hetzelfde uur, hoewel zij niet begreep wat hij nog meer te vragen kon hebben.
Dit was de vierde dag. De vijfde dag gingen ze 's middags naar het Circus Maximus, waar hij haar alles vertelde over de | |
| |
partijen, de paarden en de menners en hun kansen. Hij zei, dat hij óók nog wel eens mee zou willen kampen; als jongeling had hij tegen een paar senatorenzoons gereden, zonder publiek; zo hij van lager kom-af was geweest, had men hem toen verzekerd, dan had hij zijn fortuin kunnen maken op deze wijze; maar, nu ja, hij had zijn fortuin als procurator gemaakt, en fortuin bleef fortuin. Fortuna was geblinddoekt (hij was in de war met Themis); maar zijn grootste fortuin dat zat op dit ogenblik naast hem, naar rechts te kijken, naar het podium, of Gajus Caesar, de zoon der velden, nog niet verscheen! Zij lachte en drukte zijn arm en keek nu inderdaad naar rechts. Maar Caligula verscheen die middag niet.
De volgende ochtend - de zesde dag - bracht hij haar voor het huis, hielp haar instappen, zag haar wegglijden, - en keerde terug voor het verrichten van een energieke daad: het maken van zijn testament. Dat de vergetelheid, waarin hij hier in Rome gemeend had te zullen leven, de laatste dagen meer en meer verstoord werd, was de onmiddellijke aanleiding hiertoe. Erfenisjagers, die ziektekiemen der rijken, slopen over het atrium en trachtten zich met Harpocras te verstaan, glimlachende schooiers in vette toga's, advocaten, dichters, broodschrijvers, astrologen, - wel, in werkelijkheid waren het er niet meer dan vier geweest, die zich als zijn ‘cliëntes’ hadden aangeboden, - parasieten, om te trappen en te aaien, te voeden en te kastijden, te beledigen en mee naar bed te gaan, - maar hij zag onmiddellijk het gevaar: een speelbal te worden van deze ongelooflijk geslepenen, die zich in testamenten nestelden als sluipwespen in een vrucht! Dus sloot hij zich op, en schreef in forse letters en klare taal het zijne, zijn ganse vermogen van 20 miljoen sestertiën vermakend aan de joodse vrouw Maria van Magdala, die bij hem woonde of had gewoond. Het geld bevond zich onder de hoede van de twee bankiers die Barachius hem had aangeraden; Barachius wees hij ook als de voltrekker aan; mocht deze niet meer in leven zijn, dan was het Harpocras, die hij dit wel meende te kunnen toevertrouwen.
Door dit plechtige vooruitlopen op een dood, die eerst plaatsgrijpen zou wanneer al deze beslommeringen tot het verleden behoorden, verzoende hij als het ware het noodlot. Hij stond alles af, het noodlot kon hem nu de geringe dienst bewijzen keizer | |
| |
Caligula enkele uren in toom te houden. Het was waar, dat hij zich veel gejaagder voelde dan twee dagen geleden, mogelijk doordat hij niet zijn toevlucht had behoeven te zoeken in slaperigheid: het gevaar, op zichzelf geringer, sprak nu tot een waakzamer verbeelding. Vragen van kansrekening speelden zich achter in zijn hoofd af: was de tweede keer hachelijker dan de eerste, of niet? Werd een man als Caligula stoutmoediger na twee dagen bedenktijd en verliefder na twee nachten, of niet? Als oud-soldaat was hij geneigd de tweede keer minder hoog aan te slaan; als minnaar daarentegen leek hem de tweede keer juist de gevaarlijkste van alle keren, en bij herhaling zond hij dan ook vage smeekbeden omhoog aan de godin der liefde om Gajus' zuster Drusilla deze ochtend te begiftigen met verleidingsmiddelen, waaraan geen sterveling weerstand zou kunnen bieden. Dan sprong hij weer op en liep voor de villa heen en weer, keek als een boer naar de lucht, of naar de blauwe Albanische bergen in de verte, of naar het gewoel op de Via Appia beneden, waarvan een kleine strook zichtbaar was. De zon scheen, hij voelde zich vrolijk en angstig. Dat testament gaf hem haast de gewaarwording, dat hij reeds lang geleden gestorven was en nu terugkwam om Maria opnieuw te ontmoeten, en in zulk een spanning verkeerde hij, dat deze gedachte zich niet eens voortplantte naar datgene wat Maria's eigen leven beheerst had en beheersen zou... Plotseling ontdekte hij de draagstoel, die de heuvel opkwam, langzaam; hij nam zich voor de dragers te bestraffen, dat ze niet vlugger liepen; Maria kon niet zwaarder zijn dan eerst... Haar gezicht bleef een tijd lang verborgen, toen maakte de zon er een witte vlek van, toen begon alles te glinsteren aan haar, de haren zwart, het gezicht weer weg in een schaduw, een snel gestriem van takken; maar de dragers hijgden niet, hadden zij dan bevel gekregen zo traag te gaan? Even daarna doemden haar ogen op, wijd opengesperd, met cirkels eromheen, en wist hij, dat het testament niet had geholpen.
In haar kamer, waar zij zich na het karige bericht was gaan verkleden, zaten zij tegenover elkaar. Door zijn vertwijfeling mengden de intieme handelingen, waarvan hij getuige was, een dierlijke woede. Hij nam aan, dat zij gehoorzamen zou, uit zichzelf, zonder dolken in een gewaad: ook op haar richtte zich die woede dus.
| |
| |
‘Dit is het einde,’ zei hij dof, in het heldere besef van de zinneloosheid van wat hij zei, ‘we kunnen nu nog trachten te vluchten, voor vanavond, onmiddellijk...’
‘Wanneer ik...’ - Ze hield op. Lang keek ze hem aan voordat ze verder sprak, onderzoekend minder dan met een vreemd verwijt, dat binnen haar ogen scheen te blijven, niet tot hem doordringen mocht, of hoogstens getemperd door de wimpers. - ‘Wanneer ik zeker wist... Ik heb je nog niet gezegd,’ vervolgde ze haastig, ‘wat hij me aanbiedt. Neen, geen geld, of wat met geld gelijkstaat... Het is moeilijk je dit uit te leggen. En voor mij is het moeilijkste, dat ik niet zeker weet, of hij me tóch niet dwingen zal, weiger ik de ruil, - dwingen, of straffen, en jou in het verderf storten; want ik heb hem gezegd, dat ik van jou hield, waarop hij lachte, maar zonder iets kwaads van je te zeggen...’
‘Zei hij niet, dat ik een ezel was en een schelm?’ vroeg Pilatus met een traagheid in zijn stem, die zijn drift moest helpen bedwingen, ‘ik had er wel eens bij willen zijn wat jullie over mij...’
‘Lucius, luister. Hij biedt mij aan, in ruil voor mijn liefde...’
‘Dus tóch twee mannen tegelijk?’ - Zeer slecht, bijna lijzig articuleerde hij zijn woorden; het was meer een humeurig gerommel dat hij te horen gaf. Hij zat in elkaar gezakt op zijn stoel, zijn onderkaak ver naar voren stekend, als een kwaadaardig stuk bot, dat zelfs de straathonden niet meer lustten.
‘Lucius, luister nu! Ja, het is een ruil, maar het gaat om de hoogste dingen... Mijn God, hoe kan ik het je uitleggen? Nu dan, hij heeft mij in het uitzicht gesteld, dat ik hém terug zal zien, ja, Jezus van Nazareth!’
‘Dan is hij gek!’ stoof hij op, en schoot een haatblik af niet hoger dan haar half ontblote borst, ‘ik heb altijd geweten, dat de man gek is, je komt daar in een gekkenhuis; ook wel een bordeel natuurlijk, maar... De man is bij zijn eigen zuster gekropen! Bij Hercules, kon ik mijn handen maar van de hele...’ - En hij knauwde nog verder, op onverstaanbare woorden, op zijn kaakbot, op zijn handen, op de zuster, op de oogappel en de zoon der velden, een gek en een komediant die vrouwen verleidde met een dode jood, - als hij het goed begrepen had.
‘Om Godswil, luister toch!’ riep zij wanhopig uit, van voren naar achteren wiegend met saamgeknepen handen, ‘het ging zo:
| |
| |
hij dacht, dat ik bij de Nazareërs hoorde. Hij wil, nu nog niet, maar later, de Nazareërs vrijheid van vereniging geven, meer nog, hij wil de sekte begunstigen door het gehele Romeinse rijk, naast de staatsgodsdienst. Hij bezwoer het me, op het hoofd van zijn oudoom, keizer Tiberius...’
‘Tiberius?!... O, wat een heerlijke belofte! Kleine jongetjes, vrouwen de buik opensnijden, hupsa! Het hoofd van zijn oudoom, - vol met zweren, toen ik hem het laatst zag... Geloof hem maar gerust, Maria, o ja - vooral geloven...’
‘Hij leek mij oprecht. Wanneer de sekte tot bloei zou zijn gekomen, overal zou worden getolereerd, moest Jezus, zo hij nog leefde, uit zichzelf verschijnen, zei hij, en ook ik geloof, dat dit mogelijk is, - het is zeker de énige mogelijkheid. Maar dat is toch het doel van mijn leven?’
‘Nu, dan vluchten we niet,’ zei Pilatus met een vleug van reddende humor, terwijl hij opstond om met de rug naar haar toe de tuin in ogenschouw te nemen. Zelfs stak hij zijn hoofd vooruit om een glimp op te vangen van de cypressen. Die waren donker, maar verder was alles lichtgroen, of wit, - de andere villa's, hoger op de Aventinus, - of bezond grauw, zoals de tuinbeelden rondom het bassin, waarin hij nog steeds geen fontein had laten aanleggen, en de hemel was blauw. Vanavond, als ze weg is, verander ik het testament, dacht hij loom. Beter nog een van die uitvreters in toga dan een doodgewone hoer. En een gekke hoer bovendien. Ja, wat een ezel was hij. Wie hield er nu van een gekke hoer?... Toen voelde hij haar armen om zijn hals.
‘Lucius,’ fluisterde ze, met iets in haar stem dat een rilling door hem heen joeg, maar dat hem ook op slag weer verhardde tegen zichzelf, ‘je behoeft slechts één woord te spreken, en ik ga niet naar hem toe, en we vluchten! Maar je kunt dit woord niet uitspreken. Begrijp je dan niet?...’
‘Ik begrijp immers niets,’ zei hij, haar armen losmakend.
‘Dat merk ik. Wat heb ik aan je liefde? Je omarmt en kust me nauwelijks meer. En wat heb je aan mij?’
‘Geen wonder!’ zo beantwoordde hij haar eerste vraag, ruw, bijna kwetsend, ‘een spook tussen...’
Snel onderbrak ze hem: ‘Dat heb ik wel gevoeld. Maar ik kan mezelf niet veranderen. En dan is het ook geen liefde bij jou, wanneer mijn lichaam je niets meer zegt.’
| |
| |
‘Het is liefde,’ zei hij moeilijk, zich schamend voor dit woord.
‘Ik geloof je niet. Je kunt niet van mij houden zonder naar mij te verlangen...’ - In spanning keek ze naar zijn gezicht, dat rood was geworden.
‘Ik verlang ook naar je, Maria! Ik ben tot alles bereid. Als het je plezier deed, wanneer ik op handen en voeten door Rome kroop met een papieren staart, zou ik het doen. Maar als mijn lichaam nu niet wil? Je kunt dat niet dwingen, dat begrijp jíj nu weer niet. Ik wil gráág. Maar hoe meer ik wil, hoe meer mijn lichaam zegt, dat er niets van inkomt. Kijk, ik geloof niet aan de goden, maar er moeten toch wel zoiets als demonen bestaan, kwaadaardige schimmen, die een man onmachtig maken juist onder deze omstandigheden, als zo'n andere schim om zo te zeggen op de loer ligt! Het is onnatuurlijk.’
‘Goed, het is onnatuurlijk,’ zei ze kort.
‘Ik kan je niet geven wat je verlangt, zoals je het mij toen hebt uitgelegd, - een ander misschien wel.’
‘Ik houd niet van hem.’
‘Dat was ook niet nodig, zei je toen! Je spreekt je zelf tegen. Het is jou er alleen om te doen die schim te ontmoeten, onder omstandigheden, dat wíj niet aan schimmen denken, vriend Gajus ook niet, maak ik me sterk. Wij zijn als het ware de loodsen, die je overzetten naar de schim. Hier jij, - daar de schim, - en wij als koerier onder groot gehijg rennend van de een naar de ander. Zie je wel, dat ik het begrijp? Maar sommige mensen deugen nu eenmaal niet voor koerier, of voor loods; ik ben altijd maar procurator geweest; maar ik verzeker je, in Palestina waren er genoeg vrouwen...’
‘Je spot. En je praat ook precies alsof je zélf niet wilt, niet alleen je lichaam... Goed, dan ga ik naar hem toe. Dan ga ik vanavond naar hem toe.’
‘Moet je daar ook wonen, bij die troep?’
‘Ik denk het niet...’
‘Dan blijf je hier wonen,’ zei hij op bevelende toon. Toen hij achter haar omliep, was het hem alsof zelfs haar schouders en haar rug iets van de wanhoop uitdrukten die haar bezielen moest. Haar gezicht had hij nu liever niet voor zich gehad. Maar o, hoezeer had hij de waarheid gesproken toen hij zei, dat hij naar haar lichaam verlangde in weerwil van alles, in weerwil van | |
| |
de schimmen en de schim, de demonen en de onnatuurlijkheid. Al waren het alleen maar haar schouders, al was het alleen maar haar rug... Hij verliet het vertrek, niet mokkend tegen háár, maar dit verlangen vervloekend.
En nu nog de avond, - de avond van de zesde dag. Het was reeds donker, toen hij het plan vormde de stad in te gaan, te voet dan maar. In de villa hield hij het niet uit. De gehele dag had hij gedaan alsof hij alleen in huis was; gegeten had hij op zijn slaapkamer; tenslotte scheen ze heel stil weggegaan te zijn: de draagstoel was er niet meer en Harpocras had haar weer in haar pronkgewaad gezien, een ander pronkgewaad dan 's ochtends, naar de beschrijving te oordelen, die de Griek met een zuinig mondje en preuts afdwalende ogen ervan geleverd had. Misschien was er te veel bloot naar de smaak, zo niet van Gajus, dan toch van Harpocras, ha, ha! Blijkbaar vatte ze het ernstig op. De levensernst kwam om de hoek kijken bij zulke kleine vrouwen, als ze zich eenmaal mochten aankleden om uitgekleed te worden, ha, ha! In elk geval, wanneer hij nog langer in dit hol bleef, gebeurde er een moord.
De voordeur uitlopend, botste hij tegen een jongeman op, die voor het huis stond te dralen. Een erfenisjager natuurlijk weer! Die had dan inderdaad enige kans nu, - maar toen hij hem beter bekeek, kwam hij al spoedig op deze speelse toeschietelijkheid terug. In het donker onderscheidde hij een ijdel en zelfvoldaan wipneusprofiel onder golvende lokken; geur van goedkope pommade en het sjirpend stemgeluid, waarmee de jongeman op Pilatus' nijdige vraag mededeelde, dat hij om Harpocras kwam, sloten zich daarbij aan. Een vriendje van Harpocras? Een Nazareër dus! Hoe hij heette? Felix, zei de bezoeker bescheiden. Na nog wat gesnauwd te hebben liep hij door, maar stond weer stil en keek om, toen zich plotseling een gedachte aan hem opdrong, een dwaze gedachte, die evenwel vaster vorm aannam door de aanblik van de jonge Griek, die geen aanstalten scheen te maken om zich met Harpocras in verbinding te stellen. Weinig scheelde het of hij had hem toegeschreeuwd: ‘Ze is er niet, geilbuikje!’ - maar hij bedwong zich, en liep nu werkelijk verder, in de richting van de Via Appia. Deze Felix had van Harpocras iets over Maria kunnen horen, dus zo heel dwaas was de gedachte toch | |
| |
niet. Hij kwam eens proberen of er niet een glimp op te vangen was van de schone en zedeloze jodenvrouw. Al weer een sterfelijk mannetje als gegadigde, - de een na de ander, in de rij maar, jongens, net als de soldaten voor dat vuile lupanar in Caesarea, waar ze dan altijd in een heel andere volgorde weer uitkropen, een vermakelijk gezicht. Een lupanar?... Maar eerst naar Barachius.
Na de Via Appia gepasseerd te zijn, waar het na zonsondergang levensgevaarlijk was van de rollende wagens en de voortgedreven kudden, - offerdieren voor Gajus Caesar, steeds nieuwe, - bereikte hij over de Caelius en de niet minder betreden en overtrappelde Via Asinaria de Esquilinus en de woning van Barachius, een groot, laag gebouw, van buiten merkwaardig afgesloten, overpleisterd haast. Na het afscheid aan boord, - Barachius en Maria waren met een kleiner schip van Puteoli naar Ostia gereisd om eerst daar met een wagen verder te gaan - hadden zij elkaar niet meer ontmoet, maar dat de koopman zijn redder niet vergeten was, daarvan getuigden haast iedere week zijn attenties: wierook, papyrusrollen weer, perkament en dure inkt, - nooit was er iets bij dat als voor Maria bestemd kon gelden.
Tegen zijn verwachting ontving Barachius hem kalm en waardig. In een lang vertrek, hel van kaarslicht, werd hij binnengeleid; niets verried hier het ras van de bewoner; het was een Romeins interieur, wanneer men de afwezigheid van beelden, huisgoden of anderszins, niet meetelde. Er blonk veel goud, en de rustbedden waren bijzonder weelderig.
‘U ziet er slecht uit, Lucius Pontius,’ zei de koopman bezorgd, toen Pilatus zich in een ervan achterover liet zinken. Terstond richtte hij zich weer op.
‘Dat is ongeveer wat ik je kwam vertellen, Barachius: dat ik het slecht maak. Dat ik je dankbaar ben voor je papyrus en je wierook en die mooie bruine inkt; maar dat ik je, met je verlof, het jak kom uitvegen over je ander geschenk aan mij.’
‘Heeft ze gemerkt wie u bent?’
De boze procurator... Neen, dat is het niet. - Zonder over Caligula te reppen, ook niet in het verdere verloop van het gesprek, toen Barachius hoog opgaf over de liberaliteit van de jonge keizer, die onder meer het verbod aangaande de purper- | |
| |
luxe opgeheven had, - hij dacht toen even aan Maria, die zich in purper, of wellicht juist ontdaan van het purper, bij Caligula bevond, - vertelde hij in het kort in welke opzichten hij zich te beklagen had; hij ging zelfs zover zijn eigen lichamelijke tekortkoming te vermelden, met smakelijke uitweidingen, barse en grappige uitroepen, - en steeds weer dit ene: dat hij er niets van begreep. Of Barachius het begreep?
‘Ik heb u van te voren gewaarschuwd,’ zei de jood, ‘dat zijn haar eigenaardigheden. Maar aangezien ik ze inderdaad niet begrijp, kon ik er moeilijk met u over beginnen, te meer omdat ik meende, dat u wel bij machte zou zijn om haar die hersenschimmen uit het hoofd...’
‘Goede Barachius! Welk een illusies. Maar ik zeg je juist, dat ik niet bij machte ben gebleken, - dat is het woord: niet bij machte. Daar draait alles om.’
‘Er bestaan middelen...’
‘Had me die gestuurd in plaats van je wierook!... Het is nu te laat daarvoor,’ besloot hij, zonder zich verder over dit punt uit te laten.
‘Je moest me eigenlijk een ander geven,’ ging hij voort, toen Barachius zwijgen bleef. Het benieuwde hem, of de koopman dit als ernst zou opvatten.
‘Dat schrijft de plicht der dankbaarheid je voor,’ zei hij weer. Daarbij hield zijn onwillekeurig in werking gestelde verbeelding zich niet bezig met de mogelijkheid, dat over enige minuten een keur van schone jodinnen langs zijn rustbed zou wiegelen, doch dat Barachius op een of andere wijze in staat zou blijken Maria tot inkeer te brengen, de schim van de gekruisigde te verjagen, en de verdoolde vrouw terug te roepen uit de particuliere vertrekken van keizer Caligula...
‘Ik zal u alles vertellen wat mij bekend is,’ begon de koopman, nadat zij enkele nietszeggende opmerkingen gewisseld en toen lang gezwegen hadden, ‘en dat is betrekkelijk weinig. Zoals u weet, ontmoette ik haar in Griekenland, nu een halfjaar geleden, in Aedepsus, op het eiland Euboea. Daar mijn gezondheid te wensen overliet, onderbrak ik mijn langdurige zakenreis en bleef in die badplaats een maand. In die maand was zij de gezellin van een propraetor van Macedonië, die daar de baden gebruiken kwam, een zekere Valerius Cesonius Lollio, een man van uw | |
| |
leeftijd, maar foeilelijk. Ach, ik herinner mij nu, dat ik u indertijd zei, dat zij een afkeer had van alle overheidspersonen... een leugen om bestwil, die niet eens geholpen heeft... Hoewel de zeden daar heel anders zijn dan in de luidruchtige Romeinse badplaatsen, - een van de redenen ook van mijn voorkeur voor Aedepsus, - werd hij vaak om zijn uiterlijk bespot, maar ik kreeg niet de indruk, dat zíj er zich veel van aantrok, zodat ik mij geen ogenblik als Lollio's opvolger beschouwde. Waarschijnlijk omdat ik hem met onderscheiding behandelde, - hij was zeer geleerd en een groot kunstkenner, ik hielp hem wel eens aan zeldzame boekwerken, - sloot hij zich bij mij aan; ik maakte nu tevens op ongedwongen wijze met Maria kennis. Op een avond nam hij mij bij de arm, en verklaarde, dat hij een weddenschap met mij wilde aangaan. Daarbij ging hij uit van de veronderstelling, dat Maria mij niet onverschillig liet; aan bepaalde oogverdraaiingen meende hij dat gemerkt te hebben; en te meer omdat hij zelf zo lelijk was als Socrates, en dan nog minder wijs ook, bood hij mij Maria aan als vriendschapsgeschenk, of dat niet helemaal, want er was een voorwaarde aan verbonden. Deze voorwaarde was de weddenschap. Hij wedde met mij om honderdduizend sestertiën, dat ik het geen week bij haar uithield. Hij gaf mij een paar uur bedenktijd, maar ik liep hem achterna en sloeg toe. Die nacht werd Maria de mijne. Zonder u op bijzonderheden te willen onthalen, kan ik u wel zeggen, dat haar geprevel en ontzinde uitroepen na de tweede of derde nacht op mijn zenuwen begonnen te werken; het was ongeveer hetzelfde als bij u, maar dan erger; of wellicht voelde ik het erger, omdat ik ouder ben en vriendelijkheid en kalmte in een vrouw mij boven alles gaan; in elk geval kon ik mij voorstellen, dat een propraetor van Macedonië er niet tegen kon. Tenslotte nam ik mij toch voor de weddenschap te winnen; ik merkte, dat ik van haar houden ging, - en vriendelijk wás zij, - terwijl het voor een oude jood zoals ik toch ook zaak was zich minder kieskeurig te betonen dan iemand als Valerius Cesonius Lollio, al was hij dan lelijk. Op de vierde dag kwam zij bij mij, viel mij om de hals en liet mij een brief zien, in het Aramees, die haar Messias of goddelijke leraar, dus die Jezus van Nazareth, haar geschreven zou hebben. Hoewel het mij een vrij nietszeggend briefje leek, niet veel meer dan de belofte, dat zij hem zou terugzien, was zij door het dolle heen, danste als een | |
| |
kind, trok nieuwe kleren aan, kortom zoals vrouwen dan zijn. Zij kan heel kinderlijk zijn...’
‘Niets van gemerkt,’ bromde Pilatus.
‘Misschien is zij wat bang voor u... Zij trok mij aan mijn baard; nu, laat ik daar niet over uitweiden, het is voorbij, men kan zoiets niet vasthouden, de wind vaart over de mens heen en verstrooit zijn hart en... Lucius Pontius, ik heb toen een nacht met haar doorgemaakt die alle beschrijving tart! Zij was, hoe zal ik het zeggen, van een ongenietbaarheid, een belachelijke en onnatuurlijke veeleisendheid, die mij meer dan eens de woorden in de mond gaf: “Ga weg, laat me 24 uur uitslapen, en kom nooit meer terug!” Om die honderdduizend sestertiën hoefde ik het niet te laten, ik had bijna de helft verdiend met de boeken, die Lollio besteld had, - pas later heb ik gehoord, dat hij niet zo rijk was als waarvoor hij zich uitgaf: een oude senatorenfamilie, veel representatie, veel verliezen. Van een senatorisch vermogen, zoals men het wel noemt, was in geen geval sprake meer. Had ik dat toen geweten, dan was ik zeker onmiddellijk tot de slotsom gekomen, die mij nu pas na enige uren ingegeven werd en mij toen natuurlijk deed volhouden, al zouden mijn bloedvaten scheuren en mijn hartekamers knappen. O, men moet een vrouw haar temperament niet kwalijk nemen... Wel, u raadt het misschien reeds: Lollio had dat briefje geschreven. Dat was mijn inval, en daar zij hem, evenals u en mij, wel van haar waan met betrekking tot dat lijk - iets weerzinwekkends toch, maar zij heeft veel fantasie, een grote wil ook, ja - op de hoogte zal hebben gebracht, zie ik niet in hoe men het tegendeel zou kunnen bewijzen. Voor Lollio hing er veel van af. Háár heb ik niets gezegd, het kind, zij was zo gelukkig, zo dwaas. En het geld heb ik niet willen aannemen, want dat had ik toch met haar... ja, toch verdiend... met haar...’
Met één sprong was de procurator van het rustbed af. Het werd tijd, dat hij wegging. Recht om ontroerd, of verdrietig te zijn op deze avond had híj alleen; Barachius was niets geschied. Bars klonken zijn woorden: ‘Dacht je, dat me dat verwonderde?’
‘O neen, Lucius Pontius,’ fluisterde de koopman, terwijl hij zich de ogen afwiste, ‘neen, spreek zo niet...’
‘Spreken helpt ook niet,’ zei hij iets milder, ‘ik vraag me alleen af: wat moet een man doen in zulke omstandigheden.’
| |
| |
‘Ik kan alleen bidden tot mijn god, dat haar...’
‘Ja, dat vooral.’
Hij nam afscheid. Maar op de gang, uitgeleide gedaan door Barachius, wachtte hem nog een verrassing. Want daar was in één lange rij, van de jongste tot de oudste, het gehele vrouwelijke dienstpersoneel van de koopman opgesteld, slavinnen en vrijgelatenen, kinderen en matrones. Welk een attentie! - welk een staalkaart! - bijna werd hij er uitgelaten van. En Barachius, die dit door onmerkbare wenken moest hebben bewerkstelligd, stond in de deuropening met één hand in zijn baard droevig en vertederd te glimlachen. Bij wijze van kennismaking liep Pilatus de rij langs; Barachius riep, dat ze nu eindelijk met zijn redder kennismaakten, dus ook met hun eigen redder; Pilatus tikte tegen wangen, kneep in bovenarmen, sprak dialecten, zette grappige ogen op tegen de gevulde boezems van jodinnen, de heupen van Syrische meisjes, de haarlokken van een barbarenkind dat erbij was; Barachius wiste zich weer de ogen af, en de vrouwen bloosden en lieten zich giechelend bekijken en betasten. Maar toen, terwijl de pret op zijn hoogst was, draaide de procurator zich om, donkerrood in zijn gezicht, maar met een verdrietige trek die daar niet paste, en schudde langzaam, tot driemaal toe, het hoofd tegen Publius Barachius.
Twee kanten kon hij uit: links naar het Palatinum, rechts over de Cispius naar de tuinen van Maecenas en de wijken daaromheen. Er was natuurlijk geen sprake van, dat hij naar links zou gaan, zelfs: kon gaan. Maar toch speelde hij even met die gedachte: het keizerlijk paleis te gaan bezichtigen in de nacht, het marmer te zien oprijzen in die bepaalde statige onaantastbaarheid waarbinnen zich al haast geen levende wezens meer konden bevinden, en zich dan zulke levende wezens toch voor te stellen, met kloppende slapen en twee vuisten om een hekspijl, en te wachten, uren lang, tot in dat enorme steencomplex plotseling een lichtje doven zou achter een raam of een lichtje zou worden aangestoken. Maar hij deed het niet, hij liep de andere richting uit.
Daar waar de Via Laticana om de Cispius heen naar de Quirinalis boog, bevond zich een gebouw, dat door de eigenaar, een berooid patriciër, het laatste half jaar als lupanar verhuurd werd.
| |
| |
Door de ondernemende huurder met geraffineerde pracht ingericht, schonk het gebouw voor goed geld de illusie niet alleen aan sommige goden, doch ook aan de patriciërs gelijk te zijn tijdens omarmingen die hier gewoonlijk een massaal karakter aannamen. Dit lupanar stond bekend om de grote groepen die gevormd konden worden, de daarmee gepaard gaande verrassingen en verwisselingen, en het strenge incognito, waartoe zowel de eigenaar als de deelnemers zich verplichtten. Pilatus bracht er anderhalf uur door, steeds met datzelfde donkerrode, lichtelijk gezwollen gezicht, dat daarnaast een uitdrukking vertoonde, die de feestgenoten al spoedig van ‘die met het lange gezicht’ deed spreken. Maar dat was dan ook het enige wat ze op hem aan te merken konden hebben. Als een bezetene weerde hij zich, zo zelfs, dat men uit andere zalen overwipte, weddenschappen op hem afsloot en toverij aansprakelijk stelde. Het was een groot en droevig moment. Hij wist nu tenminste, dat hij weer onder de mannen was opgenomen, dat hij geen oud wijf was. Wanneer ze, tegen de regels van het huis in, hadden gevraagd wie hij toch was, deze fors gebouwde kandidaat voor het hogepriesterschap van god Priapus, dan had hij met trots kunnen antwoorden: ‘Lucius Pontius Pilatus, gewezen procurator van Judea en Samaria, - daar, dáár leerde ik dit, vrienden, treurt met mij.’
Toen hij thuiskwam, zei Harpocras hem, dat Maria reeds op haar kamer was. Gedachteloos, maar niet zeer vermoeid, liep hij naar zijn werkvertrek, waar hij het testament nog eens doornam, om te zien of het zijn bedoeling wel zuiver weergaf.
|
|