| |
| |
| |
V
Onder een bedekte hemel liet hij zich naar het Palatinum dragen. Toch was het drukkend warm; de toga, die Harpocras met veel moeite had omgeplooid hinderde hem. En was het dat alleen maar. De herinnering aan de nacht, gescheiden van Maria doorgebracht, - zij het ook door minder dan vier kamers gescheiden, - haar droefgeestigheid deze ochtend, waarin hij ook misprijzen meende te bespeuren voor zijn optreden tegenover de Nazareërs, beurtelings omdat hij te veel, te weinig of niet het goede had verteld, of misschien wel omdat hij niet geweigerd had naar hen toe te gaan, daar zij hen immers verachtte; daarnaast dan nog de houding van Harpocras: dit alles was voldoende om zijn lichte angst voor het komende onderhoud tot iets ondraaglijks te maken. Hij had zich voorgenomen Caligula als krankzinnig te beschouwen, zonder meer; de Nazareërs natuurlijk óók; maar als men met zoiets eenmaal begonnen was, wist men niet meer waar men eindigen zou: Harpocras en Maria, die zich overigens weinig aan elkaar gelegen lieten liggen, waren dan óók gek, en het was misschien even onaangenaam met krankzinnigen te doen te hebben als de enige op heel de wereld te zijn die zijn verstand bij elkaar had. En wie was de schuld? Jezus van Nazareth, een gekruisigde jood. Begrijpe het wie het kan. Harpocras' verwijtende blikken - de man moest door zijn geloofsgenoten beneden aan de trap op de hoogte zijn gebracht - waren het gevolg van de kruisiging van een jood, die lispelde bij het spreken in gelijkenissen! Oorzaak en gevolg. Als Neptunus zijn pink roert komt er een aardbeving. Als Jupiter 's nachts tegenover Juno is te kort geschoten, branden de boerderijen af. Het onbelangrijke, oorzaak van het belangrijke. Een weddenschap | |
| |
van Caligula, - hieraan schreef hij nu diens aanwezigheid in het Nazareërshuis toe, vooral toen de hoofse bedrijvigheid op de Velia, die hij begon te naderen, een stapelgekke keizer minder waarschijnlijk maakte, - en hij, Lucius Pontius Pilatus, ging de joden sprookjes vertellen, vijf hoog! Wat Harpocras betreft troostte hij er zich mee, dat hij om de man tevreden te stellen nog eens beloofd had Gorion te zullen helpen, iets wat hij uit eigen beweging ook wel zou hebben gedaan, niet om de vuurvogel zelf, maar om die snikkende dochter. Voor een snikkende vrouw ging hij door het vuur, dat wil zeggen gewoon, gezond vuur, geen Gorionvuur... Hij vroeg zich af, of hij Maria nog eens zou zien snikken.
Op de Velia werd zijn draagstoel opgenomen in de stroom. De dragers, in hun rode livrei, gaf hij bevel zo langzaam mogelijk te gaan. Op andere draagstoelen lette hij alleen als er voorname dames in zaten; dan keek hij, met een zekere onbeschaamdheid, als om het beeld van Maria te tarten; hij wist tóch wel, dat hij niet van haar loskwam, al drukte het hem. Vrouwen waren vreemd. Ach, dat had Barachius hem immers zelf gezegd: Maria was vreemd, zij had haar eigenaardigheden. Hij zou Barachius eens opzoeken om zich te beklagen over zijn geschenk... Na zijn kromming voorbij het Atrium Vestae, met de ronde tempel, beschreven te hebben, steeg de weg sterker: daar kwamen de andere tempels in zicht, en de paleizen, het paleis van Tiberius, dat ook door Caligula bewoond werd, het eerst, half nog tegen het Palatinum op, daarachter, reeds geheel door nieuwe heiligdommen omsloten, het strakkere paleis van Augustus. Als een grillig gebergte, wit, toch niet vrolijk, eerder stug in zichzelf gekeerd, lag dit alles onder de grijze lucht, die het boomgroen grauwachtig maakte en de purperen stroken der senatoren en het goudstiksel, waaraan men het keizerlijk personeel herkennen kon, van een eendere sombere gloed, als van oneffen bloedstolsels waar een gele kaarsvlam op scheen. Op het voorplein bewogen zich deze kleuren. Maar de toga's wonnen het. Zij waren als gegroefde zuilen, die zich aan de menselijke vorm hadden aangepast; zuilen uit vroeger eeuwen, - want wie droeg er nog een toga? - vermenselijkt, zoals de goden zich hadden vermenselijkt, neergedaald op de aarde. Zij bleven steeds op enige afstand van elkaar, hoe groot het gewoel mocht zijn, ook hierin zuilge- | |
| |
lijken, zij het om geheel andere redenen: men zou zijn duizend en één plooien niet graag aan een botsing blootstellen. Zelfs de Praetorianen droegen de toga, de vredestoga. Uit de draagstoel stappend, meende hij onder hen een bekend gezicht te ontwaren. Bijna de gehele voorgevel van het paleis, dat hier als bouwwerk vrij onbeduidend scheen, al was het naar binnen enorm uitgebreid, werd door deze groep Praetorianen ingenomen. Tussen de pilaren stonden zij, voor de deuren, en zelfs op de trap, waar komende en gaande bezoekers, de eersten smal en statig, de laatsten breder gesticulerend of hun geschenken tonend, elkaar verdrongen zonder elkaar aan te raken. Neen, vergissen kon hij zich niet: dat was, daar bij de middendeur, in gesprek met andere officieren, de beroemde tribuun Cassius Cherea, onder wie hij gestreden had in het leger van Germanicus! Verouderd was hij, een grijsaard, - maar het was hetzelfde gezicht: een aap met een adelaarsneus, terwijl de dikke vlezige lippen in een scherpe richel uitliepen. Een dapper man. Zou hij hem herkennen?
Pilatus baande zijn weg tot vlak bij Cassius Cherea. Een wachtsoldaat kwam hem tegemoet, hij legde uit wie hij was, maar onderwijl hield hij de ogen strak gevestigd op zijn vroegere overste. Hij keek en keek, en voelde zich koud worden. Weer was zijn onzichtbaarheid vastgesteld in dit Rome. Het edele apegezicht bleef rustig, niets bewoog in die bruine, troebele ogen, geen herinnering. Geen herinnering aan twintig jaar geleden... Bij Hercules, dacht hij, terwijl de soldaat hem doorliet, als ik Gajus eens vroeg mij toch maar naar Caesarea terug te sturen. Maria nam ik mee; trouwen met haar is verboden; maar tegen háár zou ik zeggen, dat we haar vrijer gingen zoeken. Als die man nog leeft, - ondenkbaar! - dan toch eerder daar dan hier. Ik heb alles voor die vrouw over, ik laat me voor die vrouw in stukken hakken, - maar zo'n schim van een gekruisigde jood iedere nacht naast je bed... Misschien vonden we dan een andere jood, die sprekend op hem leek, dan zou het me niet meer kunnen schelen; ik ben niet jaloers...
Daar stevende Quirinius Fannius Piso op hem af, over de gehele breedte van de voorhal, die reeds een veel beter denkbeeld gaf van wat het paleis van Tiberius waard was, met zijn wandschilderingen en marmeren beelden. Door deze wijde ruimte | |
| |
bewoog de praefectus urbi zich als een ceremoniemeester, zeer gehaast, al glimlachte hij.
‘Lucius Pontius, één woord...’
Onmiddellijk greep Pilatus de gelegenheid aan om voorspraak te zijn voor de jood Gorion. Hij beweerde, dat de buren van deze Gorion iedere nacht dronken waren en in hun bed dobbelden en hoorbaar braakten. Met de uiterste behendigheid kaatste Piso dit verzoek naar lagere instanties.
‘Bij voorbaat toegestaan, schrijft u zelf een briefje aan de aediel voor huisvesting van de Trans-Tiber, Aufidius Valerius Memmius, en noem mijn naam. Hoe zijn uw uiteenzettingen opgenomen?’
‘Met gemengde gevoelens,’ zei Pilatus. Daarop begon hij te grijnzen, hoewel het zijn bedoeling was geweest alleen maar een diplomatieke glimlach over zijn gezicht te doen spelen, en hij fluisterde: ‘Ik weet nu ook wie uw voorname Romein is, Quirinius Fannius!’
De prefect schrok, zijn oogbikkels rolden de zaal af. - ‘Hoe weet u...?’ - Dan, met zeer veel nadruk: ‘Zorg er dan voor, dat u onder uw vrienden en kennissen de enige blijft die het weet! Er hangt voor u ook een en ander af van uw... bereidwilligheid, voelt u? Ik heb nu geen tijd, alleen dit nog: tegenover de voorname Romein volhardt u in uw eenmaal aangenomen houding met betrekking tot het voorval van vier jaar geleden! U komt wel wat erg vlug op audiëntie, - maar goed, u bent hier nu eenmaal, goed, goed. Uitstekend zelfs! U zegt hem hetzelfde als mij, iets beknopter als het kan. Niet te veel loslaten, rustig antwoorden. Vale.’
‘Vale,’ bromde Pilatus tegen zijn rug; hij mompelde nog zoiets als ‘koning Numa’, en liet zich toen naar een verder in het paleis gelegen vertrek brengen, waar hij een half uur te wachten had, in een plechtige, maar hem slechts weinig beklemmende stilte. In het paleis was zijn angst op slag verdwenen, ook al had het gesprek met Piso in zekere zin weer eens het ontoerekenbare onderstreept van de man die hij bezoeken moest...
Toen hij tegenover de keizer stond, werd deze indruk aanvankelijk geheel bevestigd. Het was een kleine zaal waarin hij ontvangen werd, smal, vrij laag, met overal marmeren banken en tafels, - meer een museum voor marmerwerken dan een vor- | |
| |
stelijk vertrek. Hoewel een entourage van marmer de menselijke afmetingen verkleint, leek de figuur van de keizer ontstellend van lichaamslengte, alsof er iets van die vijf trappen in hem gevaren was, die hij de vorige avond had moeten afdalen. Was hij toen even groot geweest als Pilatus, nu stak hij minstens een half hoofd boven hem uit. Bovendien was zijn gezicht rosbruin geschminkt, hetgeen, met de sterk afstekende vlek om en boven de lippen, de procurator de aanblik van sommige apen in de herinnering riep, die dikke witte lippen hadden; of misschien waren het negers, of alleen maar potsenmakers, reizende toneelspelers, die hij vroeger ergens had gezien. Werktuiglijk keek hij naar de voeten van de keizer. Deze staken in toneellaarzen, met kolossale hakken.
‘Ik heb uw staat van dienst bekeken,’ zei Caligula vluchtig, papieren rangschikkend bij een der marmeren tafels, ‘u vocht onder mijn vader, in Germanië, als centurio.’ - Hij sprak vloeiend en zakelijk, veraf: de toon van de honderd audiënties, die achter de rug waren. Onder het hyacintkleurige gewaad, dat hij in plaats van de purpertoga droeg, bolde zijn iets te ronde rug.
‘Inderdaad, Caesar, - een schone tijd!’
‘Heeft u mij gezien?’
Dit had Pilatus niet. Zelfs Germanicus, die als goed, of zo men wil slecht huisvader met zijn ganse familie ten strijde placht te trekken, had hij maar een of twee maal aanschouwd; als gevolg van zijn algemeen gewaardeerde moed had hij doorgaans op andere en bedreigdere plaatsen gevochten dan waar het opperbevel legerde. Maar natuurlijk herinnerde hij zich hoe zijn soldaten niet uitgepraat waren over het zoontje van de veldheer, die altijd in de kleine soldatenlaarzen of caligae rondstapte, waaraan hij zijn bijnaam te danken had. Zo groot was hun liefde voor dit maar al te vaak onzichtbaar blijvende kind, dat de centurionen er gebruik van plachten te maken om muiterij de kop in te drukken. Zij lieten het gerucht verspreiden: ‘Caligula komt!’ - en alles was rustig.
‘Helaas niet, Caesar,’ bekende hij dus, ‘u was ook zo klein.’
Dit laatste had hij er niet bij moeten zeggen. Hij schrok, toen de keizer zich met woest verwrongen gezicht naar hem omwendde en nu langzaam, met één schouder vooruit, op hem afkwam. Eerst enige dagen later, toen er een verbod werd uitge- | |
| |
vaardigd om Caligula zoon der velden of der legers of der legioenen te noemen in plaats van vader, begreep hij welk teer punt hij had aangeroerd. Vooral in de onderste helft van dat gezicht speelde de woede zich af: mondvertrekkingen, kinrimpelingen, - het voorhoofd bleef glad, ondoordringbaar gewelfd, en de grauwgroene ogen diep eronder waren de fraai ingevatte edelstenen van de vorige avond.
‘Ik zal je zeggen wat ik van je denk,’ grauwde Caligula hees, en met een uiterst vulgair accent, ‘ik vind je een ezel. De komedie is nu toch afgelopen, we zullen elkaar eens precies zeggen hoe we elkaar vinden. We zullen elkaar eens even uitschelden. Ik eerst, en dan jij. Jij bent de grootste ezel en de dikste ezel en de dikhuidigste ezel en een ezel zonder meer, ezel, ezel, ezel, die ik ooit van mijn leven gezien heb.’
‘Dat ben ik ook,’ zei Pilatus met grote eenvoud, veel minder geschokt door dit uitzinnig toneel dan hij ooit had kunnen denken, zodat hij zich bij voorbeeld in het geheel niet bedreigd gevoelde door ongenade, ‘ik heb het vroeger nooit willen geloven, maar ik ben het.’
‘Zo... Goed... Kijk!... Dié daar!!...’ - Zonder verder naar hem te luisteren was de keizer achterover op een bank neergeploft, om met grote behendigheid zijn toneellaarzen te ontrijgen. Hij zuchtte en steunde, pakte toen een van de laarzen beet en smeet die naar een marmeren beeld op een der tafels, een kopie van de bronzen wolvin met Romulus en Remus, die de laatste jaren in de gewelven van het Capitool werd bewaard. De eerste laars miste, de tweede deed het kunstwerk schudden. - ‘En dié daar!... Dat doe ik altijd als ik me verveel; soms raak ik Romulus, soms Remus, en soms de tepels van de wolvin. Als ik nog klein was, jóng was, oude schelm, dan zou ik ook door de wolvin gezoogd willen worden; lekker doorbijten... Ha, ha, de extremiteiten van het keizerrijk werden weer verwaarloosd.’ - Dit laatste zei hij, met een meer verheerlijkt dan vies gezicht aan zijn rechter wijsvinger ruikend, waarmee hij tussen zijn tenen had gewroet. - ‘Geen wonder, militaire marsen door het hele paleis als ik niet slapen kan... Nu, spreek op, wat denk je van mij? Voor de dag ermee! Alles is geoorloofd, alleen mag je me geen... noemen.’ - Een bijzonder stuitende aanduiding van de tegennatuurlijke Eros ontsnapte aan zijn lippen. - ‘Nu?!’
| |
| |
‘Ik mag een ezel en een schelm en een beer zijn,’ antwoordde Pilatus, in wie onvoorzien de hoveling ontwaakte, ‘maar ik ben in staat keizerlijke grootheid te erkennen waar ik die aantref.’
Onder het lozen van een half honend half medelijdend gesteun stond Caligula op en liep met veerkrachtig dansende passen naar de tafel terug. Hij bracht de linkervoet achter de rechterkuit, als bevreesd voor een aanraking met de marmeren vloer, en bleef zo staan turen in de papieren. Toen hij zich weer omdraaide, was zijn gezicht rustig en verheven. Door een plechtige rimpeling werd het voorhoofd, het enige nobele aan hem, als het ware van onderen aangevreten. Dit voorhoofd was zijn erfenis van Germanicus. De rest, de ver van elkaar gelegen slangeogen met name, was van zijn moeder Agrippina afkomstig, die zelfmoord had gepleegd, nadat een van haar ogen uitgeslagen was door de trawanten van keizer Tiberius.
‘Lucius Pontius Pilatus dus...,’ had hij nog verstrooid gemompeld, bij de tafel. Maar nu sprak hij op een geheel andere toon: ferm, open en vertrouwelijk, als een heerser, die iets van zijn gemoedsleven ontsluieren gaat tegenover een deelnemend gehoor. Hij sprak zeer gecultiveerd, met retorische ornamenten, in statige galm, waarbij hij ook de taal der gebaren geenszins verwaarloosde. - ‘Deze Nazareërs, die u op zulk een vermakelijke, zij het ook ietwat ordeloze wijze hebt toegesproken, lieve vriend, hebben het eerst mijn aandacht getrokken, doordat zij voorgeven genezingen te kunnen bewerkstelligen door oliën en handoplegging, dat is dus wel door geestelijke middelen. Ook zouden zij in staat zijn demonen uit te drijven. Daar mijn gezondheidstoestand te wensen overlaat, - ik lijd aan toevallen en slapeloosheid, - was mijn belangstelling niet vrij van een zekere zelfzuchtige berekening. Spoedig evenwel werd deze belangstelling in andere banen geleid, waartoe mijnerzijds het door mijn goede oudoom Tiberius Caesar steeds in mij aangekweekte besef bijdroeg, dat een princeps van het Romeinse rijk geen zelfzuchtige zijn kan. Reeds als auguur, in mijn jongelingsjaren, interesseerde ik mij voor de religieuze culten, in ons rijk zo veelvuldig bedreven; voor een pontifex maximus is, gegeven een natuurlijke voorliefde voor deze studie, - een vergelijkende studie der in zwang zijnde religies, wettige en onwettige, dus Isisdienst, Phrygische en Syrische culten, joodse, Chaldeeuwse en | |
| |
Perzische, en wat niet al, - dan ook een wijd veld van werkzaamheid geopend. Maar ik ben geen geleerde, mijn werkzaamheid is van praktische aard. Men heeft mij opgedragen dit rijk te besturen en dit volk gelukkig te maken, en daarom moet naar mijn mening het interessante wijken voor het betreurenswaardige ener splitsing, die onvermijdelijk schijnt, maar waarvan de ergste gevolgen toch verzacht kunnen worden. Wat mij voorzweeft is een vriendschappelijk samengaan van al deze vormen van aanbidding met onze eigen religie, waarvan niemand zal willen ontkennen, dat zij beter gedijen zou door de toevoer van nieuw bloed. Wat u gisteravond opmerkte over het verfoeilijke van de strijd tussen godsdiensten, had mijn volledige instemming, ten bewijze waarvan ik u in vertrouwen kan mededelen, dat ik nu reeds bezig ben om de Isispriesters die vrijheid van beweging te verschaffen die zij onder mijn betreurde voorganger misten. U drukte zich ietwat burlesk uit, maar uw bedoeling was goed, - even goed als van die magere Griek, toen hij zei, dat de goden zich misdragen. Dat doen zij zeker. Tal van beschaafde lieden ken ik, die zich van de goden hebben afgekeerd juist om die reden welke de Griek noemde. Mijn oogmerk is dan ook om hier verandering in te brengen. Een god die zich misdraagt kan niet de vriend der Romeinen zijn. Maar nu over uw Nazareërs. Hun leer bezit enkele eigenaardigheden die mij troffen. Ik houd deze belangstelling geheim, word door sommige van mijn raadgevers, die het kind Caligula nog te veel in het hoofd hebben, ook op laakbare wijze tegengewerkt, maar zoveel is mij door spionage - om het hatelijke woord niet uit de weg te gaan - toch wel duidelijk geworden, dat deze leer wat betreft de belofte van onsterfelijkheid, dood en wedergeboorte, doop, verering van dieren, en zoveel meer waarover ik hier niet in bijzonderheden kan treden, in niets verschillen zou van de Serapis-, Adonis-, Attis- of Mithrasdiensten, ware er niet dat ene punt waarover ik in het bijzonder uw voorlichting behoef. In al de culten die ik noemde is er een god, of halfgod, of demon, die sterft, vaak beweend door zijn geliefde, vrouw of moeder, en dan herleeft. In sommige gevallen kunnen het mensen zijn geweest, die later vergoddelijkt werden, als beloning voor verdiensten, zoals de Griekse halfgoden, of die reeds bij hun leven, krachtens hun rang, goddelijke verering genoten, zoals dat bij velen onder de | |
| |
Oosterse vorsten het geval is. Met voordacht zwijg ik hier over de Romeinse keizerverering, omdat deze een aanfluiting is geworden. Ook daar zal wellicht verandering in worden gebracht. Sinds Augustus is de goddelijkheid van de keizer een politieke instelling voor de provincies, u weet dit beter dan ik. Ik heb dan ook aan de schim van Tiberius, die zelf aan niets geloofde, de apotheose geweigerd. Dit is geen bewijs van oneerbiedigheid, eerder van het tegendeel. Wat zien wij nu bij uw Nazareër? Wat zien wij nu... Wij zien nu bij... Bij Apollo, ik ben eruit. Wacht even.’
Vlug liep hij naar de tafel, nam een stapel papieren en liet zich daarmee in een stoel vallen. Gejaagd bladerde hij. Een jongensachtige verlegenheid verzachtte zijn gezicht, toen hij aarzelend zei: ‘En nu kan ik het vervolg ook niet meer vinden... Help me even... Of neen, help me maar niet, en ga daar zitten... Ik heb vannacht die grap opgeschreven, meer bij wijze van retorische oefening; maar er staat nog genoeg in wat ik meen, zo komt het me voor tenminste... Beladen met staatszaken...’
‘Als ik alles opgeschreven had, had ik ook beter tegen de Nazareërs gesproken,’ waagde Pilatus te zeggen, terwijl hij zwaar en omslachtig op de hem aangeboden stoel plaatsnam, ‘bij u, Caesar, is de oorzaak beladenheid of overbelasting met strafzaken, bij mij domheid, ofschoon...’
‘Maar je sprak uitstekend!’ riep Caligula bestraffend, ‘het was alleen wat onvolledig... Verdoemd, ik had nog een hele rol die verdwenen schijnt te zijn, ze stelen hier in het paleis als Mercurius zelf... Of ik heb gedroomd, dat ik hem volschreef, - ik droom vaak van de goden... Hoe het zij, er staat mij iets van voor, dat ik mij voornamelijk verwonderde over de bewering, dat iemand goddelijk zou zijn, of de zoon van God, die geen Oosters potentaat of Romeins keizer is en evenmin de werken van een Hercules of Perseus heeft volbracht. De wonderen die de Nazareër in Palestina verrichtte, tellen niet mee, dat waren in hoofdzaak genezingen; bovendien liegen volgelingen altijd, dat zien we evengoed bij de mensen van de Kybeledienst en bij de Egyptenaren. Maar er blijft toch dit ene feit over: deze man van jou verklaart goddelijk te zijn niet op grond van zijn daden, maar hij verklaart het éérst en gaat dán pas aan het werk. Ik zeg niet, dat dit verkeerd is, maar het is merkwaardig. Even merkwaardig is zijn | |
| |
opstanding uit de dood, waarvan de Nazareërs hier verhalen, en zijn aanstaande terugkomst. Maar dat moeten we afwachten. Voorlopig houden we ons aan de feiten. Dus, primo, was deze man zélf overtuigd van zijn goddelijkheid? Secundo, was hij ervan overtuigd, dat hij na de dood zou opstaan? Wat weet je daarvan, uit eigen ervaring bedoel ik; praatjes van joden of Grieken kun je voor je houden. Dit was ongeveer alles wat op dat papier kan hebben gestaan, alleen een beetje fraaier en omslachtiger.’
Pilatus zweeg. In het nauw gebracht voelde hij zich niet, alleen leeg en suffig. Piso's waarschuwing ten spijt zou hij deze zonderlinge jongeman, die hij nu niet meer als gek beschouwde, maar meer als een soort filosofisch onderlegde komediant, en nogal onderhoudend ook, graag alles hebben medegedeeld wat hij wist. Maar hij wist niets. De vorige avond mocht hem een en ander uit dat verleden aangewaaid zijn in het vuur van het gesprek, nu was de ander aan het woord geweest, en híj had gezwegen, zoals dat ezels en schelmen ook betaamt. Neen, hij wist niets. Natuurlijk zou hij weer over de baard en de bruine ogen en het lispelen kunnen beginnen, maar wat de leer van de Nazareër betreft stonden hem op dit ogenblik alleen de woorden van Maria voor de geest, enkele ervan, en die dan ook duidelijk genoeg. Zij waren ingegrift.
‘Nu?... Uit je verhaal gisteravond kreeg ik de indruk, dat deze Jezus niet gered wilde worden, dat hij alle kansen zelf vernietigde, dat hij het erop aan wilde laten komen. Dit is een belangrijke aanwijzing. Vertel nu verder! Ik help je immers op streek? Nu?!’
Wat wil deze man, dacht hij vaag, deze man, half rechter, half dwingerig kind; waarom laten ze me niet met rust? Waarom sturen ze me niet naar Palestina terug, waarom laten ze me niet vechten in een leger, rustig slapen, rustig eten en drinken...?
‘Niet de hele nacht nagedacht?’ hoonde Caligula.
‘Ik heb geslapen.’
‘Alleen?’
Geen antwoord. Hij moest tijd winnen. Dat daar voor hem, dat met de sfinxlach en de stekelige melk om de lippen, zou niet aflaten, nooit... Plotseling voelde hij Caligula's hand weer om zijn arm, ín zijn arm, knedend, hoorde gefluister: ‘Beertje, beertje, wat heb je een spieren. Veel spieren, en weinig hersens. Toe, span je nu eens in, aangenaam en weerbarstig kereltje. Weet je | |
| |
wel, dat ik die hele spiermassa, en alles... al die worsten van spieren... fíjn-kán-láten...’
Walgend sprong hij op: hij had een vinger in zijn oksel gevoeld. Als een soldaat voor zijn centurio stond hij daar en staarde naar de muur. Na zijn lippen bevochtigd te hebben zei hij schor:
‘Geef mij een halve dag, Caesar, dan zal ik vragen... dan zal ik mij documenteren...’
‘Vragen? Aan wie?’
‘Ik heb alle documenten thuis, alles!’
‘Ambtelijke documenten? Staan daar je gesprekken met die man in opgetekend?’
‘Neen, Caesar...’
‘Bovendien zei je eerst: vragen. Wie vragen? Vooruit!’
Wat moest hij zeggen, vervloekt, wat moest hij zeggen? Harpocras? Die wist alleen wat alle Nazareërs wisten. Iemand in Palestina? Die zou hij niet binnen een halve dag kunnen bereiken. Maria... Vervloekt! Elke leugen, over personen hier in Rome, zou door de keizer te controleren zijn.
‘Wat heeft Piso je daarstraks gezegd?’ hoorde hij van heel ver, onnatuurlijk kalm, verheven en staatkundig kalm, ‘weet je, dat ik dergelijke gesprekken achter mijn rug als hoogverraad beschouw?...’ - Dan woest en treiterig: ‘Vooruit, spreek op, stuk onbenul! Je verbergt wat voor me, ik zie het aan je belachelijke blauwe ogen, je staat te liegen! Spreek op! Wie vragen?!’
‘Iemand in Rome.’
‘Och kom, niet in Lugdunum Batavorum? Een man of een vrouw?’
‘Een vrouw.’
‘Ach, zo...’
Stilte na de storm. Caligula, met de handen op de buik, lag behaaglijk achterover in zijn stoel en begluurde Lucius Pontius Pilatus, die eindelijk bekend had voor zijn rechter. Het werd nu heel stil in het vertrek. Het paleis scheen te sluimeren. Alleen klonk van achter het gordijn, dat voor de deur hing, een traag zagend geluid, als van een dier dat ronkte.
‘Ga toch zitten, Lucius Pontius. - Goed zo. Wat een muizenissen in die stevige schedel. En wat een slechte gedachten over zijn Caesar! Daar moest onze Gajus, de kleine Caligula, de oogappel, de zoon der velden, daar moest nu dat weetgierige en | |
| |
vrome keizerlijke mannetje het zonder verder nieuws over Gods zoon stellen, alleen omdat de nog steeds geschorste procurator van Judea en Samaria bij een slavinnetje heeft geslapen.’
‘Zij is geen slavin,’ zei Pilatus nors.
‘Wat is zij dan, Lucius Pontius?’
‘Een joodse vrouw, die bij mij woont.’
‘Zij is dus op de hoogte? Wat weet zij?’
‘Voor zover ik het begrepen heb heeft zij geheel andere opvattingen dan de Nazareërs. Zo gelooft zij, dat Jezus van Nazareth niet gestorven is, dat hij nog leeft.’ - Een ondeelbaar ogenblik vroeg hij zich af of hij dit alles had moeten zeggen. En in ditzelfde ondeelbare ogenblik, - dat door geheimzinnige banden met andere ondeelbare ogenblikken verbonden was, zo toen hij ‘vragen’ had gezegd in plaats van ‘zich documenteren’, - wist hij, zijn liefde op het spel gezet te hebben niet onder dwang, en niet uit vergissing, maar uit eigen wil. Het was het protest van de mindere te zijn van een spook. Het was de dierlijke wens dáárvan verlost te worden, ten koste van alles. De halve seconde, waarin het woord ‘vragen’ hem was ontglipt, zou, tot een halve minuut aangelengd, gevuld zijn met: ‘Ik ben een ongelukkig man, o Caesar, neem die vrouw van mij af, en maak haar op een of andere voor mij onbegrijpelijke wijze gelukkig.’ - Helaas, Lucius Pontius Pilatus was de zelfkennis niet in halve minuten, doch in halve seconden toegemeten.
De oogappel sprak nu zeer vertrouwelijk. - ‘Je begrijpt, dat ik me deze kans niet kan laten ontgaan. Aan de andere kant wil ik je niet dwarsbomen, beste vriend. Leef nog een dag of vier ongestoord met haar, offer aan Venus, vermoei je niet te veel, en laat haar dan eens bij mij komen. Hoe heet zij?’
‘Maria, zij komt uit Galilea, uit Magdala.’
‘Het zal prins Agrippa wellicht interesseren met haar te praten. Zij is toch...? Wat de manieren betreft...?’ - Gajus Caesar stelde deze afgebroken vragen, alsof hij zich nog nooit van zijn leven aan een onbescheidenheid had schuldig gemaakt. Zijn stem klonk zacht en teder, zijn houding deed aan die van een ridderlijk beschroomde page denken. Pilatus stelde hem gerust.
‘En wat je kwaadaardige bijgedachten aangaat kan ik je nog zeggen, dat ik vandaag in het huwelijk treed.’
‘Mag ik u dan, Caesar, geluk...’ stotterde Pilatus, maar werd terstond onderbroken:
| |
| |
‘Neen, dat mag je niet. Je mag wel verontwaardigd zijn. Jij overigens minder dan een ander, na wat je in Palestina hebt meegemaakt. Ik trouw met mijn zuster Drusilla. Ik geloof tenminste, dat het Drusilla is van de drie; de afspraak was wat vaag. Drusilla is getrouwd met Lucius Cassius Longinus, de vroegere consul, Agrippina met Cneius Domitius Ahenobarbus; de derde, Livilla, verdenk ik er altijd van, dat ze me vergiftigen wil. Niet dat dat de liefde buitensluit, in welke vorm dan ook, maar een dode Gajus is nu eenmaal minder geslaagd dan een levende, zelfs als echtgenoot. Blijven dus Drusilla en Agrippina. Wat dacht jij ervan, Lucius, mijn beste vriend?’
‘Ik... ik... zou...’ stotterde Pilatus weer.
‘Jij zou?! Ach, ik vergeet, je bent weduwnaar, zoals ik. Je moet dat nooit te lang blijven, Lucius, kom eens hier aan een feestmaaltijd aanliggen en kies er eentje uit. Doe het. Wat nu de twee overschietende zustertjes betreft: Ahenobarbus haat ik méér dan Longinus, ik zou dus Agrippina moeten nemen. Maar Agrippina is zwanger, laten we veronderstellenderwijs de gedachte uitspreken: van Ahenobarbus. Nu ben ik met zwangere vrouwen nooit op mijn best. Staat Agrippina er nu op, vandaag met mij te trouwen, komt ze hier in het paleis, na Drusilla, en wellicht Livilla, en laten wij hopen Ahenobarbus, en, als de goden mij gunstig gezind zijn, in de hitte des gevechts zelfs Longinus bont en blauw geslagen te hebben, dan is alles beslist: dan trouw ik met háár. Onder deze huwelijksvoorwaarde natuurlijk, dat het knaapje verwijderd moet worden voor de plechtigheid... Wat trekt die Lucius een lang gezicht? Scheelt er wat aan?’ - Met een ruk stond hij op en strekte zich in zijn volle lengte uit, zeer gebiedend, terwijl hij met de rechterhand herhaaldelijk op de handrug van de linker kletste: ‘Dus, Lucius Pontius, het zal mij aangenaam zijn, de vrouw bij mij te zien, uiterlijk over vijf dagen. De gelegenheid zal zich wellicht nog eens voordoen, dat ik u ontmoet. U moet mij nu verontschuldigen, ik heb het uiteraard druk vandaag.’
Toen Pilatus, na afscheid genomen te hebben, de deur bereikte, struikelde hij over een zwarte panter, die daar lag te slapen, achter het gordijn. Het dier blies wel naar hem, maar men had het de tanden uitgebroken en de nagels afgeknipt. Achter zich hoorde hij de keizer lachen, hoewel dit ook verbeelding kon zijn.
| |
| |
Het verhaal over de drie zusters was een fabel; deze ochtend leefde Caligula werkelijk in grote spanning of Drusilla komen zou. Na het onderhoud met Pilatus trok hij zich in zijn slaapvertrekken terug, waar hij zich mooi maakte op zijn manier. Voor de zoveelste maal trachtte hij de snorhaartjes af te knippen, op rekening waarvan voor een gedeelte dat aspect van ‘stekelige melk’ kwam; scheren was onmogelijk op die plaats. Maar het lukte niet, daarom maakte hij de witte vlek hardroze, terwijl de gelaatstint naar het goudachtige ging zwemen. Over zijn schraal, ongeproportioneerd jongenslichaam wierp hij een paarsblauwe mantel.
De afspraak was, dat vrienden van hem de aanstaande bruid zouden ontvoeren uit het huis van Lucius Cassius Longinus, de echtgenoot. Dit was louter een formaliteit, en met medeweten van Longinus zelf, met wie hij op de beste voet stond, die hem tot op zekere hoogte zelfs op de gedachte had gebracht van dit bloedschennige huwelijk. Longinus kon Drusilla niet meer aan, die kat. Hij had gezegd: ‘U hebt haar zo gemaakt, Caesar, ik ben geen acrobaat en geen atleet, ik word wat ouder, ik heb het hoofd niet meer zo vol van deze dingen als vijftien jaar geleden, dus...’ - Neen, van de dikke Longinus had hij niets te vrezen. De ontvoering, die het bewijs moest leveren én van onbedwingbare hartstocht van zijn kant én van hulpvaardige onbesuisdheid bij de betrokken vrienden, had dan ook een geheel ander doel: moest eensdeels dienen om de adel en vooral het volk zand in de ogen te strooien (‘de arme oogappel, die tot zulke middelen zijn toevlucht nemen moet’), anderdeels om de twee eigenlijke tegenstanders voor een voldongen feit te stellen. Deze tegenstanders waren zijn grootmoeder Antonia, de jongste dochter van Marcus Antonius, een matrone van de oude stempel, bij wie hij met zijn drie zusters was opgevoed en die nu in de buurt van het paleis woonde, in het vroegere huis van Germanicus, - en de prefect der Praetorianen Naevius Sertorius Macro. Wat men Pilatus over deze Macro had verteld was niet onjuist: in ruil voor geheime diensten, - waaronder het op de achtergrond schuiven van Tiberius Gemellus als mederegent nog de onschuldigste was, - had Caligula beloofd na zijn troonsbestijging zo spoedig mogelijk met Ennia te zullen trouwen, Macro's vrouw; bij Macro zat daarbij voor, zijn kinderen macht te verschaffen; het praatje | |
| |
ging aan het hof, dat Caligula te vreemdsoortig deed om zich een nakomelingschap te kunnen verzekeren zelfs bij vruchtbare vrouwen, en hij sloeg zijn invloed op de jonge keizer hoog genoeg aan om hem over enkele jaren te kunnen bewegen zijn kinderen te adopteren, met kansen op de erfopvolging. Dit adopteren van kinderen was haast een traditie in het keizerlijk huis sinds Augustus. Macro nu had Ennia voorgesteld als zijnde een vrouw kloek voor liefdesnachten, en de oogappel had dromerig voor zich heen gestaard en zich de witomfloerste lippen afgelikt, hoewel hij beter wist. Hij wist beter, omdat hij zich reeds zes jaar geleden, even voordat hij geregeld bij Tiberius op Capri kwam, van Ennia's charmes vergewist had: zelfs beschouwde hij een van Macro's kinderen, een jongetje met een nogal breed voorhoofd, als het zijne, en, zeer wel op de hoogte van Macro's bijbedoelingen, leek het hem een omslachtige weg zijn eigen kinderen te adopteren, hoewel, ware Ennia minder scheef en minder benig geweest, deze omweg zeker zijn fantasie zou hebben geprikkeld. Nu mocht een vrouw een figuur hebben als een maeander, god Amor, gewend om zich in duizend bochten te wringen, zou er raad mee hebben geweten, zo de rest in orde was; maar deze heupplaten, deze kille wervels, deze spillebenen, en, bij Jupiter, een gezicht zo lang en vaal als van een uit de onderwereld ontsnapte... Kort en goed, het gehele huwelijk met Drusilla was niets anders dan een goedburgerlijk middel om Ennia te ontlopen en Macro te dwarsbomen.
Hij was meer bevreesd voor Antonia. Had hij zijn zin gedaan, hij had haar al lang laten verbannen, zo niet erger. Deze vrouw, die in de meest ontstellende stola's het paleis kon binnenruisen om zich ergens over te beklagen, een lekke goot bijvoorbeeld, - sindsdien noemde hij haar ‘de lekke goot’, soms met het epiteton ‘oud’ ervoor, was hem een doorn in het oog. Zoals alle oogappels had hij veel doornen; maar Antonia, die zich nog steeds verantwoordelijk voor hem gevoelde en hem beknorde in het bijzijn van anderen, was wel een van de ergste, te meer omdat hij zich, voorlopig althans, niet van haar kon ontdoen. De zoon der velden had terdege rekening te houden met zijn populariteit; Antonia nu, schoon weinig geliefd bij het volk, was toch de moeder van de legendarische held Germanicus, en alles wat met Germanicus samenhing, diens aandenken, diens vergiftiging door | |
| |
Tiberius, diende hij te ontzien, reden waarom hij ook, een week na Tiberius' dood, een stormachtige zee had getrotseerd om de as van zijn twee broers en van zijn moeder Agrippina, - slachtoffer van haar hardnekkig voortgezette beschuldigingen tegen Tiberius, - van de eilanden Pandataria en Pontius te halen en bij te zetten bij de resten der Caesaren, onder het plengen van tranen. Door deze daad, zo meende hij, was tevens de lafheid uitgewist met betrekking tot de weldaden van zijn oudoom, die hij zich zonder enig protest had laten aanleunen; twee keer had men hem hiervan beschuldigd, vroeger, tijdens drinkgelagen, en steeds was hij bleek geworden en had getrild, niet van woede, maar van bijgelovige angst. De beledigers waren overigens al lang uit de weg geruimd.
Maar ook zonder deze verplichting tot een respectvolle houding had hij Antonia niet in verbanning willen zien op deze dag; zelfs had hij de argeloze uitgenodigd om het feestmaal bij te wonen. Zijn zucht om haar te tergen won het van zijn beduchtheid voor de scène die zij ongetwijfeld maken zou, waardoor hij in zekere zin aan dezelfde logica der gebeurtenissen gehoorzaamde, die tenslotte tot dit zusterhuwelijk had geleid. Met de grootst mogelijke gestrengheid door hun grootmoeder opgevoed, waren Gajus en zijn zusters - vooral de eerste, die volwassenen alleen aanvaardde in de stijl van ontroerd juichende soldaten - reeds vroeg geladen geweest met een haat en een wrok die zij op kinderlijk-onkinderlijke wijze plachten bot te vieren door elkanders nachtrust te verstoren. Gemeenschappelijk zondigen was het wapen der machteloosheid waarvan zij zich bedienden; zij sloegen elkaar, bevuilden elkaar, later leerden zij elkaar ook andere dingen; maar steeds prostitueerden zij zich toch minder aan elkander dan aan de grootmoeder, die elk ogenblik kon binnenkomen. Was Gajus door haar bestraft, dan kroop hij bij zijn zusters in bed; daar Drusilla de enige was op den duur die zich nimmer over hem beklaagd had, werd zij zijn lievelingszuster. Ranselde Antonia hem het bed weer uit, dan ontsnapte hij en ging gemaskerd de stad in. Eindelijk gingen ook de zusters 's nachts gemaskerd de stad in - meestal in Gajus' gezelschap - om Isistempels te bezoeken en andere plaatsen van religieus gesanctioneerde ontucht. Maar ook wanneer zij alleen uitgingen, kwam het vaak genoeg voor, dat zij zich in het Egyptische duis- | |
| |
ter plotseling weer in de armen van Gajus bevonden, die zozeer op de aardige nachtbraaksters gesteld was, dat hij zich door een of andere welmenende psychopompus naar hen toe had laten leiden. Van Gajus kwamen zij niet los. Gespeend van alle verbeeldingskracht, zodat zij de wandaden opvatte als kinderstreken, die dus op een bepaalde leeftijd moesten verdwijnen, was Antonia van dit alles al evenzeer onkundig gebleven als van de voortgezette verhouding, ook na haar huwelijk, met Drusilla, voor wie hij bij tijden werkelijk zoiets als liefde gevoelde; zij was ook een zeer aantrekkelijke verschijning, volrijp, de schoonheid van Germanicus parend aan een naïeve vrolijkheid: een van die zeldzame vrouwen die het moment der liefdesextase begroeten met een boerse schaterlach. Mogelijk, dat Agrippina, die koeler en verdorvener was, - haar zoon Nero zou zij een hartstocht inboezemen, die tot haar eigen dood leidde, - hem meer boeide; maar Ahenobarbus was een geducht heer, en had bovendien de eigenaardige gewoonte om haar zwanger te maken slag op slag. Livilla op haar beurt muntte uit door een sadistische kwelzucht, en leek uiterlijk te veel op hem zelf. Want, hoewel zelfliefde in deze neiging tot bloedschande ook een rol mocht spelen, een zekere afwijking van het spiegelbeeld was toch wel gewenst.
Tegen de middag verspreidde zich het gerucht door het paleis, dat Drusilla ontvoerd was. Reeds bevond zij zich in de voorhal, met verwarde haren en een ontblote schouder; met het zwaard in de vuist stonden de bedrijvers van deze Sabijnse maagdenroof, bleke, fattige jongelui merendeels, om haar heen, woedend aangeblaft door Macro, die zijn Praetorianen op hen los wilde laten. Toen van de andere kant traag en loerend de Germanen naderden, Caligula's lijfwacht, met de geliefkoosde speren, die zij als langwerpige kinderen koesterden en streelden, werd alles snel in der minne geschikt, en wenend van geluk verdween Drusilla naar de vertrekken, die voor haar in gereedheid waren gebracht en waar oude, dikke negerinnen, verzorgsters uit haar kindertijd, dansten van vreugde. Caligula hoorde het goede nieuws, terwijl hij met zijn panter lag te spelen. Voor de huwelijksvoltrekking was het te laat geworden; hij gaf last met het feestmaal een uur vroeger te beginnen, Antonia daarvan te verwittigen, en Ennia tussen Macro en Piso te plaatsen tegenover Drusilla en hem. Toen liep hij de gang op, waar hij al dade- | |
| |
lijk op hovelingen stuitte, die hem geluk kwamen wensen: praetorianen in volle wapenrusting, waaronder de norse Cassius Cherea, de krijgsmakker van Germanicus, met alleen maar een stijve buiging; verder hoge paleisbeambten, senatoren, priesters, een Isispriester zelfs, een zekere Pabek, een vormloze vetklomp waarop pientere oogjes bovendreven, zijn bleke vrienden dan plotseling, wier heldhaftigheid reeds door spotreden was gedempt, en geleerden en dichters die, hoe weinig ook in tel bij deze keizer, toch vlijtig met de hand onder de toga tastten; één van hen had in allerijl een ode vervaardigd op de schaking van Europa. De zoon der velden boog en glimlachte. Maar daar kreeg hij Macro in het oog, in de achterhoede. De korte, volbloedige man met zijn slavendrijversgezicht drong zich naar voren, terwijl Caligula aandachtig naar zijn toneellaarzen keek.
‘Mag ik u om een onderhoud verzoeken, Caesar?’ vroeg de praefectur praetorio met openlijke woede.
‘Graag, Macro. Er zal een kleine staatsraad worden belegd. Een lichtvaardig besluit wens ik niet te nemen. Over een half uur in de Marszaal, Piso zal er ook zijn. Hoe zei u, Marcus Numonius Lepidus, dat de auspicia waren?’
Hiermee liet hij Macro met gebalde vuisten staan. Haastig bracht de aangesproken auguur voor de tweede maal verslag uit. De auspicia waren gunstig. Gezanten naderden, waaronder kleurige oosterlingen: men riep, dat Artabanus, de Parthen-koning, op het voorplein was gezien; met ijverig fonkelende ogen wachtte de joodse prins Agrippa, de broer van koningin Herodias, Caligula's jeugdvriend, op een goede gelegenheid om hem bruidsjonkers taal in het oor te kunnen fluisteren; maar Tiberius Gemellus was hem voor, omarmde Caligula, noemde hem ‘vader Gajus’, - een blozende, druk onhandige jongen, wiens kortgeknipte haar aan de plechtigheid herinnerde, die hij onlangs had doorgemaakt: de bekleding met de mannen toga, bij gelegenheid waarvan Caligula hem als zijn zoon had aangenomen. De voorlopig onschadelijk gemaakte mederegent werd door zijn tweede vader op beide wangen gekust - tegen diens gewoonte.
Een uur later was de staatsraad afgelopen. Behalve Macro en Piso, de doodsvijanden, namen er vijf van de oudste senatoren aan deel, die zich bij voorbaat bij ieder huwelijk, als het maar niet met een jodin was, hadden neergelegd. Van Piso, die hem | |
| |
zo gedwarsboomd had inzake de Nazareërs, was hij niet geheel zeker, maar hij vertrouwde op diens antagonisme tot Macro. Despoot als hij was, had Caligula hun gezamenlijke instemming toch nodig met het oog op het volk. Macro nu bracht het dispuut onmiddellijk op het verval der zeden, de goede oude Romeinse zeden (zelf was hij van Dalmatische afkomst), waarbij Piso, die zijn eigen stokpaardje door een ander zag berijden, ontstemd zweeg, maar toch zweeg. Door de zaal heen en weer lopend, schijnbaar ten prooi aan een vreselijke tweestrijd, onthulde de jonge keizer nu de motieven van staatkundige aard waardoor hij zich had laten leiden bij zijn besluit om aan de inblazingen van het hart geen weerstand meer te bieden. Deze motieven zou hij nummeren. (Dergelijke retorische opsommingen behoorden tot zijn aanwensels.) Primo. Het volk wenst een keizer uit het bloed van Germanicus. Om dit bloed niet nodeloos te verdunnen... etc. Secundo. De provincies moeten meer autonomie bezitten, daaronder vooral het nuttige korenland Egypte, wil ons gezag daar niet te gronde gaan aan opstanden. De Egyptenaren moeten naar de ogen worden gezien. De Egyptenaren hechten nog altijd aan hun oude dynastieën, waarbij het huwelijk tussen broer en zuster... etc. Tertio. De neiging tot vreemde erediensten bij het Romeinse volk is onmiskenbaar. Culten verrijzen als paddestoelen uit de grond. (Hier knikte Quirinius Fannius Piso toestemmend en liet zijn heldenzangersgezicht glanzen en stromen.) Wat doet men met paddestoelen? Men kweekt de goede en roeit de giftige uit. Volgens een eerlang te nemen keizerlijk besluit zal naast de reeds getolereerde Kybeledienst, de Isisdienst de grootst mogelijke vrijheid worden toegestaan. (Hierbij loensde hij in de richting van Macro, die hem dit om bepaalde redenen steeds afgeraden had.) Isisdienst... Egypte... Pharao's en Ptolemeërs... etc. Quarto. De goddelijkheid van de keizer behoort op een gezondere basis geplaatst te worden, ter versteviging van het gezag. In het bewustzijn van het volk moet de keizer inderdaad een god zijn, de gelijke van Jupiter. Weten de heren nog met wie Jupiter getrouwd is? Huwelijken tussen broer en zuster op de Olympus. Huwelijken tussen broer en zuster op het Palatinum... etc. Leve Gajus Caesar de zeer Vrome! De staatsraad was ten einde.
Nu kon het hem niets meer schelen. Hij stak zich in een ge- | |
| |
waad van oranjekleurige gebloemde mousseline, dat over slordige sandalen golfde, en slenterde luidop zingend naar de particuliere vertrekken van Drusilla, die, bijna geheel ontkleed, gezond blozend, de ene blonde pruik na de andere proberend tussen haar negerinnen, net deed of ze hem niet zag. Speels nam hij een pruik van de kaptafel, zette die op, en begon te koeren als een doffer. Na Drusilla's gezicht bespied te hebben, sloegen de negerinnen, tonnen van vrouwen allemaal, uitbundig aan het dansen en springen, onder ritmisch handgeklap. Zij verstomden plotseling. In de deur van het kleedvertrek stond Antonia.
Met één sprong was de oogappel, dit samenstel van bonte, gouden, roze en oranje vlekken, achter de kaptafel. Daar stond de oude, tandeloos als een sibylle, dreigend met haar stok; tot in haar uitgebluste ogen trilden de wilde witte haarpieken.
‘Gajus,’ kraste ze, naderbijkomend, ‘waar zit de dief? Heb je je weer in een vrouwenpakje gestoken, vlerk? En jij, Drusilla, vuile slet, wat moet ik over jullie horen, ontaarde wezens? Vloek over jullie! Heb ik het kwaad er dan tóch niet uitgeranseld? Hoer! Ja, jij daar, die blote daar, hoer! Niet die negerin daar, maar jij daar! Hoer!’
‘Ik laat mijn bruid niet beledigen, oude kraai,’ sprak Caligula, na eerst nog enig gekoer aan zijn vooruitspringende adamsappel ontlokt te hebben, ‘je kunt in je paleis blijven, als het je niet bevalt. Lekke goot!’ - Daar de negerinnen weinig Latijn verstonden, durfde hij zich wel te laten gaan. Achter zich hoorde hij Drusilla's gegiechel.
‘Wat moet ik van jullie horen? Beesten! Broer en zuster...’
‘Uw eigen vader was met een koningin getrouwd uit een geslacht, waarvan de mannen als kleine knapen waren, wanneer ze niet bij hun zuster konden liggen. Als het erop aankomt was Cleopatra groter hoer dan Drusilla, en Marcus Antonius was een bordeelhouder.’
‘Beest!... Dief!...’
Woest strompelde ze op hem af, en er ving nu een achtervolging aan rondom de kaptafel, waarbij de oude vrouw beurtelings met haar stok zwaaide en erop steunde, en Caligula tergend langzaam voorthuppelde, dan weer danspassen maakte, in hurkhouding verdersprong, nieuwe pruiken opzette, en bij iedere rondgang de van het lachen bijna bezwijmende Drusilla voor | |
| |
haar achterste sloeg. Hoewel telkens verschrikt naar Antonia kijkend lachten de negerinnen gehoorzaam mee. Onderwijl zong Caligula met beverige falsetstem:
Lekke goot, lekke goot...
Hij hield er pas mee op, toen Antonia struikelde en op de grond viel. Ze was niet bewusteloos, maar had haar been bezeerd. Brullend werd ze weggedragen door twee negerinnen.
‘Met die grootmoeder van ons loopt het nooit goed af,’ zei hij nadenkend, ‘ze mag vanmiddag niet aan tafel komen. Neem die eerste pruik, Drusilla.’
Terwijl zij zonder te antwoorden haar ogen afveegde, kwam hij dicht bij haar staan. Hij dacht er niet over haar te omarmen of te kussen, maar het toilet van een vrouw was een van de weinige dingen waarvoor hij belangstelling had. Drusilla zei, dat Longinus op het laatst nog gehuild had.
‘Had ik dat geweten, dan had ik hem ook gevraagd,’ zei Gajus Caesar, die vol aandacht toekeek. Vlak voor zijn ogen bewoog zich de blote rug van een der negerinnen. Zonder zich te bedenken nam hij een diamantspeld uit zijn mantel en stak die met grote kracht in het schoudervlees. De vrouw gilde kort, maar bleef staan, diep voorovergebogen, alsof ze, levend speldenkussen plots, er nog meer verwachtte. Prachtig vonkte de diamant op het donkere vlees. Drusilla had haar welgevormde been uitgestrekt om Caligula een trap te geven. Langzaam kwamen de andere negerinnen erbij, keken naar de keizer op, aarzelden, strekten hun hand uit, keken weer, trokken dan voorzichtig de speld eruit. De gestokene bleef staan zoals ze stond, voorovergebogen. Eerst nadat gebleken was, dat zij de speld mocht behouden, begonnen ze allemaal weer te dansen en te springen en in de handen te klappen.
|
|