| |
| |
| |
IV
De volgende ochtend verzamelde hij zijn bedienden om zich heen, - vrijgelatenen merendeels, - en kondigde aan, dat Maria voortaan het huis zou besturen, samen met Harpocras: tussen hen beiden liet hij de machtsverhouding ongeregeld. Zij werd in het mooiste vertrek geïnstalleerd, met het uitzicht op de tuin, - niet dat waar cypressen voor stonden, - en kreeg een eigen badkamer. Deze eerste dag bleef hij zoveel mogelijk in haar nabijheid, honderduit vertellend, met veel zelfspot en de koddigste uitweidingen, angstig voor iedere gaping in het gesprek, die hem de gebeurtenissen van de nacht in de herinnering kon roepen. Samen te wonen met een vrouw, die hem geen walging inboezemde, was nieuw voor hem; samen te wonen met déze vrouw zou hem zeker uitbundig van geluk hebben gemaakt, indien die donkere dreiging er niet geweest was, en vooral - daar dacht hij het liefst helemáál niet aan - het vooruitzicht van een bij voortduring gefnuikt liefdesleven dank zij de meest dolzinnige hersenschimmen. Maar hij sloeg zich zo goed door dit alles heen, dat hij bijna de opdracht van Quirinius Fannius Piso vergeten had.
Om overleg te plegen riep hij na het avondeten Harpocras bij zich. Zijn bedoeling was tot de Pontus Fabricius, bij het Tibereiland in de draagstoel te gaan, en verder, om de dragers buiten het doel van de tocht te houden, te voet. Harpocras maakte er hem opmerkzaam op, dat zij een huurwagen konden nemen, na zonsondergang; het genoemde bezwaar verviel dan en zij zaten warmer dan in de open draagstoel. Van het begin af aan scheen het een uitgemaakte zaak, dat de Griek zijn meester zou begeleiden. Toen Pilatus hem het briefje voorlegde met het adres, zag | |
| |
hij hoe de lange, witte hand, die op een tafeltje steunde, - deze dag lette hij veel op handen, en Harpocras had zeer welgevormde, - een krampachtige sluit beweging maakte en van het tafeltje afgleed, afbuitelde liever gezegd, als lopend op de voorste knokkels. Hij keek op, het gezicht van de man was nog bleker dan de hand voor hij verdwenen was.
‘Schrik je daarvan?’ - Plotseling schoot hem iets te binnen. - ‘Ken je die mensen?’ - Ach, dacht hij nu, ze horen er natuurlijk allemaal bij, met wie ik te maken heb; ik ben niet slim, en doezelig nog van de nacht en al dat praten, maar dit zie ik toch duidelijk genoeg; gelukkig, dat ik dan iemand bij me heb die ze kennen, voor het geval dat ze me naar de strot vliegen omdat ik hun man in de steek liet...
‘U moet niet boos zijn, Lucius Pontius,’ zei de Griek, die nu beide handen achter de rug hield, ‘ik wist niet of ik er met u over spreken kon; het zijn mensen uit de laagste klasse, een slaaf zelfs is erbij; we doen niets strafbaars, alleen de joden onder ons worden vervolgd, door hun rasgenoten; ik begrijp alleen niet wat iemand als u...’
‘Dus je hoort erbij?’
‘Sinds een half jaar. In Thessalonica ben ik bekeerd...’
‘Waarom houd je je handen achter je rug, Harpocras?’
Langzaam kwam de witte hand weer te voorschijn, gevolgd door de andere witte hand. Op een onopvallende plaats tussen duim en wijsvinger bevond zich een blauwe tatoeëring, die bij het spreiden van de duim de omtrek van een vis vertoonde.
‘Is er ook een hengelcollege aan verbonden?’
‘O neen, Lucius Pontius, - wij hebben wel de statuten van een begrafenisgenootschap, om de wet op de verenigingen te ontduiken...’
‘Dat is niet vrolijk.’
Op weg naar de Porta Aurelia liet hij Harpocras meer vertellen over zijn twijfelachtige vrienden. Zonder commentaar luisterde hij toe. Alleen bromde hij even voor zich heen, toen hem verzekerd werd, dat niemand hem een kwaad hart toedroeg, omdat hij er niet in geslaagd was de Heiland te redden; integendeel, men beschouwde hem - Harpocras kon dit althans van zichzelf getuigen - als een instrument van God, als een noodzakelijke schakel in de keten, die het Lam Gods zelf had willen dragen; en | |
| |
vooral nu hij iets uit zijn eigen herinneringen aan die droevige lijdensdag verhalen kwam, zouden zij hem ongetwijfeld met open armen ontvangen. In Rome bestond de Nazareërgemeente ongeveer een jaar; door zendelingen uit Antiochië, sindsdien weer vertrokken, was het zaad uitgestrooid; deze zendelingen, en ook de Romeinse gemeente, stonden slechts in los verband met de Hebreeërs in Jeruzalem; zelfs liet de verhouding veel te wensen over. Het hoofd van de gemeente was een jood, Gorion geheten, een prachtig spreker, maar die naar de smaak van Harpocras al te zeer vasthield aan de eis van de besnijdenis voor pasbekeerden, dit vooral onder invloed van zijn gewetensstrijd van uitgestoten jood, die in zijn joodse omgeving het meest te lijden had van hen allemaal. Gewetensstrijd was schoon, men moest iemand bijstaan daarbij; nochtans kon men van de Griekse broeders, die in de meerderheid waren, niet verwachten dat zij zich goedschiks aan een pijnlijke en slechts bij joden, Egyptenaren en Phoeniciërs gebruikelijke lichaamsverminking zouden onderwerpen; dit kon ook niet de bedoeling van de Zoon des Mensen zijn geweest, die de liefde en het Koninkrijk Gods gepredikt had voor álle volkeren. Er was een Griek onder hen, Felix genaamd, - maar Harpocras haastte zich hieraan toe te voegen, dat dit een van de minder gunstige getrouwen was, waarop Lucius Pontius een kwinkslag losliet over de besnijdenis in het algemeen, deze belediging, de god Priapus aangedaan, - die voortdurend hierover met Gorion harrewarde niet tot stichting van de overige broeders. Tenslotte op een desbetreffende vraag, ontkende hij met grote stelligheid, dat voorname Romeinen bij de gemeente aangesloten zouden zijn.
Daar waar de bodem naar de Janiculum begon te hellen, hield de wagen stil. Enkele steilere stegen moesten zij toch nog te voet gaan. De avond was donker; trouwens, de hoge huizen, soms van vier of vijf verdiepingen, zouden ook avond gemaakt hebben van een matige schemering. Voorbij een rumoerig winkelgedeelte werd alles stil; zij waren nu in de jodenwijk, legde Harpocras uit, maar hier woonden toch ook veel arme Grieken; en daar in de verte was het huis al, een van de hoogste, en op de bovenste verdieping moesten zij zijn, vlak onder het dak. Die boven woonden vroegen vaak of ze lager mochten slapen, er waren ook al een paar huwelijken gesloten om die reden, om de | |
| |
hitte dus, doch niet onder de gelovigen. Op de op één na bovenste verdieping woonde Gorion, door vijandige joden omringd. Ja, de hel was boven, in dit huis...
Bij de deur vonden zij niet één, maar drie mannen van de veiligheidspolitie. Een van hén, die een lamp droeg, nam hen onmiddellijk mee. Volgens Harpocras moesten op dit uur alle getrouwen verzameld zijn, en hun begeleider bevestigde dit; een uur geleden had hij bevel gekregen die hele bovenste verdieping te ontruimen, voor huiszoeking waarschijnlijk; de mensen hadden beneden aan de trap staan wachten; juist toen ze begonnen waren met liederen te zingen, mochten ze weer naar boven.
De procurator wenste wel, dat hij zo ver was, want aan de trap kwam geen eind. Het was de hel rechtopgezet, of aan het einde van een lange paal; de treden waren daar ook smal genoeg voor. Op de verschillende verdiepingen openden deuren waarvoor volk dromde, dat terugweek als zij passeerden. Om goed acht te kunnen geven hijgde hij te veel, maar de geur sloeg hem in de neus en zei: Palestina; de baarden, de vroeg verlepte vrouwen, heel dat schichtige, waaierige, vettige, versletene en trouwhartige van hun vluchtig bekeken interieurs zei hetzelfde, en hij herkende ogen en monden, trots of bedremmeld, en kinderogen vol glans, en steeds weer geuren, en steeds weer herinneringen aan datzelfde land, waar hij de tien beste jaren van zijn leven had doorgebracht.
Toen een van boven doorklinkend nasaal geneurie bewees, dat ze bijna de plaats van bestemming hadden bereikt, sprong een deur open, en een armoedig gekleed meisje van een jaar of zestien kwam te voorschijn, keek rond, en strekte met theatraal gebaar beide armen naar Pilatus uit. Deze was blij, dat hij even rusten kon. Het meisje had een sproetig gezicht, angstige bruine ogen en een sterk terugwijkende kin; door de belichting leek het haar goudachtig, mogelijk was het rossig; in slordige pieken hing het over een reeds diep gerimpeld voorhoofd.
‘Dit is de dochter van Gorion,’ legde Harpocras uit, terwijl hij naar haar toeging, ‘ben je weer bang voor vannacht, Esther? Misschien is Felix uit, en kan hij boven blijven slapen. Het is nu niet warm.’
‘Felix gaat niet uit, als hij dat weet!’
| |
| |
‘Niet altijd kwaaddenken... Felix is natuurlijk ook al lang uit...’
‘Hij móét geholpen worden, ze moeten weg!’ - Haar stem sloeg over, toen ze dit riep, steeds met de ogen op Pilatus gevestigd. - ‘Hij slaapt geen uur 's nachts! Harpocras, help me toch om het de heer te zeggen, die ons helpen kan! Het hele huis is voor hem ontruimd, híj kan het doorzetten bij de politie! Iedere nacht om middernacht of als de hanen kraaien, iedere nacht hetzelfde! Hij gaat dood! En ik ook! Dan wil ik maar dood!’
‘Stil! Eerst stil...’ - Tot zijn meester zei Harpocras: ‘Ze heeft gelijk, Lucius Pontius, het is een vreemde geschiedenis. Gorions kamer grenst aan twee kamers waar joden slapen. Dat wil zeggen, ze slapen niet, maar wachten tot híj slaapt, - hoe ze dit weten is me een raadsel, - om hem dan met een vreselijke kreet te wekken. Hij heeft dan het gevoel of hij in een afgrond stort, in een onderwereld, waar onze... waar hij...’ - Met een snelle blik op hun begeleider fluisterde hij Pilatus in het oor: ‘Waar Jezus van Nazareth opnieuw gekruisigd wordt. Help haar als u kunt.’ - Luider vervolgde hij: ‘Het zonderlinge is, dat geen van de andere bewoners die kreet ooit gehoord heeft; ook ontkennen de joden, - tegenover mij dan, met Gorion spreken ze niet, - dat zij iets anders doen dan slapen. Maar, inbeelding of niet, er zou al veel bereikt zijn, indien hun een andere woning toegewezen werd. Gorion wil nergens anders wonen, zijn vader is daar gestorven. Is daar niets aan te doen?’ vroeg hij de politieman.
Deze grijnsde medelijdend en wees op de procurator, die juist naar boven keek, waar het zoemende, mekkerende, éénstemmige gezang veel luider was geworden. Ja, nu moest hij erheen. Vervloekt, en hij durfde niet. Wat moest hij zeggen daarboven? Dat het warm is onder het dak. Dat de regen op de wereld altijd in kleine straaltjes naar beneden valt. Of wat?...
‘Harpocras, blijf jij hier,’ zei hij dof, terwijl hij zich in beweging zette naar de trap, ‘ze weten nu toch, dat ik kom. Ik kan het alleen wel af, ik... - Ik zal mijn best doen voor je vader,’ sprak hij tegen het snikkende meisje, op zeer officiële toon, als bij een genadeverzoek. Toen begon hij de trap te beklimmen, zwaar en wankelend.
Dat is dan de tweede jood, dien ik helpen zal, dacht hij onder het stijgen. Had ik Maria maar meegenomen, die heeft die man | |
| |
toch óók gezien, die kon het hun beter uitleggen... Vergeleken met deze vervloekte opdracht van Quirinius Fannius Piso, die van koning Numa afstamt, was het hele proces van die drie kruisigingen een peuleschil! En ik zweet als een wagenmenner, erger nog dan vannacht...
De woorden van het gezang aan de andere kant van de deur waren Grieks. Zo gebrekkig getimmerd was deze deur, waar hij nu zacht op bonsde, dat er op allerlei plaatsen licht doorheen scheen, grillig, alsof er geheimzinnige figuren gevormd moesten worden. Om door deze reten naar binnen te kunnen spieden waren ze wel te smal. En het gezang ging maar verder...
Toen op zijn herhaald gebons geen antwoord kwam, opende hij de deur. Harpocras, die hij aarzelend de trap hoorde opgaan, wilde hij in elk geval vóór zijn, niet zozeer omdat zijn eergevoel ermee gemoeid was, als wel door de kans dat Harpocras dan boven bleef. Nu stond hij op de drempel, in zijn lange reismantel, gebogen, blootshoofds, de onderlip ver naar voren; nu werd het gezang gestaakt; nu werden, daar waar de rand van de openstaande deur over hen heenstreek, menselijke figuren zichtbaar, steeds meer menselijke figuren, - toch minder dan hij had verwacht, minder dan de dertig getrouwen, waaruit volgens Harpocras de gemeente bestond, - en nu kwam men hem tegemoet en ontving hem. Een kleine, dikke man met een naargeestig lachje in een ongezond gezwollen gezicht nam hem zijn mantel af, een andere bood hem een stoel aan, die hij weigerde, weer een derde maakte buigingen. Ongezond zagen zij er allemaal wel uit: óf mager als malarialijders, óf opgezet door slecht voedsel, en bleek stuk voor stuk. Als om hulp te zoeken hechtte zijn blik zich aan de enkele vrouwen in dit gezelschap, en daaronder bleek nog een speciale hulp te zijn: een jodin, maar toen hij haar beter bekeek, huiverde hij, want onder de gladde, zwarte strengen, die haar schedel overtrokken, was de huid, in lijnen en banen, waarvan de vorm hem aan de lichtreten in de deur deed denken, kaal en glad als een Thraciërschild. Naast deze dubbelzinnig kaalhoofdige zaten achter de tafel twee vrouwen met een scheef, stemmig opengetrokken mondje, - ze happen lucht, als vissen, dacht hij, maar ze hebben meer lucht dan ik, - die veel op elkaar geleken en die ook het hoofd op precies dezelfde wijze schuin hielden; en aan de andere kant een benige, in elkaar gezakte | |
| |
jood, die, naar zijn rood haar te oordelen, de vader van het huilende meisje moest zijn. Niet alleen omdat hij zich vaag herinnerde, dat dit zoveel als de hoofdman was, maar ook doordat de bittere grimas, ongeneeslijk ingesneden in het sproetengezicht, er dadelijk al de trekken van een tegenstander aan verleende, richtte hij zich, toen hij eenmaal begon te spreken, vooral tot deze man. Niemand zei iets, niemand nodigde hem meer uit. Maar nergens, behalve dan bij die Gorion, en dat was misschien gewoonte, kon hij vijandschap ontdekken. Een paar bleven staan, anderen zochten een hoek van het vertrek op, dat kaal en armoedig was, met als enig meubelstuk, behalve tafel en stoelen, een grote, vierkante kist naast een deur, die naar een tweede vertrek scheen te leiden.
De ex-procurator schraapte zich de keel.
‘Ik ben,’ zo begon hij, bevond toen, dat zijn stem geen twee meter ver droeg, schraapte zich opnieuw, keek naar de jodin, en weer voor zich, haalde met een belachelijk forse beweging een stoel aan de rugleuning naar zich toe, zette zijn gelaarsde rechtervoet op de sport, en vervolgde met barse rukken: ‘Ik ben hierheen gekomen met de beste bedoelingen. Wanneer gij allen mij aangehoord hebt, zal er voor u meer licht vallen in... in... in een onverkwikkelijke aangelegenheid. De wet op de erediensten is niet van die aard, dat gij gestraft kunt worden, of wel kunt worden, maar niet zúlt worden. En wat mij betreft ook niet kúnt worden. Ik heb niets tegen u; koning Antipas...’ - Hij wist, dat hij binnen enkele seconden tot de meest hopeloze slaapdronkenheid zou vervallen als het zo doorging. Daarom trapte hij tweemaal bovenop de sport, zodat de stoel ervan kraakte, en begon als aan een tweede, geheel nieuwe toespraak: ‘Ik zal u vertellen wie ik ben. Ik ben de gewezen procurator van Judea en Samaria, Lucius Pontius Pilatus, in Palestina lieten ze Lucius altijd weg. Dat doet iedereen maar zoals hij zelf dat het beste acht. Er is geen reden... Kijk eens, ik had een opstand moeten dempen om uw man te redden. Keizer... De keizer... Ik bedoel, dat ik dat had moeten doen. Een opstand dempen. Ik sta hier niet om me te verontschuldigen, of de schuld op een ander te gooien, of me achter een ander te verschuilen, maar een feit is, dat ik niets tegen de man had, en niemand eigenlijk, behalve de joden. Ik heb deze Jezus altijd beschouwd als een dwe... als een gewoon | |
| |
mens, die niets bovennatuurlijks voor had, dat weet ik heel zeker, uit de beste bron, dat had hij niet voor; ik heb met hem gesproken, onder vier ogen, - daarom ben ik ook hierheen gest... daarom ben ik ook hier. Hij was misschien geen groot filosoof, of misschien was hij dat ook wel, het lag niet op mijn weg...’
Zo had hij nog lang kunnen doorgaan. Maar op dit ogenblik gebeurde er iets, dat hem, toen hij het eenmaal verwerkt had, al zijn zelfvertrouwen terugschonk. Op de lange, gladgeschuurde tafel lagen etenswaren in de buurt van de drie vrouwen: een brood, een stuk gezouten kaas, stukken worst. Daar zag hij hoe een hand zich langzaam vooruitschoof, rechts van de vrouwen, zich vleiend kromde naar een stuk worst, en het weggriste. Niemand had het opgemerkt, zozeer hadden zijn woorden hen geboeid. Dit gaf hem moed. Maar wat hem nog meer moed gaf was de koddige aanblik van het dikke mannetje met de naargeestige glimlach, die de worst had bemachtigd en er nu zijn mond mee volpropte, zodat de glimlach, waarschijnlijk alleen door de gewijzigde configuratie van het gezicht, smeltend van geluk werd, teder en gulzig. Pilatus' ogen straalden van de oude, steile humor, toen hij de blik van de lekkerbek trachtte op te vangen. Dat was een verbazend aardig kereltje, dacht hij. Als ze allemaal zo waren...
Hij wilde juist opnieuw beginnen, toen een van de twee vrouwen die het hoofd scheef hielden, blijkbaar in de mening verkerend dat hij in zijn verwarring moest worden bijgestaan, met vriendelijke pruilstem vroeg:
‘Heeft u de Heer zelf gezien?’
Dadelijk bemoeide de andere zich ermee. - ‘Dat zegt de heer toch, Tryphosa! Hij zegt niets anders!’
‘Er zijn toch enkele dingen die hij nog niet heeft gezegd, Tryphena! Je maakt hem van streek!’
‘Luistert u maar niet naar haar,’ zei Tryphena tegen Pilatus, het hoofd bemoedigend scheef, het spleetmondje hoog opgeklommen, zodat aan die kant de wang als een appeltje bolstond. Hier viel de roodharige Gorion in:
‘Er is ons beloofd, dat u ons een en ander zoudt mededelen van uw persoonlijke herinneringen aan onze Zaligmaker. U bent ooggetuige geweest, zei men en u bevestigt het, - terwijl wíj hem nooit zagen. Maar tot dusverre...’
| |
| |
‘Ik ben nog niet op de helft,’ verklaarde Pilatus, en hij keek de jood recht in de woeste, ontstoken ogen, ‘maar wat zaligmaker betekent in úw mond begrijp ik niet - tot dusverre. Wie is hier zalig in dit vertrek?’
‘Wanneer het koninkrijk Gods zal zijn gekomen,’ zei nu een der Grieken, een lange magere man met een hoog denkersvoorhoofd, die naast Gorion zat, ‘zullen wij zaliger zijn dan die nú Zijn goddelijkheid loochenen. In Antiochië, sinds de aardbeving...’
‘Broeder Asyncritus doelt,’ zo nam Gorion in allerijl zijn woorden over, terwijl hij met de vingers twee maal kort achtereen op het tafelblad tikte, ‘op het gerucht, dat na de grote aardbeving in Antiochië gehele scharen tot de Heer zijn bekeerd. Ik weet niet, of dit allen...’ - Even keek hij naar Asyncritus, die de handen gevouwen hield. - ‘Nu zwijgt alle verschil. De Heer zal komen. Maranatha. Hier, overal, in de paleizen der machtigen, in het hart van onze goede, jonge keizer. De tekenen zijn gegeven, het wachtwoord is uitgereikt: hij zal komen, in zijn glorie. Doet boete. Hebt elkander lief. Vergeet de geschillen, doet boete. Hij zal komen, vanaf de rechterhand des Vaders, onze god Eljon...’
‘Welke god?’ vroeg Pilatus scherp.
‘De god van Israël,’ antwoordde een andere jood, uit een hoek van het vertrek.
‘Ik zie hier twee joden, drie zie ik er. De overigen van u zijn Grieken, of Romeinen! Welke goden kent gíj?’
‘Wij kennen geen goden!’ zo riepen nu stemmen uit verschillende richtingen, ‘de goden zijn dood - het zijn stomme afgodsbeelden - neen, zij bestaan nog wel, maar als demonen - gevallen engelen...’
Pilatus liet de stoel los en richtte zich bevelend op. - ‘Gij gelooft niet aan de goden?’
‘Niemand kan twee heren dienen,’ sprak nu de Griek Asyncritus op kalmerende toon, ‘de goden hebben hun betekenis voor ons verloren, omdat wij in onze Verlosser geloven. Gij, heer, gelooft in de goden, derhalve is voor u de naam van onze Verlosser wind. Het Lam Gods is voor u een offerdier. Maar ook voor diegenen die hem niet vereren: wat wordt er over het leven der goden bericht? Schanddaad op schanddaad immers, overspel, leugen en bedrog! Aphrodite, Venus, boeleert met twee | |
| |
mannen tegelijk! Ik kan niet aannemen, dat u zelf in de goden gelooft, heer.’
Braaf gezegd, dacht Pilatus, dat doe ik ook niet, al zal ik Venus niets van dien aard kwalijk nemen. Hij zei:
‘Dat laten we nu maar in het midden. Men kan aan de goden geloven op verschillende wijzen. Men moet toch ergens aan geloven! Ook aan uw god van Israël kennen wij betekenis toe; keizer Augustus heeft indertijd, gelukkig voor mijn tijd, in uw tempel geofferd. Wat wilt u meer? Men kan ook te veeleisend zijn, vriend. De een zegt: hier, mijn god is de grootste, weg met de anderen. Een tweede zegt hetzelfde, en een derde, en een vierde, en alle volkeren der aarde. Wat is het resultaat? Wanorde, als in een leger, waar iedere centurio meent, dat hij generaal is. Ten slotte herrie en muiterij, moord en doodslag, totdat er geen enkele god meer overgebleven is, ook die van jullie niet. Ik herinner mij nu, dat ik hierover met jullie Nazareër...’
‘Ja, vertel, heer, vertellen!’ riepen nu allen, behalve Gorion, Asyncritus, de jodin met het kale hoofd en het dikke mannetje, dat zich een tweede stuk worst had toegeëigend.
‘Goed. Ik vertel. Mijn geheugen is als een zeef, maar nu weet ik ineens weer veel. Kijk eens, de man werd voor me gebracht, de handen gebonden, en wilde eerst niets zeggen. Hij was niet bang, neen, bang was hij niet, daarom heb ik hem ook trachten te helpen. Ik gaf hem in overweging ermee uit te scheiden en in elk geval, al was het maar pro forma, te herroepen, dat hij de koning der joden was, omdat dat de mensen nu eenmaal razend maakte. Daarop alleen kon hij trouwens ook worden gekruisigd, en ik wilde hem immers helpen. Ik had niets tegen hem. Wat antwoordt hij nu? Dat hij niet herroepen of loochenen kon, omdat hij in gelijkenissen sprak, die de waarheid behelsden, maar die de mensen slecht begrepen. Een koning was geen koning voor hem, maar iets anders, en een koninkrijk was geen koninkrijk. Hoewel mij dit te hoog ging, voelde ik wel waar hij heen wilde: voor hem was koning der joden zoveel als zoon van God, - geen gering verschil. Ik stelde hem toen voor zich prins der joden te noemen, de zoon van de koning dus, en daarmee afgelopen; dan gaf hij geen aanstoot, omdat God dan zelf de koning was, en ik kon hem redden. Bovendien was het veel logischer. Wat zegt hij nu? Ik hoor het nog: ‘Wie de ene gelijkenis ver- | |
| |
zwakt met de andere houdt niets over, en wie er één van prijsgeeft zal later ook zijn overtuiging prijsgeven.’ Een merkwaardig antwoord, voor iemand die elk ogenblik gekruisigd kan worden; maar ik ben niet zo dom als ik wel eens voorgeef te zijn, ik voelde wel waar hij heen wilde, en ik zeg dus: ‘Is dan álles waarover je spreekt misschien gelijkenis van iets anders, koning, joden, koninkrijk, hemel god, de hele boel?’ - Waarop hij: ‘Wat ik gezegd heb heb ik gezegd, maar inderdaad, het zijn woorden, en in de woorden is er geen onderscheid tussen de god der joden en uw allerhoogste god...’
‘Dat is een leugen!’ riep Gorion heftig, met de vlakke hand op de tafel slaand.
‘Een leugen?! Vervelende vuurvogel, sta ik hier te liegen? Wie is erbij geweest, jij of ik?! Gebruik je verstand, man, en kijk liever niet zo rampzalig uit je ogen. Wat is er met je gebeurd? Heb je last van winden? Het is toch zeker een eer voor jouw god om met Jupiter gelijkgesteld te worden? Als hij nu nog Priapus had gezegd... Kort en goed...’
Midden in de opschudding, die zich tot in de uiterste kamerhoek had voortgeplant, klonk nu de dwepende kinderstem van Tryphosa, die eerst nog fluks Tryphena, die haar wilde tegenhouden, een vinnig tikje op de hand gegeven had:
‘Vertelt u liever eens, heer procurator, hoe hij eruit zag!’
Verheugd, dat men hem weer op vertrouwd terrein had gebracht, stak Pilatus zijn hand in de hoogte om stilte te gebieden. Hij zou het maar niet lang meer maken, nam hij zich voor. Die mensen waren toch niet voor rede vatbaar.
‘Dat is in een paar woorden te vertellen,’ zo begon hij, op de gemoedelijke toon, die Piso hem had aangeraden, ‘hij was klein, hoogstens een duim groter dan díe daar,’ - hij wees op de dikkerd, die nog steeds aan het kauwen was, - ‘maar dan mager. Hij lispelde bij het spreken en hoestte veel... hoestte telkens veel...’ - Híj had Jezus van Nazareth niet horen hoesten. Hij herhaalde slechts wat Maria hem had gezegd, de vorige nacht. Er was ook geen sprake van, dat hij voor zich zag wat hij beschreef; hij zag het gezicht van Maria voor zich, vaag, dan al helderder, háár mond, háár ogen... - ‘Ik vond hem lelijk; hij had lang haar, een dunne bruine baard, hij... Een onregelmatig gezicht, ingevallen wangen, ja... maar zijn ogen hadden...’
| |
| |
Niet zijn vermoeidheid, na de halfdoorwaakte nacht, belette hem het spreken. Maar juist door deze vermoeidheid was hij weerloos tegen het innerlijk aanschouwde, dat de geest vervult zodra de spieren verslappen en de gedachten naar de slaap heendrijven, en dit visioen nam nu zulk een scherpte aan, en zulk een glans, zijn liefde voor die vrouw steeg in zulk een beklemmende mate, dat hij in tranen had kunnen uitbarsten, van geluk en van rampzaligheid. De ogen, die hem verschenen, waren niet bruin, maar zwart. Omlijst, van onderen en opzij, werden zij door twee handen, waarvan de pink bewoog. Ja, zo, zó had zij gezeten, op de rand van het rustbed, toen hij haar in het tijgervel had gehuld; stellig, het zou het gezicht van Maria van Magdala zijn geweest dat hij beschreven had, had hij kunnen weergeven wat hem bezielde in deze minuut; maar, en dit deed zijn gevoel spoedig weer vervluchtigen, toen hij bij haar had gelegen, had zij in plaats van het zijne het gezicht van die ander gezien wanneer zij hém kuste, vervloekt, vervloekt...
‘Zijn ogen waren zwart,’ besloot hij sullig.
Daar verhief de jodin, wier kapsel in het begin zijn afschuw had opgewekt, zich van haar plaats.
Tot nog toe had zij geen woord gesproken. Haar rood aangelopen vogelneus kwam ver vooruit, haar lichaam beefde, toen zij met schelle stem riep:
‘Wat ik van u zou willen weten is waarom u onze Messias hebt laten geselen en bespotten!’
Met de diepst mogelijke walging keek Pilatus naar haar zwarten-wit schemerende kruin, die door een der vier kleine, aan roestige kettingen hangende olielampen beschenen werd. Daarop greep hij met beide handen de stoel.
‘Ik ben hier niet om onbeschaamde vragers terecht te wijzen,’ snauwde hij, en schudde de stoel als een onhandelbaar kind heen en weer, ‘uw hersenen laten zeker te wensen over. Uw buurman zit ook alweer zo te staren! U moest mij dankbaar zijn, dat ik het heb laten doen, dat was immers zijn enige kans! Ik wilde de joden tevreden stellen op die manier, het hoorde bij de komedie; maar joden en jodinnen zijn niet gemakkelijk tevreden te stellen, dat merk ik nu al weer, vervloekt...’ - Woest smeet hij de stoel omver; zijn gezicht was smartelijk vertrokken, toen hij uitstootte: ‘Jullie moest me dankbaar zijn, ezels! Gekken! Eén woord nog:
| |
| |
jullie Jezus van Nazareth was een warhoofd, hij was onbeduidend, kinderlijk, zonder moreel overwicht en hij lispelde bij het spreken, en hij had vuile voeten! Verwerk dat maar! Plebejers...’
Het laatste woord gromde hij voor zich heen, nadat hij hun reeds de rug had toegedraaid. Terwijl de getrouwen, onder wie zich twee partijen schenen te zullen vormen, in grote opwinding door elkaar heen praatten, en enkelen zelfs naar voren slopen, hetzij om hem terug te houden, hetzij om hem uitgeleide te doen, bereikte hij de deur, die hij met één beweging opengooide. Hij staarde in het gezicht van de politiebeambte, die hem en Harpocras naar boven had gebracht. Lager op de trap stonden de twee anderen, met de lamp. De man hield Pilatus tegen.
‘Deze kamer moet opnieuw ontruimd worden. De hele troep moet naar beneden. U alleen moet ik verzoeken hier te blijven, in de kamer, met de deur gesloten. Hoog bevel.’
‘Hier blijven? Dat is toch dwaasheid! Bevel van wie? Van Quirinius Fannius Piso?’
Zonder te antwoorden wenkte de man zijn twee handlangers, die met grote sprongen naar boven holden en nu inderdaad de kamer begonnen te ontruimen. Het duurde niet lang, of alle verzamelden waren langs Pilatus, die in de gang was gaan staan, heengestroomd, de meesten zonder op hem te letten; alleen de kleine worsteter drong zich in zijn nabijheid om haastig te fluisteren: ‘Ik heet Boter; als u een slaaf nodig heeft...’ - Verder ontdekte hij nog een paar niet onknappe Griekse meisjes, die dan zeker onder de tafel hadden gezeten, en een verlepte vrouw met een zuigeling; alles dromde achter elkaar de trap af, zwijgend, maar niet opvallend angstig; Gorion was een van de laatsten.
Te moe om nog te protesteren, liep hij uit zichzelf de kamer weer in. Het was nu eenmaal zijn lot nergens iets van te begrijpen. Achter zich hoorde hij de beambte: ‘Weest u maar niet bang, er gebeurt niets,’ - dan het sluiten van de deur, gevolgd door geschuifel en één keer gekuch; daarna slopen ook de drie mannen de trap af, voorzichtig, trede voor trede. Hij was alleen.
Nu het licht der olielampen niet meer door zoveel opgeheven witte gezichten opgevangen werd, leek de kamer donkerder dan eerst. Waarschijnlijk werden de Nazareërs beneden op wapens onderzocht, - de beambten hadden kwaadwilligheid kunnen opmaken uit de woordenwisseling met Gorion en de jodin, die | |
| |
hij Saphira had horen noemen, - en kwam men hem hier aanstonds verwittigen van het resultaat. Wat een omslag! Doelloos liep hij door het vertrek, stond stil bij de etenswaren, nam spelend een stuk worst tussen zijn vingers. Misschien was hij wat ruw geweest; maar wat kon het hem schelen, het waren geen geestverwanten van Maria immers. De god van Israël mocht weten wat ze geloofden... Toen hij op de kist, naast de deur die tot het andere vertrek toegang gaf, een paar papierrollen ontdekte, liep hij erheen om iets meer over deze mensen te weten te komen; op hetzelfde ogenblik was het hem of de deur bewoog, hoewel hij geen geluid hoorde; het was zelfs zeer stil in de kamer, en in het gehele huis. Maar toen hij beter acht gaf, bewoog de deur toch werkelijk, opende zich gestadig, niet met onzekere rukken zoals bij tocht, was nu al halfopen. Hij liep om de kist heen, en stond tegenover een lange gedaante in een mantel, waarvan de kap het gelaat bedekte tot de wenkbrauwen.
Het laatste half uur mocht hij gewend zijn geraakt aan bleke wangen, wat hij daar voor zich zag was zo volslagen krijtwit, dat een lijk, ernaast gehouden, nog gezond zou hebben geleken, en zeker levender. Verwezen terugstarende in groene, ver uiteengelegen ogen, bedacht hij, dat dit gezicht veel van een Medusakop weg had, die hij jaren geleden in Rome eens bij vrienden had gezien. De ogen waren dezelfde; de lippen waren dezelfde smalle, platte kussens, in dezelfde glimlach verstard; maar dan hield de gelijkenis ook op, want de vormloze neus, zwamachtig gezwollen, vooral naar de punt toe, hoorde eerder bij een Sileen. En dan was de vrouwenkop met het slangekapsel van een vreemde schoonheid geweest, deze man daarentegen - een man? - was lelijk. En weer niet helemáál lelijk: zelfs bij deze verlichting viel de prachtige, precieze snit der oogleden op, die doorgaans evenwel slecht zichtbaar zou zijn, omdat de ogen zo diep wegscholen. Terwijl de gestalte langzaam naderbij kwam, en hij even langzaam achteruitweek, als weggeduwd door dat roerloze staren, zonder angst wel, maar ook zonder andere gedachten dan die opgewekt werden door de kenmerken van dat loerende masker in het algemeen, meende hij toch iets bijzonders waar te nemen aan de mond, of rondom de mond, aan de bovenlip, iets speciaals, dat niet bij een ander kon voorkomen; nu zag hij ook, hoe zwaargepoederd het gezicht was, waardoor hij die lichtgrijze | |
| |
vlek niet eerder had opgemerkt; en daar sloeg de schrik al in hem neer, met één verpletterende slag, eerst in zijn benen, dan opstijgend naar zijn hoofd, zijn tong aanzettend en verlammend tegelijk.
‘U bent een povere redenaar,’ kwam een stem, een dunne, ietwat snerpende jongensstem, waarvan het timbre niet klopte met de intonatie, die door haar buigzaamheid iets kunstmatigs verkreeg. Hij durfde niet te kijken, keek toch, - de verstarde glimlach had zich niet gewijzigd, - trachtte zich nog snel wijs te maken, dat dit onmogelijk hetzelfde wezen kon zijn als hij twee dagen geleden als een pantomimist tekeer had zien gaan; toen bemerkend dat de man de hand ophief om de kap weg te trekken, zag hij zijn kans schoon, en naderde, al stamelend: ‘Wees gegroet, Caesar.’
De kap hing. Hij trachtte de hand te grijpen, maar herinnerde zich gelukkig intijds, dat deze Caesar niet van handkussen hield. Zowel door het verrassende feit, dat hij zich nog dingen herinneren kon, als door de persoonlijke zwakheid van de heerser, die in deze herinnering onthuld werd, herstelde hij zich spoedig. Een Caesar was ten slotte geen brullende leeuw, en zeker niet voor een vrijgeboren Romeins burger. Duidelijk herkende hij nu het brede, somber gewelfde, doch aan de slapen uitgeholde voorhoofd, het voorhoofd van de potsenmaker in het Circus Maximus. Daarboven sluik haar, en de kruin was kaal. Een kale Medusa, - hij dacht even aan de jodin Saphira, - eigenlijk geen karwei voor Perseus. Dit was zijn eerste humoristische inval; nu stond hij weer met beide voeten op de aarde.
‘Waarom hebt u zich niet onmiddellijk bij mij aangemeld, terug uit Palestina?’ vroeg de keizer, terwijl hij om hem heen liep, dichter naar het licht. De uitslag boven zijn lip was ruw, het licht gleed erlangs, de uitslag leek op stekelige melk, Pilatus bedacht zich niet lang. Dit was geen man voor ambtelijke uitvluchten. Zo joviaal als hij maar durfde zei hij:
‘Dat heeft een bijzondere oorzaak, Caesar. Als geschorst procurator kreeg ik hier in dat drukke Rome plotseling het gevoel, dat ik onzichtbaar was, dat ik niet meer of nog niet bestond. Men heeft ambtshalve ook weinig gedaan om me dat uit het hoofd te praten,’ - het was kenschetsend voor hem, dat hij, ondanks zijn voornemen, nu toch nog het ambtelijke in het spel | |
| |
bracht, - ‘hoe dit zij, u wilde ik niet op deze aanblik vergasten!’
Was het de jonge keizer soms onaangenaam, dat Pilatus door geest wilde uitmunten? Zijn gezicht betrok, hij maakte een misprijzende grimas en zei: ‘Ik ben eens door Tiberius geschorst, als quaestor, tien dagen lang. Ik bestond zozeer, dat ik tien kinderen heb verwekt, in nachten dat ik, weliswaar, onzichtbaar was.’
‘Ik ben weduwnaar,’ zei Pilatus droog.
Dit nu scheen Caligula wel te behagen. Onder een stotende lach strekte hij de rechterarm uit, met gekromde hand, als om de arm van de procurator waarderend of beschermend te omvatten. Het laatste was het geval. Want het misverstand was volkomen: niet om een laconiek grapje had Gajus Caesar gelachen, doch om een bewijs van Pilatus’ naïeve domheid. Tot op zekere hoogte was dit te verontschuldigen doordat de toespraak tot de Nazareërs die hij in het zijvertrek afgeluisterd had geenszins voor een geslepen intelligentie had gepleit.
‘Hoe komen we hier uit?’ zei hij op een geheel andere toon een hulpeloze blik naar de deur werpend, ‘ik heb zoveel trappen beklommen dat ik nu het gevoel heb, dat ik er niet meer uitkom, of nog hoger moet klimmen om eruit te komen. Heeft u dat gevoel ook wel eens? Natuurlijk heeft u dat gevoel wel eens...’
Pilatus stond op het punt om te verzekeren, dat hij dat gevoel onophoudelijk zou hebben in huurhuizen als dit, toen de ander zich kort gebiedend naar hem terugwendde:
‘Morgen, na de gewone ochtendbezoeken, verwacht ik u in het paleis. Dan krijgen we de rest van het verhaal, fris uw geheugen maar op tegen die tijd. En geen gebabbel met anderen hierover, - gelukkig, dat u weduwnaar bent, anders zou ik u van uw vrouw moeten scheiden. Hoe zoudt u dat vinden?’
‘Best,’ zei Pilatus, toeschietend om met de kap te helpen, die nu weer over de kale kruin, het gepoederde gezicht en zelfs over de Medusalippen met de uitslag heen moest. De benige adamsappel, die hierna alleen nog bloot kwam, had niets keizerlijks, maar moest toch ook weg: daarvoor diende een bruinachtige halsdoek, door Pilatus dienstvaardig om de magere nek gebonden. Terwijl hij zo bezig was, voelde hij een hand zijn biceps betasten. Van Caligula was niets meer te zien, in de kamer, vlak naast de omvergeworpen stoel, stond slechts een samenstel van wollen of linnen stoffen, waaruit die hand dan toch nog een uit- | |
| |
weg had weten te vinden. Beurtelings scheen het hem toe, dat de keizer bang was te vallen in zijn donker omhulsel, of dat hij hém, Pilatus, hinderen wilde bij het plooien en rangschikken, of dat hij zich wenste te vergewissen van diens spierkracht. Maar toen maakten de vingers zulk een aaiende, knijpende beweging, dat hij op andere gedachten kwam. Bruusk onttrok hij zich aan de greep, liep om de keizer heen om aan de achterkant zijn werk te voltooien, en stak tegen de smalle rug zijn tong uit. Dit had hij ook aan de voorkant kunnen doen, in de kap zaten geen gaten.
|
|