| |
| |
| |
III
Stijf en onwennig, als één onder de zeer velen, bewoog Lucius Pontius Pilatus zich door een Rome, dat weinig veranderd mocht zijn in die tien jaar, maar dat zich om de gewezen procurator toch geheel anders heensloot dan om de soldaat, die zijn fortuin nog maken moest. Reeds op de Via Appia, op de heenreis, - hij had in Puteoli de landweg gekozen, - had hij zich erover verwonderd, dat men niet sneller voor zijn wagen opzij ging, - verwonderd, niet met zijn verstand, maar met zijn spiergevoel, zijn instincten. Hij nam veel warme baden, als om de laatste Palestijnse resten weg te spoelen; hij kocht de nieuwste literaire snufjes om zich zo snel mogelijk te doordringen van de nieuwe sfeer; en vooral lette hij ook op de volksmenigte, en de uitingen van geestdrift over de troonsbestijging van de ‘kleine Caligula’, de ‘Zoon der velden’, het ‘Kind der Legioenen’, - want het was tenslotte minder vernederend door die mensen verwaarloosd te worden voor een keizer, die zijn populariteit, naar het scheen, werkelijk verdiende, dan zonder enige reden. Tot de algemene vreugde droeg niet weinig bij, dat Caligula van zins scheen het testament van zijn voorganger, wat de bevolking betrof, tot de laatste letter te vervullen; legaten werden uitbetaald, brandschade vergoed, de armen bedeeld, het broodrantsoen verdubbeld, - dit alles inderdaad volgens de intenties van de volkshater Tiberius, die op deze wijze een gunstige ontvangst had trachten te verkrijgen voor de andere helft van het testament, dat over de opvolging handelde; bijzonderheden hierover vernam Pilatus van enkele van zijn vroegere vrienden, die hij bezocht, zo van zijn landsman Lucius Annaeus Seneca, die zoals alle stoïcijnse wijsgeren, het leven verachtte, en daarom met een zekere hard- | |
| |
nekkigheid het oog gericht hield op wat er aan het hof voorviel. Tiberius Gemellus, Tiberius' vaderloze kleinzoon, was een jongen van zestien; samen met hem moest Caligula regeren, volgens het testament. Hoe zou dit aflopen? Men fluisterde in dit verband over Naevius Sertorius Macro, de prefect der Praetorianen: dat hij de senaat zou trachten te bewegen alleen Caligula te benoemen, dit op grond van diens zesentwintig jaren en de enorme geliefdheid van zijn vader Germanicus bij de legioenen; in ruil voor deze voorspraak zou Caligula, weduwnaar reeds, trouwen met Macro's vrouw Ennia, die een scheef figuur had. Afgezien van dit enigszins lachwekkende verhaal wees er genoeg op, dat de nieuwe keizer niet rusten zou voor hij de herinnering aan Tiberius volkomen had uitgewist. Zo weigerde hij de schim van zijn oudoom de officiële vergoddelijking, hief de beperkingen op betreffende het aantal gladiatoren bij de spelen en zat halve dagen in het circus Maximus; maar wat vooral de hogere standen toejuichten was, dat hij alle geheime vonnissen verbrandde in tegenwoordigheid van de raad der senatoren, - onder wie er ettelijke waren die hun eigen naam in vurige letters in de vlammen meenden te zien dansen, - en de processen wegens majesteitsschennis opschortte. Daar deze laatste veelal verband hielden met de vete tussen Tiberius en Caligula's inmiddels overleden moeder Agrippina naar aanleiding van het zogezegde vergiftigen van Germanicus, wilde men dit wel beschouwen als niet meer dan een staaltje van zijn kinderlijke plicht.
Naar al deze geruchten luisterde de geschorste procurator met het ironisch geduldige gezicht dat hij trok wanneer hij na het bad gemasseerd werd. Híj hoefde zich niet in te spannen, alles ging vanzelf! Maar hij moest zijn kans niet voorbij laten gaan. Om zo vroeg mogelijk partij te trekken van de mishandelingen waaraan de keizerlijke schim blootstond, had hij zich onmiddellijk bij de senaatscommissie voor provinciezaken aangemeld; maar misschien had men het nog te druk met de nieuwe maatregelen, want hij hoorde er niets meer van, op zichzelf geruststellend genoeg, maar toch op een of andere geheimzinnige wijze zich aansluitend bij wat hij in de straten van Rome ondervond, waar niemand hem kende. Soms keek hij voorbijgangers strak aan, bang plotseling, dat hij doorzichtig was geworden. Geen familieleden, weinig vrienden, - en de vrouw Maria bevond zich | |
| |
nog steeds onder de hoede van Barachius, die borg had gestaan voor een zuiver vaderlijke houding zijnerzijds. Haar lot aan het zijne te verbinden voor hij zekerheid had leek hem een uitdaging; bovendien had deze regeling het voordeel haar niet voortijdig bekend te maken met zijn rang van procurator; van zijn bedienden had zij die gemakkelijk kunnen vernemen, en volgens Barachius zou dit alles kunnen bederven zolang hij haar niet geheel voor zich gewonnen had. Hij bezocht haar nooit, op haar eigen verzoek. Zelfs dacht hij weinig aan haar, deze eerste dagen; al zijn verlangen, al zijn lust in avonturen, putte zich uit in het zoeken van een huis. Even leek het alsof ook de huizen hem niet wilden kennen; het duurde lang voor hij er een vond naar zijn smaak, op de zuidoostelijke helling van de Aventinus. De speculant, die het hem verhuurde, zei, dat onder Tiberius deze wijk zo geliefd was, omdat men er de keuze had te vluchten over de Via Appia of door de Porta Ostiensis, men leefde hier om zo te zeggen reeds half en half in de aangenaamste verbanning; er was in de villa een prachtige badgelegenheid om zich de polsen te openen; kastjes voor vergiften bevonden zich in het tablinum, de plaats voor de familiebeelden, waar men dus rechtstreeks tot zijn vaderen verzameld kon worden; en in de tuin liet zich onder bescherming van de god Silvanus een elegie dichten wanneer men in ongenade was gevallen. Toen Pilatus ontdekte, dat de man een humorist was, die op macabere wijze aan zijn enthousiasme voor Caligula uiting gaf, - onder wie zulke dingen niet zouden voorkomen, werd eraan toegevoegd, - huurde hij het huis, en betrok het nog dezelfde dag, met enkele bedienden. Hierna gaf hij zichzelf nog een week; had hij dan nog niets gehoord, dan zou hij een van de twee consuls opzoeken. Om de tijd te verdrijven schreef hij aan zijn memoires; om het verlangen naar Maria te bedwingen maakte hij tabellen over de bekoorlijkheden van alle vrouwen die hij in Palestina had gekend,
volgens een bepaald schema, met onhandige figuren verlucht, die hij neerzette in een ruw geschetste kaart van Batanea, Galilea, Perea, Samaria en Judea; eindelijk kon hij de verleiding niet weerstaan en ging naar de rennen.
Hij ging er niet alleen heen. Alleen was hij ook nooit het Circus Maximus binnengekomen, bij dit moorddadig gedrang, dat zelfs een zeker straatgevecht in Alexandrië in de schaduw scheen te | |
| |
stellen. De Griek Harpocras, die hem tegen de ergste stoten beschermde, was een vrijgelatene van zijn vrouw Claudia, die Pilatus op straat herkend had en aangesproken, en zo groot was diens verrassing geweest een naam te ontvangen in deze stad der naamlozen, dat hij de lange, statige man met de zoekende ogen en de beweeglijke handen onmiddellijk meenam om hem aan het hoofd te plaatsen van zijn bedienden. Zoekende ogen?... Waarom sluit hij ze nu? vroeg Pilatus zich af, toen zij met veel moeite, onder de arcaden door, een der trappen waren genaderd, hij moet ze openhouden, anders slaan ze me dood. Zo oorverdovend was het rumoer, dat het gerinkel van cymbels en tamboerijnen, enige passen van hen af, pas tot hem doordrong, toen hij ook zàg: lokkende heupverdraaiingen, bruine buiken met navels rond als een cyclopenoog, - ha, de Syrische hoeren! Ze waren vuiler geworden in die tien jaar. Harpocras is het beter gewend, dacht hij nog, terwijl hij zich door de Griek liet voorttrekken. Tersluiks keek hij hem aan: de ogen waren weer geopend, maar onder een bitter gefronst voorhoofd.
Op de ridderrangen vonden zij hun plaats. Daar het zonnezeil tijdelijk onklaar was geraakt, zat men daar in de brandende hitte, zodat van alle kanten gebruik gemaakt werd van het kort geleden uitgevaardigde verlof om bij de spelen zonnehoeden te dragen. Van rondklimmende kooplui kocht Pilatus er ook een voor Harpocras: deze geleek nu op een reizende filosoof, zijn meester op een boer uit Noord-Gallië. Het was pauze; om hen heen werd druk gepraat; hij ving iets op over ‘reeds voor de derde maal vandaag’ en ‘niet op Germanicus lijken’, - dit laatste op een toon van oprecht medegevoel. Toen wierp hij een blik naar de overkant.
Achter de lage muur, die, met obelisken en godenbeelden bezet, het perk in twee helften deelde, waren wagens op elkaar gereden. Bloed stroomde uit de slaap van een menner die weggedragen werd, tussen stalknechten door, en anderen die water sproeiden; maar uiteraard hield men zich daar vooral met de wagens bezig, onder leiding van een paar aedielen in toga, die achter de greppel geposteerd stonden, vlak onder het podium. Pilatus viel het op, maar hij schreef het aanvankelijk toe aan gezichtsbedrog, dat de gebaren dezer machthebbers, iets heftiger, maar toch op de wijze van een spiegelbeeld, vlak boven hun | |
| |
hoofd herhaald werden; het onwerkelijke dezer verdubbeling werd nog ondersteund door de regenboogkleuren in het watersproeisel, waar hij doorheen kijken moest. Hij had wel eens willen weten wie de ander vóór was: de aedielen, of dat daar boven hen, die menselijke vlek voor op het podium, die wenkte, aanwees, kunstgrepen voordeed, de vuisten balde of goedkeurend knikte, niet alleen in hetzelfde tempo als zijn ondergeschikten, - want Pilatus begreep nu wel, dat dit Gajus Caesar Caligula moest zijn, regelend, regerend, zelfs op dit moment, - maar ook in dezelfde volgorde. Daar hij vlak bij de borstwering stond, bleef het gevolg op de achtergrond; in een nors uitziende man met een stierenek en dikke vlezige lippen, die dreigend scheen te puffen, ried Pilatus de praefectus praetorio, Naevius Sertorius Macro. Zij allen staarden naar de magere, slecht gebouwde, hoog opgeschoten jongeman, die zich niet stil kon houden, - dit was misschien nog de beste omschrijving van een gedrag, dat, Pilatus had dit nu langzamerhand voor zichzelf uitgemaakt, in verreweg de meeste gevallen niets anders was dan een imitatie van wat de aedielen te zien gaven, alleen bliksemsnel en met een ongehoorde overtuigdheid. Daar de aedielen niet naar de keizer keken, de keizer wel naar hen, had hij dit ook eerder kunnen weten. Nu stond hij plotseling met Macro te fluisteren; weerkaatst licht op een toga bescheen zijn gezicht: neen, er was geen sprake van, dat hij op Germanicus leek, inderdaad. Hij leek op niemand. In zoverre was hij als Caesar geslaagd. Hij leek zelfs niet op zichzelf, zo onophoudelijk wisselden stand en expressie van dat gelaat, - opwinding, vraag, hoon, slaap, verlegenheid, nadenken, bevel, - zeer onsamenhangend. Alleen aan het brede voorhoofd onder de lauwerkrans en een eigenaardige grijswitte vlek op de bovenlip had men enig houvast. Toen Pilatus voor zich keek, ontwaarde hij op de senatorenbanken een jongen, die met zijn rechterhand een draaiende beweging volvoerde. Even tevoren had hij die beweging bij de keizer opgemerkt...
De wagenrennen waardeerde Lucius Pontius Pilatus vooral om die bedrieglijke schijn van een volksoproer waarmee zij gepaard gingen. Waren de mensen eenmaal zover, dat ze zelfmoord schenen te zullen plegen bij verlies van hun partij, dan kwam hij in zijn element. Maar op dit punt werd hij deerlijk teleurgesteld deze middag. Streden er anders vier partijen, nu scheen er maar | |
| |
één te zijn, de groene, de partij van keizer Caligula, die steeds won. Daarbij gaven de toeschouwers wel aan hun hartstochten uiting, maar niet op de gewone wijze; zij letten op hém in plaats van op de arena: hoe hij de trek- en ranselbewegingen der menners voordeed of nadeed tegenover zijn gevolg, hoe hij gezichten trok (met een gezicht, dat geen gezicht was, maar een voorhoofd en een vlek), hoe hij onverschillig deed, hoe hij landerig gaapte. Hetzij door suggestie, hetzij uit beleefdheid werd dan hier en daar meegegaapt. Er waren maar weinigen die om hem lachten, en dan nog vergenoegd, vol waardering. Indien men al juichte, klapte, de vuisten balde, zoals gewoonlijk, dan was het toch met een zijblik op het podium, en vaak in navolging van de keizer zelf. Er reed een wagen tegen de middenmuur op, de wagen kantelde, de menner sprong er bijtijds af, onmiddellijk neerknielend om de teugels van de schoppende paarden door te snijden, niet lettend op het gevaar overreden te worden. Deze menner reed voor de groene partij. Even had Pilatus niet opgelet, maar toen hij weer naar de overkant keek, was Caligula reeds halverwege de trap die van het podium leidde, gevolgd door alle hovelingen, behalve Macro. Een uitzinnig gejuich steeg op, men brulde zijn naam, strekte de armen omhoog, haarden van spreekkoren ontstonden: ‘Gajus-Caesar-Caligula-de-zeer-goede-dezoon-der-velden-de-zeer-grote-on-over-win-lijke...’ - daar aarzelde de figuur in de purperen toga. Hij draaide zich om. Zijn mond was tot een lach breed vertrokken, - de vlek van een lach. Hij hief de rechterhand op als om zijn eigen uitgebazuinde roem terug te groeten, hij bracht de hand weer omlaag en krabde zich, met forse, stotende bewegingen van de gehele arm, zoals een hond zich krabt, achter op de dij. In de arena, waar de wagen van de rode partij veroordeeld was geweest om te winnen, stonden de menners stram naast de paarden.
Pilatus, die zich had laten uitleggen, dat een paard van Spaans ras deze dag favoriet was, genoot nu enkele uren ongestoord. Toen het gerucht werd verspreid, dat de keizer zou terugkomen, verdween hij en liet zich met Harpocras, die in het circus geen moment zijn somberheid verloren had, naar zijn villa dragen. Er waren enkele dingen voor hem gebracht: een spanen doos met wierookkorrels van Publius Barachius, en een brief. Een ambtelijk schrijven, naar de stempels en de papyrussoort te oordelen.
| |
| |
Reeds zag hij zich gerehabiliteerd als procurator van Judea en Samaria, - Maria in zijn huis, - Lucius Vitellius een wenk om zelfmoord te plegen, - maar de brief behelsde niets anders dan het verzoek zich de volgende ochtend bij Quirinius Fannius Piso, de prefect van politie, te vervoegen, op diens ambtsafdeling in de Curia Julia.
‘Uw melancholie heeft onder ons een zekere vermaardheid verworven,’ zei de prefect, zich behaaglijk in zijn kussens nestelend, ‘maar keizer Tiberius heeft die brief niet meer onder de ogen gehad. Misschien had ook hij gelachen.’
‘Heeft Gajus Caesar dan gelachen?’ - Zodra hij naar het mooiste rustbed in dit weelderige voorvertrek verwezen was, had Pilatus geweten, dat zijn zaak er goed voor stond. Het ging er nu alleen nog maar om, fraai en gespannen op zijn linker elleboog te blijven rusten en niet in elkaar te zakken als bij een drinkgelag in een vergevorderd stadium; Claudia had hem daar in hun eerste huwelijksjaren vaak een verwijt van gemaakt. Maar misschien mocht hij zelfs doorzakken, misschien was hem alles geoorloofd nu: iemand die keizers aan het lachen maakte...
‘Tot onze keizer is uw aangelegenheid niet doorgedrongen, begrijpelijk genoeg... Maar ongetwijfeld handelt men in zijn geest, wanneer men dit alles niet op de spits drijft. Lucius Vitellius mag blij zijn, dat hij u nog heeft kunnen schorsen, dat hij de aardbeving in Antiochië misgelopen is, - en verder waarover hij maar wil. Zoals u wellicht vernomen heeft, zijn de hogepriestergewaden aan de joden teruggegeven; er zal daar nu vrij slap geregeerd worden, naar mijn smaak; Vitellius heeft zelfs in de tempel geofferd, laten we hopen een zwijn... Maar dat is geen reden om het mensen lastig te maken die hun taak anders hebben opgevat. De man blijft gehandhaafd, ú krijgt eervol ontslag, dat is voorlopig toch de beste oplossing, hoe denkt u daar zelf over? Later misschien een andere betrekking. Het heeft weinig zin u naar Vitellius terug te sturen, als hij zo op u gebeten is... Ik kan slechts herhalen wat ik dag in dag uit tegen zoveel smekelingen zeg: de keizer wil alleen gelukkige mensen zien.’ - De prefect talmde een ogenblik, ademde toen diep, waarbij hij de lucht sissend inzoog tussen bovenlip en naar voren gebrachte onderste tandenrij, en besloot, koel: ‘Zoals vanzelf spreekt deel | |
| |
ik u dit alles niet mee in mijn kwaliteit, maar meer als... vriend, wie een en ander ter ore is gekomen.’
Nu behoefde Pilatus niet meer te vrezen, dat hij het rustbed van de praefectus urbi geen eer zou aandoen! Vriend van Quirinius Fannius Piso - maar waaraan had hij dit verdiend? - dat betekende vriend van een der invloedrijkste patriciërs onder iedere denkbare regering! Want deze Piso dankte zijn invloed niet aan bekwaamheid of politieke gezindheid, doch aan familierelaties, - aan datgene dus wat hém, Pilatus, vrijwel altijd ontbroken had. Weliswaar was er een oom van Quirinius Fannius onder Tiberius terechtgesteld, beschuldigd van de vergiftiging van Germanicus; maar iedereen, ook Caligula, wist maar al te goed, dat hij als zondebok had moeten dienen, en des te meer was er, zelfs onder de vorige regering reeds, goedgemaakt aan de andere familieleden. Daarbij was Quirinius Fannius Piso schatrijk en had een aangenaam uiterlijk, dat alleen iets te veel aan een heldenzanger deed denken, met dat rond gepolijste kinnetje, die ronde wangetjes een verdieping hoger, de bikkelachtige ogen, en het zeer hoge voorhoofd, helemáál in de hoogte enige malen horizontaal gerimpeld, alsof een notenbalk zweefde op wolken van nobele en goed klinkende muziek. Er werd wel beweerd, dat hij eerzuchtig was en de keizer zou trachten te beïnvloeden; Macro stond bekend als zijn doodsvijand. Quirinius Fannius Piso placht dit op de volgende wijze aan te stippen: ‘Ik stam af van koning Numa, Macro van koning Cloaca Maxima; ik klim iedere dag naar het Capitool, hij stroomt naar de Tiber; hij heeft het dus makkelijker dan ik.’ - Maar misschien stamde hij, Lucius Pontius Pilatus óók wel af van koning Cloaca Maxima, vergelijkenderwijs gesproken, en hij herinnerde zich nu de koele toon van de prefect, weinig strokend met vriendschapsbetuigingen. Het was misschien toch nog te vroeg om op te staan en de nieuwe vriend in de armen te sluiten...
‘Waarvoor ik u verzocht heb hier te komen,’ vervolgde Piso, die zich tot op dit tijdstip met zijn gelakte nagels onledig gehouden had, ‘is een geheel andere zaak. Ik zal allereerst een beroep moeten doen op uw geheugen, daarna op uw bereidwilligheid. Een kleine drie, neen vier jaar geleden, - ik verwar me met het jaar van uw schorsing, de melancholie komt er nog bij, - heeft u aan keizer Tiberius schriftelijk verslag uitgebracht met betrek- | |
| |
king tot de terechtstelling van een zekere Josua of Jesua of Jezus, Jezus van Nazareth, zoals zijn volgelingen... zoals hij genoemd werd. De man werd gekruisigd, na een proces, dat een aanfluiting was van het Romeinse recht. Herinnert u het zich nog?’
‘Drie jaar?’ herhaalde Pilatus en streek zich met de hand over de ogen, terwijl hij zich snel zijn twintig kruisigingen in het geheugen trachtte te roepen, ‘drie jaar geleden...’
‘Neen, vier jaar! Ik vergiste me immers.’
‘Omstreeks welke tijd?’
‘Even voor Pasen, de joodse feestdag.’
‘Pasen...’ - Hij was met zijn gedachten nog zo geheel bij de gouden bergen die de vriendschap van Quirinius Fannius hem beloofde. Maar deze werd nu ongeduldig, en onderbrak de gewezen procurator, die iets was begonnen te stamelen over documenten die hij allemaal thuis had, met de scherpe woorden:
‘Kom, Lucius Pontius, u heeft er zelf twee brieven aan gewijd! Fris uw geheugen op, komaan. De man is gekruisigd tegelijk met twee anderen, in het midden zeker, een fraai tafereel...’
‘Ach!’ - Daar helderde Pilatus' gezicht op, zijn ogen wonnen hun verticale, sportieve humorglans, en zijn houding op de rustbank liet aan gespannenheid niets meer te wensen over. - ‘De drie kruisigingen bedoelt u, waarover ik nog in Alexandrië met Antonius Avillius Flaccus sprak, die me daar bijna heeft laten stenigen, de goede oude, toen ik bezig was een rijke jood, een Romeins burger, te redden!... Neen, maar nu ben ik geheel tot uw dienst, Quirinius Fannius!’
Na verwonderd de wenkbrauwen opgetrokken te hebben, zodat de notenbalk zich verdubbelde, bepaalde Piso zich tot een vastberaden glimlach, die het afdwalen naar persoonlijke bekentenissen zowel tijdelijk billijkte als onverbiddelijk afsneed, en zei:
‘Ik zou daarover graag iets meer van u weten. Over uw indrukken...’
‘Natuurlijk, van dat proces deugde geen jota! Het was een komedie, met Cajaphas als de vermoorde onschuld, en de oude Annas, zijn schoonvader, als hoerenwaardin op de achtergrond, om een hoekje! Ze waren bang, dat het bordeel eraan zou gaan; de man had gezegd: in drie dagen sloop ik jullie tempel, - tenminste...’
| |
| |
‘Ik twijfelde er niet aan,’ glimlachte de prefect, de hand opstekend om deze stroom van burleske invallen te stuiten, ‘of u zoudt het met mij eens zijn wat de incorrectheid van het proces betreft. Maar het zal het eerste niet zijn geweest in Palestina, dat oude praetoren kippevel zou kunnen bezorgen, en we zitten hier niet bij elkaar voor een juridisch dispuut. O, het zou mij zeer aangenaam zijn dit met u te voeren... uw ervaring... Begrijp mij nu goed, Lucius Pontius, het proces interesseert mij niet in het minst, alleen de man interesseert mij.’
‘De man was een warhoofd,’ zei Pilatus eenvoudig.
‘Ook daaraan twijfel ik niet. Volgens de berichten was hij een geestdrijver, of wonderdoener, die zich voor de koning der joden uitgaf; op grond daarvan is hij ook gekruisigd. Hij had, in die tijd, enige aanhangers, die na zijn dood zijn leer hebben trachten te verspreiden; door de joden werden zij Nazareërs genoemd. Maar, een tweede beperking, ook deze léér interesseert mij niet. Ik wil slechts weten: wie en wat was deze man.’
‘Hij was een volmaakt onschuldige en ook onschadelijke dweper,’ zei Pilatus, ‘ik was daarvan zozeer overtuigd, dat ik hem heb trachten te redden. Ik had niets tegen hem. Antipas ook niet, die me de volgende dag nog zei, dat hij het Cajaphas niet vergeven zou. Om de joden gunstig te stemmen heb ik hem in het openbaar door mijn Samaritaanse soldaten laten honen: komedie alweer. Het gaf niets; de joden zijn koppig, Quirinius Fannius. Natuurlijk had ik kortweg kunnen weigeren. Evenwel had ik daarvoor een volksopstand moeten dempen, en in mijn archief lag een recent schrijven van de keizer, waarin stond, dat opstanden in het Romeinse rijk niet voorkwamen, - nogal sterk...’ - Achterdochtig keek hij in de richting van de prefect, die alweer de hand opgestoken had, en vervolgde toen, zijn lichtblauwe ogen in de verte gericht: ‘De man was vrij klein, bepaald lelijk, hij had grote bruine ogen, lang haar, en een baard natuurlijk, en hij lispelde enigszins bij het spreken.’
‘Goed. Heeft hij wonderen gedaan, of werd dit van hem verteld? Zijn er wonderen bij zijn dood voorgevallen?’
‘Er werd ontzaglijk veel over hem verteld.’
De prefect moest lachen, nu hij zijn bezoeker zo ernstig zag. Met de korte antwoorden was hij ingenomen, maar wat deze antwoorden aan lengte hadden verloren scheen aangevuld te | |
| |
worden met een verborgen spot, waar hij nog niet helemaal achter was. - ‘Is hij moedig gestorven?’
‘Ik weet het niet.’
‘Hij was een Galileër, zijn volgelingen waren Galileërs, nietwaar?’
‘De Galileërs staan bekend als de domste mensen in geheel Palestina.’
Weer lachte de praefectus urbi. Deze logge procurator met die schram in zijn gezicht was in zekere zin onbetaalbaar, als hij droog was nog meer dan wanneer hij uitbundig deed. Maar zo schoten ze niet op.
‘De man had iets kinderlijks en was zeker oprecht,’ deelde Pilatus nu uit zichzelf mede, zonder droge humor of anderzins, ‘ik beschouwde hem echter als onbeduidend; ik heb met hem gesproken, onder vier ogen, kort maar; zijn denkbeelden waren volkomen verward, hij drukte zich ook slecht uit trouwens, in dialect, dat ik natuurlijk wel...’
‘Onbeduidend, goed,’ zei Quirinius Fannius Piso met een zucht en hij knikte een paar maal, ‘zonder moreel overwicht dus, daarbij verward, kinderlijk, goed, uitstekend. Dat is wat ik hebben moet. U bent hier in Rome om zo te zeggen de enige ooggetuige in deze onverkwikkelijke aangelegenheid. Maar ik zal u nu alles uitleggen, we praten wel erg langs elkaar heen. Zoals u weet had de man aanhangers, die hem als een godheid vereerden, - maar hij heeft ze nog! In Palestina, in Syrië, in de Archipel overal, in Egypte niet bij mijn weten, - en hier in Rome. Verbaast u zich daarover? Rome wemelt van de bijgelovige sekten. U moet zich hier nog inwerken, Lucius Pontius!’
Dat moest Pilatus zeker. Door de meest tegenstrijdige gedachten werd hij bestormd. Hier in Rome, waar hij, dwaas genoeg, niet eens jóden had verwacht, bestond een sekte, die een jood vereerde die híj vier jaar geleden in Jeruzalem had laten veroordelen! Wonderlijker kon het al niet. Men kende hem hier niet, men liep hem op straat voorbij, hij stamde misschien af van koning Cloaca Maxima, - maar in enkele dingen had hij dan toch maar de hand gehad...
‘Ik kan het niet geloven,’ zei hij langzaam, ‘Roméinen navolgers van zó iemand...’
‘Romeinen niet bepaald. In Rome wonen betrekkelijk weinig | |
| |
Romeinen, helaas... Grieken zijn het, en een enkele jood. U moet zich ook niet voorstellen, dat het er veel zijn. Bovendien zijn zij, evenals uw man, volkomen onschadelijk; en, zij mogen onder de wet op de ongeoorloofde erediensten vallen, wat zij doen is zeker niet strafbaarder dan waarmee de Isispriesters ons dag in dag uit vervelen, - minder strafbaar, zou ik haast zeggen. Bij hen geen bepaalde cultus, geen ceremonieel, geen lawaai in het openbaar. Maar, aan de ene kant hebben we hier in Rome al genoeg vreemde sekten, aan de andere kant is mij medegedeeld, dat zich enkele... voorname Romeinen toch... hoe zal ik zeggen, minstens aangetrokken gevoelen tot wat de Nazareërs geloven, die zelf tot de heffe des volks behoren. Kunt u mij volgen? Wij zouden er prijs op stellen deze lieden aan het verstand te brengen, dat zij er verkeerd aan doen iemand te vereren die, naar uw eigen mening, onbeduidend, verward en kinderlijk was en lispelde bij het spreken. Het toeval wil, dat geen van hen de Nazareër zelf ooit gezien heeft, dit weet ik heel zeker. U daarentegen kende hem, u heeft met hem gesproken. Mijn verzoek is dus: kunt u vanavond naar het huis toe gaan waar zij zich verzamelen, - aan de overkant van de Tiber, niet ver van de Porta Aurelia, in de arme jodenwijk, - en hun op een gemoedelijke, begrijpelijke wijze uitleggen wie en wat deze Jesua of Jezus geweest is in uw ogen, dat is in de ogen van iemand die bij uitstek tot oordelen bevoegd is. Ik vermoed, dat we hiermee kunnen volstaan. Iemand van de veiligheidspolitie zal u opwachten...’
‘Vanavond in geen geval,’ zei Pilatus beslist.
‘Goed, morgenavond dan... Maar dan geen andere avond...’ Hij stond op en luisterde. Buiten het vertrek had het gezoem van een gong weerklonken, tweemaal herhaald. - ‘En als u soms ongesteld bent, alles is mogelijk, dan tegenbericht bij mij... Ik moet u nu alleen laten, het derde uur in de ochtend is al verstreken, wij babbelden iets te lang. Maar ik zal hier een beambte sturen om u te zeggen waar de straat is, het juiste tijdstip en nog zo enkele bijzonderheden. Ik reken dus op uw steun, Lucius Pontius?’
En met een knik verdween hij uit de kamer, een wolk van geuren om zich heen verspreidend.
Van zijn verbazing bekwam de gewezen procurator niet zo spoe- | |
| |
dig. Terwijl hij zich in zijn draagstoel regelrecht naar de Esquilinus liet brengen, waar Publius Barachius woonde, dacht hij na over de opdracht, die hem met de grootst mogelijke tegenzin vervulde. Dáárvoor had Piso zich dus zijn vriend genoemd! Hij had moeten weigeren, kortweg. Wat kon hij die mensen anders mededelen dan wat hij reeds gezegd had, - onbeduidend, lispelen, en de rest, - en wat bewees dat nóg, als hij het zei? Misschien was die gekruisigde wel een groot filosoof of rabbijn geweest, die had men onder de joden, wat wist hij ervan? Zijn geheugen was slecht, en in de bescheiden die hij bezat, stond, dat sprak wel vanzelf, niets van wat de prefect hem wou laten vertellen. Daarbij kwam, - en dit was de reden waarom hij in de loop van het gesprek al kariger met zijn woorden geworden was, - dat deze Jezus van Nazareth hem aan zijn vrouw Claudia had doen denken, en Claudia was uit den boze op de dag dat hij Maria halen ging, zoals braaksel uit den boze is wanneer men lekker wil eten. Dat nam hij Piso nog het meest kwalijk: deze herinnering. De opdracht weigeren ging nu natuurlijk niet meer.
Maria noch Barachius was thuis. In zijn draagstoel schreef hij een briefje, waarin hij haar uitnodigde deze avond bij hem te komen en meteen haar intrek te nemen in zijn huis. Wanneer dit om een of andere reden onmogelijk was, verwachtte hij nog bericht. Daarop ging hij naar zijn villa terug, sliep 's middags, baadde uitvoerig, droeg er zorg voor zijn maag niet te overladen, en las tenslotte, in de schemer, een tiental bladzijden uit een van de ‘boeken van Elephantis’, een kras erotisch en literair volkomen waardeloos compilatiewerk, waarmee hij ophield, toen hem te binnen schoot, dat ook Claudia zich aan dergelijke letterontucht placht over te geven, tussen haar vlagen van wroeging en kuisheid door.
Juist stond hij zijn handen te wassen, die stoffig waren geworden van het oude manuscript, toen hij op het tweede peristylium haar voetstappen meende te horen. Dit peristylium werd omgeven door de kamers der bedienden, de keuken, de eetzaal, het tablinum, dat naar het atrium leidde, en de slaapvertrekken, in een waarvan hij zelf stond. Achter hem viel het late licht binnen, half onderschept door drie cypressen, - de zuilengalerij maakte hier plaats voor het tuingedeelte - doch van opzij werd zijn gezicht beschenen door een zilveren lamp, die vlak bij het brede | |
| |
rustbed op een tafeltje was neergezet. Zo stond hij daar, in spanning, en bleef zich wassen. Zijn schijnbare aandacht hierbij, zijn gespierde benen, zijn roodgestreepte tunica, dit alles maakte van hem een worstelaar, die zich laat bespieden onder de toebereidselen tot de strijd, terwijl het gele en zilveren licht al de lange trekken in zijn gezicht te voorschijn riep, de kinkuil, de neus, de oogkassen, en zelfs de halfgenezen schram, die schuin omhoog naar het voorhoofd klom. ‘Geen wonder dat mijn handen beven,’ dacht hij bij zichzelf, en hij draaide de kraan iets meer dicht om beter te kunnen luisteren, ‘die vrouw heb ik nog niet.’ De voetstappen naderden, hij bleef doorwassen, met een half oog naar de handdoek; de voetstappen draalden, maar hij keerde zich niet om. Boven het zachte geklater uit klonk nu haar stem, ijl, maar doordringend, en met dat eigenaardig metallische zoemen, dat hem van het begin af aan getroffen had:
‘Pontius Pilatus wast zijn handen. Het is goed dit aan te zien.’
Alsof men hem in de rug gestoken had, zo heftig draaide hij zich om. Weggeschudde waterdruppels begroetten haar eerder dan zijn blik. Haar ogen ontmoetend, wist hij, dat ze gelachen had onder die woorden. Hij stond daar gekromd, ouwelijk bijna, met hangende onderlip, de ogen moe en kwijnend van wanhoop. Vaarwel, avond en nacht. Barachius' voorzorgsmaatregelen hadden gefaald: zij wist zijn naam, erger, ze wist wie hij geweest was, want dat was immers de naam die het volk van Judea hem als stadhouder gaf: onder weglating van de voornaam en met een zekere boosaardige nadruk op ‘Pilatus’, dat van ‘werpspies’ was afgeleid, een wapen waarop geen vreedzame jood het begrepen kon hebben. Zouden er nu uren heengaan voordat hij haar die afkeer van procurators, proconsuls, praetoren, uit het hoofd had gepraat?...
‘Welkom in mijn woning,’ zei hij met een rauwe, gebarsten stem, zijn natte handen nog steeds verwezen uitgestrekt.
Zij kwam naderbij, niet te langzaam, terwijl ze hem van onderen uit onderzoekend aankeek, het donkere hoofd scheef, zoals men doet wanneer men zich wil vergewissen of een kind in ernst aan het mokken is, en bijna op hetzelfde ogenblik stond ze tegen hem aangedrukt, op de tenen, met lichte handen hem omvattend, onder ieder schouderblad één. Werktuiglijk kwamen zijn natte handen bij haar op dezelfde plaats, zodat de dunne zijde op | |
| |
de huid begon te kleven. Hij was er de man niet naar om zich als procurator te laten ontgaan waarop hij als ambteloos burger recht zou hebben gehad, en de kus die volgde, de geuren (vrouwenhaar, een spoor myrrhe en een essence uit de winkel van Barachius, dacht hij met zwijmelend hoofd), de aanraking, de zuchten, het schuifelen van sandalen diep beneden hem, - vangbalspel van even zoveel zintuigen -, was als een bevestiging van zijn reeds aan boord gesmaakte triomf: de triomf over keizer Tiberius en alle joodse vrouwen, over Publius Barachius en zijn bezorgdheden, en over alles wat hem uit zijn verleden, nu op één dag met één slag geliquideerd, nog zou kunnen belagen! Hijgend tilde hij, na zijn handen snel aan elkaar afgeveegd te hebben, haar kin op:
‘Hoe wist je het?’
‘Wat?’
‘Wie ik ben. Heeft Publius Barachius het gezegd?’
‘Dat weet iedereen die in Jeruzalem is geweest.’
‘Je komt uit Galilea!’
‘Dat weet u van Barachius!’
‘Hij wist het niet; had je het hem tóch gezegd?’
‘Dat ik uit Magdala kom, ja.’
‘Dan weet hij niet, dat Magdala in Galilea ligt. Ik wel!’
‘Als procurator weet u dat alles.’
‘En meer!’
Ze hadden ook over geheel andere dingen kunnen spreken. Bedrijvig woorden wisselend, zonder veel gedachte, liepen zij wat rond in vertrekken, die bij het verlaten ervan de eetzaal of haar slaapkamer bleken te zijn geweest. Een avondmaal, door Harpocras klaargezet, zagen zij niet. Terwijl zij, met die bepaalde gelatenheid van joodse vrouwen, die, en dat zonder enige pose, het noodlot nog schijnen te ondergaan in het smaken van de kinderlijkste genoegens, het tablinum bekeek met de ‘vergifkastjes’, putte hij zich uit in het bedenken van die beschaafde kwinkslagen, waarmee hij in Palestina zijn veroveringen steeds had ingeleid. Verovering, - een groot woord! Ze was al veroverd, Fortuna mocht weten hoe. Maar na Publius Barachius moest hij haar wel zo jong en begeerlijk toeschijnen als de Syrische god Adonis. Al kwam ze dan niet uit Syrië, en wel uit Galilea...
‘Mijn familie is te obscuur voor zulke inrichtingen,’ zei hij,
| |
| |
doelend op het tablinum, toen ze reeds enige tijd naast elkaar op de rand van het rustbed onder het schijnsel van de zilveren lamp zaten, ‘wat zou ik met voorouders moeten beginnen? Een familie zonder consulaten, prefecturen, triomfen of ovaties! Mijn grootvader was trouwens een Galliër; ik stam van de hanen af! Maar er is iets op te vinden: in elk van die kastjes zetten we een werpspies van was, - de naam Pilatus is daarvan afgeleid, - dan nog een werpspies, nóg een, ten slotte wordt er zóveel geworpen in dat vertrek, dat er niets van overblijft. Neen! Dat er niets anders overblijft dan... dan... weet je het, Maria? Je weet het wel!’ - Ze schudde het hoofd. Ernstig zei hij: ‘Dan de schicht van Amor, Maria.’
Een diepe stilte viel na dit woord. De kamer leek kaal, onopgesmukt, zonder warme vertrouwelijkheid; zelfs wijn had zij geweigerd. In zulke kamers worden mensen naar elkaar toe gedreven als dieren in een hok. En het licht uit, dat men de kamer niet meer ziet. Bemerkend dat zij van de nachtlucht rilde, trok hij een tijgervel van de grond, waar een blootkomende mozaïekstrook alles nog eenzelviger, onmenselijker maakte, sloeg het vel om haar heen, kuste haar weer, dicht tegen haar aangeleund. Hij herkende reeds een van haar aanwensels: de handpalmen tegen de wangen gedrukt, waarbij ze de pinken zachtjes heen en weer bewoog; één ervan was nu onbeweeglijk geworden onder zijn lippen. Met het instinct van ouder wordende mannen hunkerde hij ernaar de lamp te kunnen doven, misschien nog meer dan naar de vrouw, die zijn kussen beantwoordde.
‘Je moet bij mij blijven,’ fluisterde hij, ‘we gaan nooit meer naar Palestina terug. Je hebt me dus gezien daar?’
‘Ja, tweemaal.’
‘Wanneer, bij welke gelegenheid?’
‘Als je mij niet eens gezien hebt...’
‘Bij welke gelegenheid?’
‘Zoals ik je zoëven zag.’
‘In het tablinum?’
‘Ja,’ loog zij meegaand, spelend met zijn vingers.
Hij drong niet verder aan. Het tablinum beschouwde zij blijkbaar als een ambtelijk vertrek. Hij had nog naar haar leven met Publius Barachius willen vragen, of naar die zwerftochten, maar hoe sterker zijn verlangen werd, hoe meer haar bijzondere indi- | |
| |
vidualiteit met die en die bijzondere lotgevallen in een mist scheen te geraken, waarin Antonius Avillius Flaccus uit Alexandrië evengoed haar heer en meester had kunnen zijn als de rijke koopman, die haar aan hem had afgestaan. Hooggejaagde sensualiteit, de zeemanskwaal, de kwaal van reizigers en geschorste procurators die na Alexandrië niet meer in de gelegenheid waren geweest, was hierbij minder in het spel dan men zou verwachten. Hij wist hoe groot zijn fatale liefde voor haar was, of worden zou, - zijn fatum van joodse vrouwen overal en altijd, hier en in de Oriënt, - hij wist, of bevroedde, dat haar rijpheid, haar ietwat ouwelijke mond, haar ogen en haar slank lichaam hun overwicht op hem ontleenden aan zijn verleden, aan herinneringen dus, die van onzinnelijke aard waren, zoals alles wat door de tijd is bekoeld; maar wat er van háár onder dit alles door magnetisch uitstraalde, en met haar eigen bewuste wil naar het scheen, dat was zo volkomen en uitsluitend aangewezen op duisternis en op het verzinken van herinneringen, dat hij er alleen op antwoorden kon door zijn lichaam de vrije teugel te laten. Hij praatte nog wat, en doofde toen onhandig de lamp, waarna hij haar zonder enige brutaliteit bracht waar zij elkaar hebben wilden. Veeleer kwam er brutaliteit van háár kant: in een zich gretig op hem werpen, onder fluisteringen, die haar nóg meer verwijderden van haar zojuist nog door de lamp beschenen persoonlijkheid. Daarbij, onder een worsteling die hem haast te hevig scheen voor een begin, - ook had hij eerst nog, roerloos uitgestrekt, lange minuten van haar geur willen genieten, nu zonder de bestanddelen ervan te ontleden, - werd hem voor het eerst iets geopenbaard van die spot-in-wellust, die hij bij de kennismaking aan boord in haar vermoed had. Geen obscene taal kwam over haar lippen, - hetgeen hem overigens minder zou hebben verontrust dan dit, - maar een taal van constatering en omhulde aanklacht, die, zo niet bij haar, dan toch bij ieder ander op de naam van frivole of vijandige spotternij aanspraak had mogen maken. Handelingen, en daaronder de tederste, werden begeleid door een vlijmend geformuleerd ‘nu gaan wij dit doen’ - alsof zij zelf op grote afstand toekeek naar wat geschiedde, meelevend, en toch beoordelend. Daar de innigheid van haar omarmingen er niet onder leed, meende hij wel spoedig aan het zonderlinge begeleidingsverschijnsel te zullen wennen. Bijna duivels klonk | |
| |
het, dit haastige, aanvretende, aanprikkende gefluister, gedeeltelijk in het Aramees, dat hij goed verstond; maar wellicht zweepte zij zichzelf op deze wijze op; ook scheen aan dit samengaan van hartstocht en denkkracht langdurige oefening niet vreemd te zijn. Wat kon het hem schelen, zolang ze zich zó gedroeg? Om ook wat te zeggen vroeg hij of zij hem liefhad, midden in een van die woelige spelen, die als vanzelf tot de gewenste stand kunnen leiden, zonder het nadeel van een min of meer pantomimische voorbereiding tot iets belachelijks.
‘Ik wil je straks je handen laten wassen, ik zie het weer voor me,’ hoorde hij haar prevelen.
‘Waarom handen?’ vroeg hij, nog slechts werktuiglijk haar liefkozingen beantwoordend.
‘Nog enkele minuten... Nu gaan wij terug naar diezelfde plaats... Dan stoot je me weg, dan zeg ik je vaarwel, nu ben ik nog bij een van zijn... nu houd ik meer van jou...’
Daar hij geneigd was dit als genotvolle wartaal te beschouwen, zweeg hij en omarmde haar opnieuw. Weer kwam haar stem, delirerend:
‘Drie bomen staan daar tegen de hemel... Dat heb je goed gedaan, Pontius Pilatus, drie kruisen... Jij bent mijn man...’
Maar enige ogenblikken later had zij hém te omarmen. Doodstil lag hij achterover. Alleen zijn gehijg drong tot haar door. Toen zij zich over hem heenboog, vroeg hij: ‘Wat bedoel je met drie kruisen?’
‘Niets... Neen, als je eraan denkt, is het nog mooier. Je weet het toch nog? Toen je je handen stond te wassen, moet je eraan gedacht hebben! De middelste wacht mij op, als jij je taak hebt volbracht... Kom nu.’
Maar hij bleef liggen, als een blok, op zijn rug. Zich onmiddellijk aanpassend, strekte zij zich naast hem uit, kuste hem op de borst, vouwde haar handpalm over zijn knokkels. Met wijd geopende ogen keek hij naar de zwarte cypressenstammen, nu pas zichtbaar, nu het gele lamplicht uitgewerkt was. Alleen al omdat zij zich nu en dan op de nachtwind bewogen, leek geen van hen op een kruis. Maar er waren er drie, dat stond vast. En wat ook vaststond was, dat het met het liefdesspel afgelopen was voor deze nacht. Hij begreep nu alles: zij was een volgelinge geweest van die geestdrijver, die hij had laten kruisigen om de joden een | |
| |
genoegen te doen, zij behoorde tot de Nazareërs, over wie Piso had gesproken, zij wist wie hij was, in meer dan één betekenis! Haar scheen dit niet te deren, vreemd genoeg. En hem zou het evenmin gedeerd hebben, - één woord om zijn onschuld te betuigen had dan volstaan, - indien hem niet plotseling het beeld van zijn vrouw Claudia verschenen was, veel scherper nog dan tijdens het gesprek met Piso, toen zij alleen maar over de achtergrond van zijn bewustzijn had gezweefd. Schoon geen volgelinge van de gekruisigde held, was zij onbegrijpelijkerwijs toch geboeid geweest, zo zelfs, dat zij hem in de nacht vóór het oordeel was komen smeken de man vrij te laten. Zij dweepte vaak met dergelijke lieden. Maar juist dit nachtelijk bezoek was het dat hem nu verlamde en, dit wist hij, zou blijven verlammen, tot de ochtend toe! Middelen, zoals Harpocras ze misschien toevallig in zijn huisapotheekje had, zouden zelfs niet baten. Want Claudia had hem toen trachten te beïnvloeden door middel van bekoorlijkheden, die zij niet alleen niet meer bezat, maar die een belediging waren van het mannelijk gevoel, die de uiterste walging opwekten, van top tot teen, in huid en ingewand; en in plaats van vier mocht hij toen zes kamers van haar af zijn gaan slapen, - overigens in de beste verstandhouding, zoals steeds, - nú raakte hij haar niet meer kwijt, ook al vluchtte hij naar het noordelijkste fort van de limes Germanicus, vervloekt! Het wanhopige was, dat hij van Maria nog evenveel hield als enige minuten geleden, meer zelfs, en dat haar lichaam hem even begeerlijk toescheen.
‘Het is mijn schuld,’ fluisterde zij, toen na enige gezamenlijke pogingen ten duidelijkste bleek, dat god Amor misschien bezig was zijn schichten in het tablinum af te schieten, maar zeker niet in dit vertrek. Met de linkerarm over zijn borst lag ze naast hem zachtjes met de tong klakkend, wanneer hij zich mopperend beklaagde over deze jammerlijke uitkomst.
‘Dat heet nogal Pilatus,’ hoonde hij, en streelde haar arm, ‘afgeleid van werpspies, bij Hercules! Schande over deze procurator. Pilatus rijmt op Priapus, - Pilatus-Priapus, Pilatus-Priapus: dat zullen we de kinderen op straat leren, als aftelversje! Het is mijn gewoonte niet, Maria, geloof me.’
‘Stil, het is niets,’ zei ze glimlachend.
Maar hij ging door met half komische boutades, die uiting | |
| |
moesten geven aan het minderwaardigheidsgevoel, dat ook de grofstbesnaarde bevangt onder deze omstandigheden. Hoe terneergeslagen ook, hij werd al spraakzamer, putte zich uit in het aanbieden van kleine diensten, stopte haar in het tijgervel toen zij rilde, wilde eten en drinken voor haar halen. En daarbij gluurden nog maar steeds die drie cypressen naar binnen! Laten omhakken zou hij ze, de hele rij; voor de kamer, die hij háár had toegedacht, stonden ze ook, ze zouden haar opnieuw kunnen betoveren. Aan betoveren dacht hij vooral, toen hem te binnen schoot, hoe het mannelijk vermogen vanouds een speelbal was van boze heksen, nachtelijke lamia's, de godin Hekate zelfs, die voor deuren en poorten stond afgebeeld in de vorm van drie vrouwenfiguren, rug aan rug! Bezaten die drie cypressen soms de afgrijselijke macht van Hekate? Maar dan herinnerde hij zich, dat hij niet aan goden en geesten geloofde, en hij bedacht een nieuwe kwinkslag, kuste haar en troostte zichzelf met het vooruitzicht van een betere nacht na deze.
Accidenten als waardoor op deze koele aprilnacht van het jaar 791 na de stichting van Rome de ex-procurator van Judea en Samaria Lucius Pontius Pilatus werd getroffen, zijn als geen ander bij machte de verborgen goedheid te onthullen van de vrouw die erbij betrokken is. Een man wordt onsterfelijk belachelijk of hij wordt een vriend voor het leven; zijn tragisch te kort schieten wordt op zijn best meesmuilend vergoelijkt of het wordt op tedere wijze bijgezet in het hoekje der huiselijke kwalen, zoals neusverkoudheid of eksterogen. Toen Pilatus, de volgende ochtend ontwakend, de onderdrukte spot in Maria's ogen miste, had hij een van de gelukkigste momenten in zijn gehele bestaan, ook al wist hij toen, dat iedere lichamelijke omgang met deze vrouw voortaan tot de onmogelijkheden zou behoren. En daarvan was niet de enige, zelfs niet de voornaamste oorzaak, dat juist deze vriendschap, dit medeleven, hem de goedhartigheid van Claudia in de herinnering roepen moest. Had hij zich tot zijn clownesk zelfbeklag bepaald en verder niet gevraagd, alles zou misschien nog goed zijn gegaan. Maar juist dit zelfbeklag, deze behoefte om zich te verontschuldigen en vergeving te pleiten als een klein kind drong hem ertoe te vragen of althans op onuitgesproken vragen haar het antwoord in de mond te geven.
‘Wat mij verwondert is, dat je me niet haat,’ zei hij, zich een | |
| |
gedeelte van het tijgervel toeëigenend en de dekens rechtschikkend, ‘als het waar is, dat je van het begin af aan geweten hebt wie ik ben. Maar hoe kon ik begrijpen wat je bedoelde, toen je binnenkwam met die woorden over Pontius Pilatus, die zijn handen waste?’
‘Heeft Pontius Pilatus zich dan niet schoongewassen toen?’
‘Toen? Dat was een belachelijke formaliteit! Zoals alles belachelijk was in dat proces. Ik had geen gemakkelijk beroep, Maria. Achter mij stond een keizer, die mijn vrouw bij zich had genomen en mij op de vingers keek. De Syrische legaten waren één voor één weerzinwekkende pronkers, - patriciërs, als je weet wat dat betekent. Ik had het moeilijk. Om je... om die man te redden had ik een volksopstand moeten dempen!’ zo besloot hij met dezelfde woorden die hij tegenover de praefectus urbi gebezigd had, vol vuur zijn deerniswekkende rol reconstruerend en geheel vergetend welk sportief genoegen hij er indertijd in gesmaakt had de joden te sarren, op te hitsen en bespottelijk te maken, ook al was zijn wens om de Nazareër te redden zeker oprecht geweest.
‘Toen je je handen waste, leek je me niet bijzonder bevreesd.’
‘Toen was alles ook al beslist. Het was een formele, of, als je het woord begrijpt, - ik begrijp het zelf niet, - symbolische handeling om de kerels aan het verstand te brengen, dat ik er genoeg van had. Keizer Tiberius had gezegd: ‘Nog één volksopstand, mijn beste Pilatus, en je vrouw gaat eraan.’ Over Tiberius zou ik je nachten lang kunnen vertellen; Claudia, dat is mijn vrouw, ze is nu dood, was niet over hem uitgepraat; hij liet vrouwen de buik opensnijden waar ze bijstond, en de buik weer opvullen met jonge konijnen, dat noemde hij een warm nestje maken; de man was natuurlijk krankzinnig...’ - Met geweld bedwong hij zijn neiging tot gezellig keuvelen en vervolgde: ‘Ze schreeuwden zo door elkaar, dat ik me alleen begrijpelijk kon maken door zo'n... symbolische handeling, waar die kerels erg op gesteld zijn. Het water was overigens vuil. Dus je hebt me toen gezien, Maria?’
‘Ik heb je gezien,’ zei ze rustig.
‘Ik had niets tegen de man, Antipas, koning Antipas ook niet... Hij zei... Kijk, Maria, ik zou het afschuwelijk vinden wanneer je me haatte, je bent de eerste vrouw voor wie ik ooit liefde | |
| |
heb gevoeld, dat is voor me zelf onverklaarbaar, maar misschien is het, omdat ik, ondanks alles, naar Palestina terugverlang, waar ik een positie had, waar ik werkte, terwijl hier niemand me kent! Piso, - ook al zo'n patriciër...’
‘Je moet niet overdrijven, Lucius Pontius.’
‘O, je mag wel Pontius Pilatus zeggen!... In Palestina wás ik iemand, hier ben ik alleen maar rijk, en goed genoeg voor dwaze opdrachten... Dus je haat en veracht me niet? Ik weet wel, ik had misschien beter moeten volhouden, alles op het spel zetten...’
‘Ik haat je niet,’ zei ze, terwijl ze de handen achter het hoofd kruiste en diep ademhaalde, ‘misschien heb ik je, al zal je dit vreemd in de oren klinken, zelfs lief, al ben je niet de enige die ik liefheb. En ik kan je dit uitleggen, anders geloof je me niet, het is ook heel vreemd. Jij bent de man, die het liefste heeft laten vermoorden wat ik bezat, zou iedereen zeggen. Maar dat is toch niet zo, ook als men aanneemt, dat je je in dat vuile water misschien minder schoon hebt gewassen dan je toen wel dacht...’
‘Dan is het goed!’ zei hij blij, en met joviale voortvarendheid afstand doend van verdere raadselen, ‘maar natuurlijk had ik schuld!! Ik wist, dat die man niets misdaan had, ik had niets tegen hem. Nu, ik ben niet volmaakt, dat wil ik ronduit bekennen, ik ben maar een soldaat, ik vocht onder Germanicus, de grote veldheer, tegen de Cheruskers, - en daar word ik ineens procurator van zo'n moeilijk land! Sommige lieden schijnt het plotseling in het hoofd te varen, dat ze mij, een eenvoudige centurio, voor ingewikkelde dingen kunnen gebruiken, Maria! Dat had je niet gedacht, ik praat ook liever met jou, nachten lang als het moet, je bent verstandig, eerst dacht ik, dat je dom moest zijn, omdat je uit Galilea kwam... Dat is al begonnen met mijn huwelijk: men laat mij trouwen met een vrouw die ongeveer haar eigen oudtante is, die vrouw wordt me afgepakt door een krankzinnige Caesar, die zijn eigen grootvader is en tegelijk haar stiefkleinzoon en aangetrouwde achter-achterneef; daarvan nauwelijks bekomen word ik naar Palestina gestuurd: de ruwe, onontbolsterde soldaat moet samenwerken met een koning, die zijn eigen halfzuster de zijne noemt, en een uitermate listige hogepriester, die met zijn schoonvader is getrouwd, wat het ambtelijke betreft. Dat kan onmogelijk goed aflopen, de procurator ontketent en dempt opstanden, laat een paar onschuldige | |
| |
lieden vermoorden, schraapt door vuige afpersing wat sestertiën bij elkaar, wordt terloops nog geschorst ook, - en let wel, hij begrijpt van dit alles niets, - keert naar Rome terug, wordt ontschorst, huurt een villa waarin hij zich de polsen afsnijden kan, gaat naar zijn geliefde rennen waar het gekkenhuis is losgebroken, en krijgt tenslotte van de patriciër Quirinius Fannius Piso eerst volkomen ongeloofwaardige betuigingen van vriendschap, - u, mijn edele vriend Lucius Pontius Cloacus Maximus Priapus! - vervolgens het verzoek om zijn geheugen binnenstebuiten...’
Met haar hand stijf op zijn mond gedrukt praatte hij nog door. Hij hoorde hoe ze lachte, maar in plaats van mee te lachen trok hij haar hand weg en sprak, nu zeer ernstig: ‘Dat was alles dwaasheid, - maar ik was juist toegekomen aan iets dat ik je nog vertellen moet. Deze Piso verzocht mij... Kort en goed, maar je weet dit natuurlijk beter dan ik, hier in Rome wonen aanhangers van je... van hem, en die Nazareërs moet ik nu gaan bewerken en zeggen, dat hun man een leeghoofd was, - een walgelijke opdracht! Als procurator die amper de dans is ontsprongen heb ik natuurlijk niet veel in te brengen, maar dit moet je van me geloven: één woord van jou, en ik ga hun verzekeren, dat Jezus van Nazareth de grootste filosoof is geweest sinds Homerus!’
‘Dat is onnodig,’ zei zij met klem, na zijn hand gedrukt en weer losgelaten te hebben, ‘ik ken die mensen niet. Ik verbaas me zelfs over hun bestaan hier in Rome. En ook al kende ik hen, ik zou niets met hen gemeen willen hebben. Je kunt hun zeggen wat je wilt, praat hun maar uit het hoofd, dat Jezus een groot... filosoof was. Maar je hebt nu recht op een verklaring die ik nog niemand gegeven heb, vóór jou. Alleen moet je dan zwijgen!’
Nadat hij dit beloofd had, begon zij, de ogen op de raamopening gericht, waar de cypressen niet meer zichtbaar waren:
‘In één volzin kan ik je zowel de verklaring geven van mijn gevoel voor jou als van mijn afzijdigheid van de Nazareërgemeenten. De verklaring is, dat naar mijn vaste overtuiging Jezus van Nazareth nog leeft, terwijl de Nazareërs dit niet geloven of geheel andere dingen geloven...’
‘Nog leeft?! Maar...’
‘Stil nu, Lucius Pontius. Hier, speel met mijn hand onderwijl. Ja, nog leeft. Ergens, misschien wel hier in Rome, - als gewoon | |
| |
mens. Ik zoek hem overal, waar het toeval mij heendrijft. Wat de anderen geloven: over zijn dood en opstanding, hemelvaart en aanstaande terugkeer, gaat mij niet aan; zelf heb ik hun de gegevens daartoe verschaft, maar kort daarop brak ik met hen, voorgoed; zij deden mij wel het genoegen mij uit te bannen wegens mijn verleden, - er zijn mensen die een verleden hebben, Lucius Pontius, - en ik liet hen graag bij hun visioenen, de lafaards, die geen vinger hebben uitgestoken om hem te verdedigen, hoe ze ook logen achteraf: Simon, een van de oudsten, heb ik in het gezicht gezegd, dat hij loog, toen hij volhield, dat hij bij de gevangenneming een der trawanten een oor had afgeslagen, - daarop ontdekte hij, dat ik een hoer was, waarover ik in elk geval nooit leugens heb verteld. Zelfs de kruisiging heeft niemand bijgewoond, Johannes niet eens, die tegenover de anderen altijd pronkte met 's meesters voorkeur voor hem: alleen Judas Iskariot, die toen reeds met hen overhoop lag en die zij later als een verrader brandmerkten, heeft moeite gedaan om tot de koning door te dringen, waarbij hij afgeranseld is door de paleiswacht. Bij de kruisiging waren enkele vrouwen, waaronder ik; niemand van zijn familie ook, want zelfs zijn moeder kende hem niet meer. Ik stond daar, en ik wist, dat hij niet sterven zou; hij had mij dit verzekerd, talloze malen, en ik geloofde hem, ik geloof hem nog. Je weet, hoe vaak schijndood voorkomt bij kruisigingen, en hoewel hij zwak van lichaam was en altijd veel hoestte, vertrouwde ik op hem. Het heeft kort geduurd, enige uren maar, toen werd hij zeer bleek, viel in zwijm, en men dacht, dat hij dood was. De twee misdadigers aan weerskanten hielden voortdurend smeekredenen tot de soldaten, - hij heeft gezwegen. Toen werd hij afgenomen, wij vrouwen kregen verlof hem te begraven, of, in mijn ogen, te verbergen, - in grote spoed, omdat de sabbat in aantocht was, en niet in de grafkelder der veroordeelden.
Wij vonden iemand bereid een graf af te staan, - je herinnert je: niet ver van Golgotha loopt de weg naar Samaria door olijfgaarden met veel graven voor de rijkeren, - en wij wikkelden hem in, waarbij ik bewusteloos werd, door de vermoeienissen, niet door verdriet of twijfel; de vrouwen, die mijn geloof niet deelden en aan wie ik ook niets hierover gezegd had, om hem geheel voor mij te kunnen behouden als hij ontwaken zou, gingen heen, namen mij mee; 's avonds laat keerde ik terug: het lichaam was verdwenen.’
| |
| |
‘Maar,’ stotterde Lucius Pontius Pilatus, vrezend, dat ze hem voor de tweede maal terechtwijzen zou, ‘dat is toch onmogelijk, dat wil zeggen: niet de afwezigheid van het lijk, - dat kan gestolen zijn, - maar luister, Maria, de joden, razend als zij waren, zullen er toch wel voor gezorgd hebben, dat hij dood was! En het benen breken, dat vaak geschiedt...’
‘Bij hem niet! Zozeer was men ervan overtuigd, dat hij niet meer leefde. De joden stonden buiten dit alles, wij ontvingen het lichaam uit de handen van je eigen Samaritaanse hulptroepen, ik heb het geen ogenblik uit het oog verloren. En geloof je, dat de joden iemand zullen vermoorden op de avond voor sabbat? De soldaten op hun beurt hadden geen belang bij zijn dood. Maar, zoals je zei, het lichaam kon gestolen zijn, - ook ik dacht dit eerst, omdat ik niet kon aannemen, dat hij zo spoedig uit zijn bezwijming was ontwaakt, - gestolen of door de joden, opdat ze hem, zo nodig, ná de sabbat de genadestoot konden toebrengen, of door de jongeren, die, te laf om hun bloed voor hem te vergieten of getuige te zijn van zijn dood, voor lijkenroof nog wel de moed zouden vinden; zij zouden het lijk dan kunnen meevoeren naar Galilea, waar velen van hen heenvluchtten. Voor een gedeelte beschuldigden ze op hun beurt mij en de overige vrouwen van de diefstal, de mees ten echter grepen het verdwijnen van het lichaam aan als welkome aanleiding voor hun visioenen en profetentaal, over hemelvaart en hemels Messiasschap, strijdig met alles wat híj tijdens zijn leven geleerd had! Hij was immers afkerig van wonderen, al heeft hij zieken genezen. Hij wist, dat hij niet méér was dan jij of ik. Hij kende niet alleen nederigheid tegenover de mensen, maar vooral tegenover de hemel. Steeds zei hij, dat hij na zijn dood liever nog in de hel zou afdalen, omdat men hem daar méér nodig had. Maar in de eerste plaats wilde hij leven. En meen nu niet, dat zijn overtuiging niet te kunnen sterven toch nog die van een wonderdoener was; het was zijn wil, zijn enorme geestkracht, die hem de marteling zou helpen doorstaan, niets bovennatuurlijks... Welnu, ik heb getwijfeld, maanden lang, ik heb met Johannes getwist en met Jacobus, die de ergste leugens vertelde, ik heb moeten aanhoren, dat een soldaat hem na de kruisiging in de zij gestoken had: bewijs voor zijn dood, dat de gemeente nodig had om het gerucht van de miraculeuze opstanding te kunnen verspreiden en dat ik, zo ik nog | |
| |
mocht wantrouwen wat mijn eigen ogen hadden aanschouwd, later ten stelligste heb horen tegenspreken door een centurio uit Jeruzalem, met wie ik betrekkingen onderhield; toen, na de grote twist met Simon, ben ik uitgestoten; welnu, drie weken daarna ontving ik een brief van hem, waarin hij mij moed insprak en beloofde, dat wij elkaar zouden terugzien.’
‘Onmogelijk,’ zuchtte Pilatus.
Maar zijn onthutste verbazing zou nog stijgen. Tot dusverre had zij hem niets verteld wat hij met zijn verstand niet bevatten kon. Zowel met de veelsoortige onzekerheden van de kruisdood als met het voornemen van de gestaalde wil om die dood te trotseren, verwant toch minstens aan de geestesgesteldheid van de dappere krijgsman, was hij vertrouwd, terwijl de loochening door Maria, en door haar wonderman blijkbaar ook, van iedere bovennatuurlijke toedracht daarbij, meer indruk op hem maakte dan de gebeurtenissen zelf, die dan nog wonderlijk en fantastisch genoeg waren. Maar wat er nu, hierna, nog over haar lippen kwam, ging hem te ver. Dat was niet eens meer voor discussie vatbaar. En dat niet, omdat dit nieuwe nóg wonderlijker, onbestaanbaarder geweest zou zijn, - het tegendeel was eerder het geval, - maar omdat het een beroep deed op zijn slecht ontwikkeld instinct voor subtiliteiten. Zoals altijd, wanneer zoiets hem bedreigde, voelde hij zich in een snel tempo slaperig worden. Hij luisterde naar haar stem, vond de stem mooi, en verlangde naar vergetelheid, hoe dan ook. Niettemin ving hij nog genoeg op, dat hem het besef bijbracht van zijn eigen veroordeling en het rampzalige van zijn liefde.
Over haar leven voor haar bekering vertelde zij weinig. Maar dat die bekering, welke voorlopig een einde had gemaakt aan een het airebestaan zonder de glans van dit Griekse woord, samenhing met de innigste geestelijke betrekkingen tot iemand die haar meer had toevertrouwd dan enig ander onder zijn volgelingen, moest zelfs de procurator wel duidelijk zijn. Voordat zij door de prille gemeente der Nazareërs uitgestoten werd, placht men met haar daar in verband te brengen de staande figuur van de ‘zeven duivelen’, Asmodeus en zijn gezellen, die haar zouden hebben ‘bezeten’, doch ‘uitgedreven’ waren door de hand van haar verlosser. Dit was nu een grove omschrijving, alleen van waarde voor materialisten als Pilatus - en dan iets bijgeloviger | |
| |
liefst. Een uitdrijving had enkel plaats gegrepen krachtens de verfijndste middelen der redenering en de onweegbaarheden van de persoonlijke invloed. Volgens haar zeggen beschikte Jezus van Nazareth over een geheime leer naast de in omloop zijnde, die hierop neerkwam, dat de zonde niet bestond, althans nergens anders bestond dan in het brein van degene die zich tegen de zonde verzette. Haar was geleerd, dat zondigen hand in hand gaat, evenredig stijgt met de tegenstand die men de zonde biedt of meent te bieden, dat de grootste zondaars steeds ook de grootste zondehaters zijn, en dat daarom de reinheid des harten alleen te bereiken is voor diegene die de zonde, de Boze, de duivel, liefheeft, - zonder de verborgen afkeer, die de zondaar juist onverbrekelijk aan zijn hartstocht kluistert. Door de jongeren vergroofd tot het ‘hebt uwe vijanden lief’ en ‘de linkerwang toekeren als men op de rechter geslagen wordt’, - hetgeen in hun mond uitsluitend betrekking had op personen, niet op de duistere machten die deze personen bezielen, terwijl, volgens Maria, het tweede dier geboden onder de jongeren vooral hoorbaar was geworden, toen zij goed klinkende verontschuldigingen zochten voor hun lafheid vóór en tijdens de kruisiging, - was deze leer door de Nazareërs eens in de volgende gelijkenis ingekleed: ‘Een man, op reis gegaan zijnde, vond bij zijn terugkomst zijn woning afgebrand, doordat een olielamp in zijn woonvertrek was omgevallen. Toen men deze lamp, ongedeerd nog, onder de smeulende puinhopen vond, ontstak hij in woede, nam een stok en sloeg de lamp in kleine stukken. Deze lamp nu is als de zonde waartegen men zich verzet. Hij die de zonde liefheeft daarentegen, de liefdevolle hoeder der zonde, brengt de lamp naar een plaats waar zij niet omvallen kan. De ongeneeslijkste zondaar is hij die het vuur wil slaan dat zijn huis verwoestte, of die de zee geselt welke zijn schepen verzwolgen heeft.’
- Toen na de dood, of het verdwijnen, van de aangebeden meester - haar minnaar, dacht Pilatus nu, en ik heb die minnaar gezien... - en de breuk met zijn discipelen haar vroegere leven van zwervende minnares weer een aanvang nam, was de gelegenheid geboden om deze leer in de praktijk te brengen. Zij gaf zich aan lieden die zij niet beminde, maar trachtte, en dit vooral tijdens het liefdesspel, zich een beeld te vormen van de begane zonde die, aldus vergeestelijkt en zich lenend tot een contemplatie zonder haat,
| |
| |
het karakter van zonde verloor en zich tenslotte oploste in de gelatenheid van een nachtleven, waarin alles noodzakelijk was en tevens onbelangrijk, dierbaar en grenzeloos onverschillig. Niet alleen die zelfverdubbeling in hartstocht en beschouwing, die zelfs de stompere Pilatus bij haar had opgemerkt, was een voorwaarde hiertoe, maar ook het ondergaan van die hartstocht tot het uiterste, in al zijn blinde, roekeloze naïveteit; dientengevolge - dit had zij allengs ervaren - sloeg haar liefde van de zonde terug op de medezondaar, dank zij een gadeslaan van de eigen gemoedsbewegingen, dat anders liefde doodt. Zij had Barachius bemind en vele anderen; het weerzinwekkende, dat hun aankleefde, verdween al spoediger, en dit niet krachtens geestelijke liefde, maar juist door het allerlichamelijkste, dat zij geestelijk meende te beheersen. Dit gehele proces was des te moeilijker te omschrijven, omdat zij nog steeds naar de verdwenen meester zocht, haar verlosser, die iedere nacht haast die verlossing opnieuw in haar bewerkstelligde, en wiens geliefde omtrekken zij zich vooral dan helder voor de geest kon roepen, wanneer de zegepraal over de zonde door de zonde, over het lichaam door het lichaam, haar uitgeput en ontspannen achterliet in onaardse sferen, waarin ook het lichamelijke verlangen voor déze man, - dat nooit geheel afwezig was geweest, - onmogelijk werd. Daarbij kwam, dat zij zeer goed het voorlopige inzag van deze levenswijze: want eens zou hij komen vanwaar hij zich om onnaspeurlijke redenen - om haar deze beproeving te kunnen opleggen? - verborgen hield, en dan zou zij een ondeelbaar geluk smaken, zonder de dwang het zelf te moeten bevechten op een wereld van tegenstrijdigheden.
Wat zij van dit alles, in simpeler bewoordingen, aan Pilatus mededeelde, verergerde alleen maar diens slaperigheid: zijn enige toevlucht. Hij geloofde het nu wel. Hij voelde zich diep ongelukkig. Hoeveel kwaadaardiger, en van blijvender aard, was deze nieuwe schim niet dan die van zijn overleden Claudia. Als er iemand was die hij haatte, dan deze Nazareër! Morgenavond zou hij een boekje over hem opendoen, daar kon men staat op maken. Geen naijver was het die hem bezielde; hij was toch ook niet naijverig op Barachius, of die anderen, in Griekenland, in Syrië! Men was daar minnaars onder elkaar, de eerste had wat meer geluk dan de tweede, en de derde moest het op een akkoordje | |
| |
gooien met de god Priapus, zonder dat dit hem het hart zou breken. En onder een gunstig verlopend minnespel vergat men de anderen allemaal. Maar dit, dit verkeer met een spook, een driedubbel gekruisigde jood, van wie al lang niets meer over was dan wat de aaskevers niet lustten, dit scheen hem zoiets monsterachtigs toe, dat hij niet begreep hoe een vrouw van vlees en bloed daarin behagen kon scheppen. En dan de rol, die zij hem had toegedacht! De wulpse Charon spelen, nacht na nacht, om haar, met een obolus van wat genot tussen de vingers, over te zetten naar de Elyzeese velden, waar ze haar afgod ontmoeten kon! Zóveel had hij er toch wel van begrepen. En hij zou haar het genoegen willen doen ook nog, want hij hield van haar. Maar zijn lichaam zou weigeren, zoals het deze nacht geweigerd had, Priapus zou zoiets niet dulden, die was tenslotte ook geen kwajongen...
‘Heeft Lucius Pontius slaap?’ vroeg zij, toen een geluid tot haar doordrong, dat voor de eerste helft bestond uit gapen en voor de tweede uit een zucht.
‘Lucius Pontius denkt na,’ zei hij mat. Hij zweeg even, en zei toen, in een vertwijfelde poging om grappig te zijn: ‘Maar voor iemand die de familieverhoudingen van zijn eigen vrouw niet eens doorgronden kon... Wel, Maria, blijf hier wonen; ik wil je alleen maar gelukkig zien, zoals keizer Caligula al zijn onderdanen. Het is een rustig huis, zonder malariakoortsen, volgens die man... de man van de vergifkastjes... Ja, ik heb slaap ook.’
Zo sliepen ze dan nog enkele uren. Kil en droevig verstreek de nacht, kil vooral toen de morgenwind over de Aventinus voer. De geruchten: ratelende wagens over de Via Appia, het geloei van kudden offerdieren voor keizer Caligula, die daar werden voortgeleid, stoorden hen niet. Met open mond, nu en dan snurkend, sliep Lucius Pilatus de slaap eens procurators. De vrouw naast hem lag ineengerold, onherkenbaar. Reeds gluurden de drie cypressen weer naar binnen, reeds ving de zilveren lamp, die naast het rustbed stond, de eerste schemer op, toen hij ontwaakte en slaapdronken, in onbewuste zelfzucht, het tijgervel van haar aftrok om er zich zelf mee te bedekken. Maar zijn lichaam, dat eigen wegen ging, duldde dit niet. Zijn lichaam gaf hem een duw: let op. Hij kreeg ergens pijn, of een gevoel van stijfheid, hij ontwaakte nu geheel, en schikte het tijgervel weer over haar heen, met een oneindige zorg om haar niet te wekken.
|
|