| |
| |
| |
II
Aan boord van het postschip de ‘Isis’ had Lucius Pontius Pilatus volop gelegenheid te bekomen van de vermoeienissen van zijn straatgevecht. Hij werd zelden gestoord. De korenvloot, die hij de gehele dag achter de vijf postschepen ontwaarde, soms de halve horizon verduisterend met hun zeilen, was de tweede sinds de opening van de scheepvaart; ambtenaren uit Alexandrië met hun vrouwen, die de lente hadden willen afwachten, waren er dus weinig aan boord; van de aanwezige legionairen had hij geen last; de rijke kooplieden en hun slaven en slavinnen zag hij niet; en wat zijn eigen gevolg betreft: de ambtenaren zette hij aan het werk met optelsommen, de soldaten dobbelden, en de jongelui van goede familie, die men hem toegewezen had om het bestuurdersvak te leren, maakte hij wijs, dat niemand proconsul werd die niet in staat was het bevel over een groot schip te voeren; sindsdien kon men deze melkmuilen de gehele dag in een rechte rij bij de roeiers aantreffen, of in een schuine of gebroken rij in het want. Daar niemand wist, dat hij geschorst was, was zijn prestige onder hen niet verminderd.
Toen hij merkte, dat de jood met de baard, die hij uit de handen van het Alexandrijnse gepeupel had gered, zich onder de passagiers bevond, besloot hij te doen alsof hij de man niet kende. Schaamte over sommige opmerkingen van de aanvallers was hier evenzeer de oorzaak van als het overdreven dankbaarheidsbetoon, - de geredde was op de knieën gevallen, had de armen ten hemel geheven, - dat dan bovendien nog niet eens hem alléén gegolden had, maar ook de toesnellende soldaten, en ten slotte vooral het bericht van de dood van keizer Tiberius. Het was dus tegelijk te veel en te weinig, - en te weinig mocht | |
| |
het zéker niet zijn, want wat hij had doorstaan was kinderspel geweest vergeleken met de opstootjes vroeger in Jeruzalem. Joden mochten in opstand komen, mochten vechten, zij waren minder afzichtelijk dan dit ontaarde havenvolk. Geen wonder overigens dat Publius Barachius - de jood had nog snel zijn naam genoemd even voordat Pilatus hem nors verliet om naar Flaccus terug te keren, die hem met een kaal glimlachje stond op te wachten - ingenomen was met de troonsbestijging van Gajus Caesar Caligula; voor kooplieden waren de belastingen onder Tiberius ondraaglijk hoog geweest, en naar men zei was de nieuwe keizer veel minder op de joden gebeten dan de oude; zelfs gold Agrippa, de joodse prins, die in Rome was opgevoed, als zijn persoonlijke vriend. Zo had ieder zijn reden om verheugd te zijn. Er waren Isispriesters op de andere postschepen, verbannen door Tiberius, nu onmiddellijk scheepgaand naar Rome. De officieren en de soldaten zagen in de nieuwe keizer de natuurlijke voortzetting van de door hen aanbeden Germanicus, zijn eigen melkmuilen de waarborg van meer wedrennen en spelen, terwijl diegenen onder de matrozen die in Rome zouden blijven, wisten, dat kleiner dan onder de gierige Tiberius het broodrantsoen in geen geval worden kon. En dan de schandelijke wreedheden op Capri, waar iederéén over sprak. Met een aandoenlijke bereidwilligheid vergat men, dat Caligula de laatste zes jaar in de onmiddellijke nabijheid van zijn oudoom had geleefd en de helft van zijn tijd op Capri had doorgebracht.
En hij zelf? Weinig had het gescheeld of ook hij was op de knieën gevallen, toen Flaccus' soldaten ‘in naam van de jonge keizer’ links en rechts de koppen bloedig sloegen, - maar in hoeverre was dit gerechtvaardigd? Van Tiberius was hij af, voorgoed, en naar Tiberius had Lucius Vitellius hem ter verantwoording gestuurd. Maar ook: Tiberius haatte de joden, en Caligula was hun welgezind; niet voor niets had men, naar verluid werd, in Jeruzalem, waar Lucius Vitellius zich toevallig weer bevond, hem het eerst trouw gezworen van alle provincies. Alles bij elkaar genomen had hij niets om zich op te beroepen dan de haat, die de opvolger de voorganger toedragen moest; ook daarover praatte men aan boord als ingewijden, en zelfs wie werkelijk was ingewijd, zoals hij, Pilatus, - of beter zijn vrouw Claudia, die steeds op de hoogte gehouden was, - mocht daaraan niet twij- | |
| |
felen. Men kon zeggen, dat Tiberius waarschijnlijk zijn rivaal Germanicus had laten vergiftigen, achttien jaar geleden; men kon het ook zeker weten; van belang evenwel was pas, wanneer men wist, dat Caligula het zeker wist! Zijn moeder hadden trawanten van Sejanus, Tiberius' creatuur, een oog uitgeslagen; zijn broers had men zelfmoord laten plegen. En hoeveel hiervan zijn eigen geheime wensen ook tegemoet mocht komen, zes jaar lang had hij dan toch maar genegenheid moeten veinzen voor de oude wellusteling, die zijn eigen zoons verloren had. Dat hield niemand uit. Dan ontving men ambtenaren die onder de vorige regering geschorst waren, om zo te zeggen met open armen! ‘Zal ik in Rome een triomftocht krijgen of een ovatie?’ dacht hij, wanneer hij dit alles overwogen had. Met zelfspot en toch ook weer met lichte angst vroeg hij het zich af. Terugsturen naar Palestina hoefde men hem in elk geval níet...
Nu zat hij vaak op het achterdek onder een zonnetent te schrijven. Tot Malta was de zee rustig; trouwens wat zijn maag aangaat had hij, overeenkomstig het geloof van zijn domme melkmuilen, proconsul kunnen worden. Wanneer hij niet handelend moest optreden en het avontuur hem niet bij de nek had, was Lucius Pontius Pilatus een voorbeeldig ambtenaar, systematisch en redelijk. Juist deze combinatie, van een onbekookt handelingsleven met beginselvastheid en gestrengheid, had hem in Palestina onmogelijk gemaakt. Het schrijven nu, zoals hij het al een half jaar lang beoefende, was als het ware een tussenvorm, berustte zowel op trouw aan een zelfgekozen taak als op een vrolijk gevecht met opstijgende gedachten; hij had dit pas laat ontdekt, maar nu was hij er ook niet meer van af te brengen. Het had alle bekoring van een sport, met onwrikbare regels. Een zekere splitsing was dan nog gegeven met de twee geschriften waaraan hij bezig was: zijn memoires aan de ene kant, daarnaast het nuchterder verslag van de gebeurtenissen die tot zijn schorsing hadden geleid, van de opstand der joden, omdat hij vaandels met afbeeldingen van de keizer naar Jeruzalem had laten brengen, af tot de schermutseling bij Tirathana, aan de voet van de heilige berg Garizim, die de tot godsdienstige razernij gebrachte Samaritanen hadden willen beklimmen, toe. Daartussen: ruzies over waterleidingen en tempelschatten, over de hogepriestergewaden, die in de burcht Antonia werden bewaard, over sabbat- | |
| |
schennis en te hoge belastingen, en telkens weer over de vaandels, de adelaars en de keizerlijke naamschilden. Betreffende dit alles en nog veel meer bezat hij documenten: verslagen, memoires, kopieën van brieven, en zelfs een eigenhandig schrijven van keizer Tiberius, waarin deze hem zijn ontevredenheid had betuigd. Men mocht zeggen, dat in zijn samenvatting alles werd verwerkt wat maar ter zake dienende was. Behalve natuurlijk zoiets bijkomstigs als het feit, dat hij op uiterst vernederende wijze Lucius Vitellius had gesmeekt de schorsing geheim te houden tot hij bij de keizer zou zijn geweest. Niet dat dit hem erg hinderde. Bij het beoefenen van een of andere sport komt het ook wel eens voor, dat men zich, om een bal op te rapen, bukken moet. Was Claudia niet ziekelijk geweest, - het enige punt waarop hij Flaccus niet had voorgelogen, - dan had hij haar, zo nodig, óók nog naar de legaat toegestuurd, wiens ceremoniële omslachtigheid overigens nauwelijks raad zou hebben geweten met dit aanbod... Hij herinnerde zich, Claudia vaak te hebben horen zeggen, dat Caligula om deze zelfde eigenschap Lucius Vitellius verfoeide. Dat was dan weer in zijn voordeel...
Naar zijn vaste overtuiging was Claudia gestorven uit angst voor Tiberius. Maar hoeveel van Tiberius was er ook niet in álles wat hij schreef, in beide geschriften! Wanneer de wind een papyrusrol op het dek blies, leek het wel alsof een van de beide sprekers, die in dialoogvorm de grafrede hielden, er genoeg van had en de elementen opzocht waarin de grote Caprineus was vergaan. Lucius Pontius Pilatus geloofde noch aan de goden noch aan een voortbestaan na de dood. Hij zou dit alles eerst moeten zien. Wel geloofde hij aan een zekere dierlijke onsterfelijkheid van de soldaat die braaf gestreden had, onvergankelijkheid veroverend uit woede, of geestdrift, maar dan ook niet langer dan een paar uur. De wind alleen reeds woei te hard om die bezielde overblijfselen in hun vorm te laten; schaduwen van zonnetenten, golven, wolken bedreigden het hiernamaals. Tiberius, als keizer evenwel - en was hij niet alreeds vergoddelijkt, krachtens senaatsbesluit? - hield het misschien toch wel een paar weken uit: een bedenkelijke schim overigens, een mannelijke striga, gruwelijk krijsend in de nacht, kinderen het halsbloed uitzuigend, - om hem na zijn dood niet te hoeven ontmoeten zou hij graag zijn eigen aandeel aan de onsterfelijkheid prijsgeven!
| |
| |
Na zulke overpeinzingen keek hij vluchtig op, beet op zijn pen, en schreef verder. Hij schreef verder, om de dode keizer toch weer opnieuw te ontmoeten. Uit zijn eigen leven scheen hij zich, om te beginnen, vooral datgene te herinneren wat met Tiberius samenhing; zijn jeugd in Hispania, zijn soldatenjaren, losten zich op, deels in een nevel van algemene beschouwingen, deels in een opsomming van drinkgelagen, dobbelpartijen, grappige anekdotes en krijgsverrichtingen, waar hij, tacticus steeds meer dan strateeg, de helft bij fantaseerde en de andere helft verkeerd van beoordeelde. Eerst na zijn haastig uit berekening gesloten huwelijk scheen er meer vastheid in zijn leven gekomen te zijn. Door Claudia kwam hij, zoals Flaccus gezegd had, inderdaad in de keizerlijke familie; wat echter zijn betrekkingen tot Tiberius betrof had hij altijd geloofd, dat deze te ingewikkeld waren om begrepen te kunnen worden door een eenvoudig centurio, en Tiberius, op die ene audiëntie, even voor zijn vertrek naar Palestina, had dit tegengesproken. Claudia's vader was niet precies bekend; haar moeder was Augustus' dochter Julia, de tweede vrouw van Tiberius, die eerst getrouwd was geweest met Agrippina, dochter van Marcus Vipsanius Agrippa, de eerste man van Julia en misschien de vader van Claudia; Tiberius was dus zijn eigen aangetrouwde schoonvader, hetgeen, zo had de keizer bij die gelegenheid verklaard, des te onaangenamer was, wanneer het op bevel geschiedde, in dit geval van keizer Augustus, zijn stiefvader; gelukkig had Julia's levenswandel hem spoedig het recht gegeven haar te verstoten. Maar, zo vervolgde hij, terwijl hij zich vooroverboog om Pilatus zachtjes op de arm te kloppen, nog nooit was het hem vergund geweest om het huwelijksleven na te bootsen met iemand van wie hij tegelijk de stiefvader was en de aangetrouwde stiefbroer; dit was een unicum; of de nieuwbakken procurator - hij spaarde hem de nauwkeurige familiegraad - ook niet vond, dat hij deze kans niet onbenut voorbij mocht laten gaan? De procurator zei, dat hij dit, alweer, niet begreep. Waarop de keizer mededeelde, dat de procurator als onbestorven weduwnaar naar Palestina had te vertrekken. Claudia kwam dan na, over enkele jaren, wellicht. Dat was niet zo erg, voegde hij eraan toe, zelf had hij zijn vrouw óók niet meegenomen naar het verre Rhodes. Waarmee hij Julia bedoelde, wier beide zoons hij van dit eiland uit had laten vergiftigen.
| |
| |
Hoewel Pilatus' verhouding tot Claudia een veel betere, althans minder moorddadige was dan die van Tiberius tot Julia, verzette hij zich niet. Hij berekende op welke wijze hij zijn tegenzin voor jodinnen het best zou kunnen overwinnen, en ging scheep naar Caesarea, waar hij zes jaar lang had te wachten tot Claudia ‘nakwam’, zo gecorrumpeerd en vermoeid door uitspattingen, dat ze een soort moraal was gaan huldigen, die eerder deed denken aan een Vestaalse maagd. Zij was even dertig, maar leek vijfenveertig; haar lichaam was slap, opgezet, als uitgehold door tien keizers; ze had visioenen van afgrijselijke wreedheden, waarvan ze op Capri getuige was geweest; ten slotte verliep dat alles in een dweepzieke vroomheid, die op en neer ging met haar slapeloosheid en een voor de procurator van Judea en Samaria bepaald stuitend ingewandslijden; hij sliep vier kamers van haar af, en hield zich verder aan zijn jodinnen, hetgeen hij ‘volkenkundige studies maken’ noemde. Daar haar verstand niet geleden had, bezat hij in haar toch een zekere steun. Vaak had zij zijn optreden tegen de joden trachten te matigen, terwijl hij van zijn kant de vriendschap, die hen bond, zich vooral ten nutte maakte door haar uit te horen over de verhoudingen aan het hof.
Onder haar invloed was het ook, dat hij zich, niet dan met veel moeite overigens, ontdaan had van een merkwaardig aanwensel sinds die audiëntie. Als soldaat uiteraard opziend tegen ambtelijke verantwoordelijkheid, en in de grond van vulgaire, althans barbaarse afkomst, was hij ertoe gekomen in zijn gedrag keizer Tiberius te imiteren: hoe hij liep, statig en gebogen, de handen op de rug, hoe hij sprak, lachte, hoe hij zijn toch al zo grotesk grote ogen opensperde. Men zei van hem, dat hij in het donker zien kon. Hoe dit zij, zó en niet anders moest een keizerlijk procurator lopen, spreken, lachen en kijken! Was hij zich dat alles bewust geweest, dan had hij wellicht ook nog zijn wangen met pleisters volgeplakt, en zich behalve aan de Palestijnse jodinnen tevens aan hun zoontjes vergrepen. Maar Claudia, hoewel hij in niets op Tiberius leek, ontdekte het en maakte er hem opmerkzaam op; zij spraken af, dat zij de handen achter zijn rug zou wegslaan als hij het deed. Het langst nog bleef het ironisch dralende van Tiberius in zijn stem achter; het verticale, ontluikende in zijn ogen was hem van nature eigen. Zo had hij er zich langzamerhand aan ontworsteld, en wanneer de wind, nu, op dit | |
| |
achterdek, met zijn papieren speelde, - papieren, handelend over een dode, - of over zijn gezicht streek, dan voelde hij wel, dat de laatste resten van deze afhankelijkheid tot het verleden waren gaan behoren.
Even voorbij Malta vond hij in zijn hut een stapel papyrusrollen van de allerfijnste kwaliteit. Daar zijn voorraad bijna op was, kwam dit niet ongelegen. Wie was de gever? Zijn eigen bedienden verwenden hem niet met dergelijke handreikingen; zij beschikten ook niet over zulk fraai papier. Maar een ingedrukte stempel trok zijn aandacht: Publius Barachius, Basilica Julia, Rome, - joods papier, - geen slechte grap om daar Palestijnse herinneringen op te schrijven, dacht hij. Een schuchtere toenaderingspoging? Vooral toen hij zich herinnerde, dat in de Basilica Julia, aan de zuidzijde van het Forum, alleen zeer welgestelde kooplieden hun winkels hadden, maakte hij er zich een verwijt van, zijn beschermeling zo weinig aandacht waardig te hebben gekeurd. Nu was het wel wat laat daarvoor; over vier dagen uiterlijk had men Puteoli bereikt; daarbij was het weer slechter geworden, zodat men weinig meer aan dek kwam; en dan: van omkoperij hield hij niet, al was hij dan ook schatrijk uit Palestina teruggekeerd...
Wanneer hij na deze attentie meer op Publius Barachius begon te letten, dan was dit voornamelijk om snel zijn blik te kunnen afwenden zodra de ander terugkeek. Nu en dan vond hij de jood, kortgedrongen, zwaarlijvig, in een kostbare donkerblauwe reismantel gehuld, bij de verschansing staan, terwijl Sicilië voorbijtrok, naderde en weer terugweek volgens de voorbestemde lijn van baaien; Syracusae in de nanacht; Rhegium, Messana, waar de schepen twee aan twee de zeeëngten doorhobbelden, in een bloedrode zonsopgang met lichte storm; de Tyrrheense Zee daarna onder zeilende wolken: voor ieder zeil daarboven een wit zeil omlaag, zo groot was de vloot. Maar voor Lucius Pontius Pilatus waren ‘schoonheid der zee’ en ‘natuur’ nauwelijks begrippen; legendarische draaikolken deden hem niet griezelen; vulkanen stelde hij op één lijn met de centrale verwarming in een villa; hij keek naar de jood. En des te opmerkzamer keek hij naar de jood, de kleine, rijke koopman van de Basilica Julia, met zijn zwarte baard, dikke oogleden en behoedzaam spottende | |
| |
lachrimpels naast zijn mond, - liep Pilatus achter hem bij de verschansing heen en weer, dan was het beurtelings het gezicht van een listige farizeeër en van een goedig, wat neerslachtig en door zijn levenswijze verwekelijkt patriarch, - nadat hem gebleken was, dat de jood niet alleen reisde, maar zijn dochter, jonge vrouw of iets anders bij zich had. Hij had er niet eens op gerekend joodse vrouwen in Rome aan te treffen, laat staan op reis. Maar was het wel een jodin? Het kon ook een Syrische zijn, op het strenge profiel na dan. Het slanke, soepele lichaam was zeker Syrisch! Hij mocht zich hierbij op zijn ondervinding verlaten; zelfs had hij overwogen al zijn avonturen in Caesarea en Jeruzalem in de memoires te verwerken, tot lering van toekomstige procurators; en dan een versierd exemplaar naar koning Herodes Antipas, van wie hij twee bijvrouwen had gehad. Hij kende de Oriënt, dank zij de geringe rasmenging een staalkaart van het meest uiteenlopend vrouwenschoon. Nu de avonturier in hem ontwaakt was, moest hij zich met geweld dwingen niet te idealiseren. Hij redeneerde nuchter. Syrisch, had hij gezegd, Zuidsyrisch, goed; tegen de Libanon op. Of over de Libanon heen, en dan werd het Galilea. De vrouwen van Galilea waren hem bekend om hun domheid en bijgeloof, hun goedkope opschik, smalle heupen en een soort harsgeur onder de oksels. Deze vrouw was niet dom en droeg niet eens oorringen! Dus fluks over de Libanon terug en in Zuid-Syrië rondgedoold, een Zuid-Syrië van zijn dromen nu langzamerhand al, zulke gloedvolle, afwisselend heerszuchtige of onbeschaamd stoutmoedige dromen, - al naar gelang de vrouw een slavin mocht zijn of de dochter, - dat hij zijn schrijfwerk begon te verwaarlozen en het diep betreurde de jood tot dusverre aan zijn lot overgelaten te hebben. Slavin, zelfs als zij uit Syrië kwam, leek hem overigens onwaarschijnlijk, daar was het gedrag van de vrouw niet naar, zij kon over of door Publius Barachius heenkijken, dat men medelijden met de man kreeg. Het was waar, dat in het joodse huisgezin, vooral in den vreemde, de verhouding tussen meester en horige anders was dan in het Romeinse, maar dan haar houding, haar lijnen! Zij kon over de verschansing uitstaren, de hoofddoek ver naar voren geschoven aan weerskanten, zodat men de iets te grote mond niet zag, alsof ze zo aanstonds met haar schouders zou gaan spreken, spreken of roepen over zee, woorden uitwerpend vol van | |
| |
minachting en zeker vol onafhankelijkheid, - onafhankelijkheid van de koopman Publius Barachius van de Basilica Julia in Rome. Wat een vrouw!...
Hij sprak de jood in de schemering aan, op een koude avond. Te schamen voor deze toenadering hoefde hij zich niet, want Barachius was een Romeins burger, en rijk; maar hij had opgemerkt, dat de vrouw 's avonds altijd naar beneden ging, en voorlopig wilde hij met haar reisgenoot ongestoord kunnen praten. De jood schrok op, toen de procurator hem de hand op de schouder legde.
‘Nog niet bekomen van de schrik?’ vroeg Pilatus, die wijdbeens achter hem stond, met de handen op de rug, een bevelende of streng onderzoekende houding, die hij onwillekeurig aangenomen had. Hij vervolgde, want de ander bleef zwijgen: ‘De papyrusrollen zijn nog niet vol, maar toch waren zij welkom.’
Bijna had hij spijt zich met de jood ingelaten te hebben, zo heftig en onbeheerst waren diens uitingen van dankbaarheid, toen hij eindelijk begreep wie hij voor zich had. De man gedroeg zich als een vrijgelaten slaaf, - de puntmuts van vilt, bij die gelegenheid gedragen, zou hem gestaan hebben boven op zijn kalotje! - hij viel weer op de knieën, trachtte dit tenminste te doen door erin door te zakken, greep eerst de linkerhand, en toen deze teruggetrokken werd, de rechter, die Pilatus, niet onaangenaam beroerd door de warmte der aanraking, hem toen maar liet; hij schreide van geluk, stamelde door elkaar, dat hij de senator op het achterdek had zien schrijven; dat hij een onwaardige was; dat de grote keizer Caligula, de oogappel van alle naties, de joden zou verlossen uit knellende banden van geldelijke aard; dat in Alexandrië de joden beschuldigd werden ieder jaar een vetgemeste Griek te slachten en op te eten; maar dat voorgevoelens uitkwamen, want dat hij zijn weldoener nu eindelijk voor zich had!
‘Het is niets,’ zei Pilatus, en probeerde zijn hand terug te trekken.
‘Niets?! U heeft uw leven voor mij gewaagd! Hoe kan ik u dit ooit vergelden?!’
‘Het is overdreven. Uw papyrusrollen zijn een prachtig geschenk.’
‘Daar!’ - Barachius liep op de procurator toe; deze dacht om- | |
| |
helsd te zullen worden en week terug, maar er was niets anders gaande dan dat de koopman bij het onzekere avondlicht een schram ontdekt had, over linkerslaap en -wang heen: tastbaar bewijs van de meest onbaatzuchtige inmenging, waarop hij nu zijn vinger wilde leggen, en wéér onderging Pilatus de warme aanraking, terwijl hij de opgewonden man tot kalmte trachtte te brengen.
‘Ik moet blijven tegenspreken, dat het niets is,’ sprak Barachius eindelijk op rustiger, zelfs ietwat pedante toon, ‘uit alles was op te maken, dat u de Alexandrijnen niet kent, en u was ongewapend! Ik ben niet jong meer, de ontroering werd mij te machtig, maar dit kan ik u wel zeggen: wat niets is, dat zijn mijn papyrusrollen! Ik handel niet alleen in papyrus, maar in byssus, purperwol, glaswaren, wierook en welriekende oliën, onder meer. Ik heb geen vrouw en kinderen en ik ben schatrijk. Senatoren hebben het moeilijk tegenwoordig. Wanneer ik dus...’
Pilatus glimlachte. - ‘Ik ben geen senator, en ik ben zelf rijk.’
‘Mag ik u dan,’ fluisterde de ander vertrouwelijk en vatte zijn weldoener onder de arm om met hem langs de verschansing op en neer te lopen, ‘ik heb u niet willen beledigen, en het is waar, ik heb u immers in uw tunica gezien, zonder brede senatorstrepen; maar mag ik u dan om te beginnen, - een zeer bescheiden begin, - enkele bankiers noemen waar u uw geld veilig kunt beleggen? In de Basilica Julia, waar ook mijn winkel is...’ - Er volgde een uitvoerige uiteenzetting, waaruit Pilatus inderdaad enkele namen van bankiers opving, die hij zich voornam te onthouden. Deze bankiers waren geen joden, zodat hij niet bang hoefde te zijn voor het geval, dat keizer Caligula jong zou sterven, hetgeen God verhoede! Zij spraken verder over de veranderde omstandigheden; volgens Barachius was de joodse gemeenten in Rome vrijheid van vereniging beloofd; tevens hield hij vol, dat keizer Tiberius zelf niet vijandig tegenover de joden had gestaan, maar dat men overal nog regeerde volgens de traditie van de profeet der Praetorianen Sejanus, gunsteling van Tiberius, en zes jaren geleden in verband met een samenzwering gedood; voor de procurator waren deze beschouwingen niet vrij van een ongewilde ironie, omdat ook hij volgens deze ‘traditie van Sejanus’ had geregeerd, hetgeen Barachius natuurlijk niet weten kon...
| |
| |
Terwijl hij staan bleef en zijn arm door een paar strak gespannen touwen schoof boven de verschansing, zei Pilatus meesmuilend: ‘Dat u geen kinderen heeft, Publius Barachius, klopt niet met mijn verwachtingen. Geen dochter dus om uw oude dag op te vrolijken en het zaad te bestendigen? Zeg ik het goed?’
Enige ogenblikken bleef de koopman hem met neergetrokken mondhoeken aankijken; toen helderde zijn gezicht op. - ‘U heeft uw ogen de kost gegeven... ach, ik weet uw naam niet eens... Neen, als ik een dochter had, zou ik haar toch anders wensen.’
Met een lustig ‘kom, kom’ en ‘somberheid past zo'n geluksvogel niet’ klopte Pilatus hem op de schouder, draaide zich toen om naar het Westen, waar het laatste licht asgrauw aan het wegsterven was, en vervolgde, het hoofd half afgewend, aarzelend en veelbetekenend, en met enkele humoristische accenten waar dit te pas kwam: ‘Ik had mij afgevraagd waar uw schone reisgezellin vandaan kwam, Zuid-Syrië, of laat ons zeggen: Syrië, of Galilea. In Palestina was ik procurator des keizers, Lucius Pontius Pilatus heet ik; het verschil in uiterlijk tussen de inheemse rassen heeft van oudsher een voorwerp van... diepgaande studie voor mij uitgemaakt. Ik vergis mij zelden.’
Het noemen van zijn rang scheen de koopman weinig te schokken, drong misschien niet eens tot hem door. Pilatus, die naast hem was gaan staan, - zodat hij nu precies een halve cirkel beschreven had rondom de plaats waar hij onbeweeglijk tegen de verschansing leunde, - nam hem vanuit zijn ooghoeken op; hij zag hoe de baard herhaaldelijk naar voren kwam ten gevolge van het samenknijpen van de mond, hij zag hoe afwezig de zwarte ogen stonden, met iets van vertedering erin, vochtig in de weerschijn van het fakkellicht, dat op enige afstand was ontstoken.
‘Heb ik mij vergist?’ vroeg hij zacht.
Publius Barachius bleef zwijgen. Eindelijk zei hij, nog zachter dan de ander: ‘Hoe goed zou het niet zijn, wanneer mij met uw naam en positie uw levensomstandigheden waren onthuld. Nu tast ik zo in het duister...’
‘Syrië of Galilea?!’ riep de procurator brutaal, met de promptheid van een dobbelformule, ‘ik wed om duizend sestertiën, dat het Syrië is, Zuid-Syrië! Vaak heb ik met mijn vrouw gewed, voor
| |
| |
zij stierf, ruim een half jaar geleden. Zij legde mij de problemen voor, - en ik won altijd, Publius Barachius!’
‘U verdient het ook te winnen,’ fluisterde de jood, bijna onhoorbaar, ‘u verdient zelfs een grotere opoffering mijnerzijds dan deze, die misschien ook nog - niets is. U stelt zich misschien te veel...’
‘Syrië of Galilea!!’ - Als een uitdagende oorlogskreet klonk het. Onbeschaamd, toch dankbaar lachend had Pilatus de koopman vastgegrepen, die nu naar hem opkeek en een beweging maakte alsof hij zijn hand op de hand wou leggen die zijn arm zo pijnlijk omknelde. Ook hij lachte, maar eerder droevig, toen hij zei:
‘U kunt haar dit later zelf vragen, Lucius Pontius. Bij mijn weten Syrië, Zuid-Syrië, níét.’
Vroeg in de ochtend sprong Pilatus van zijn rustbed, gleed het interieur van zijn hut in, stormde erin voort als een uitgelaten hond. Hij brak verschillende voorwerpen. Het zoete water uit de kraan liet hij doelloos en laakbaar klateren; hij stak zijn wijsvinger in potjes met zalf, trok de vinger er weer uit, neuriede en lachte in zichzelf, en dacht vijf minuten aan één stuk aan keizer Tiberius, die dood was. Tenslotte vergenoegde hij zich ermee alleen zijn handen te wassen. De slaaf, die zijn eten bracht, verwonderde zich over de honger waarmee zijn meester op het droge brood aanviel. Hij maakte een grapje tegen de slaaf, trachtte zich te herinneren of hij wellustige dromen had gehad, of dromen met gunstige voortekenen, - waaraan hij niet geloofde, maar die toch altijd beter waren dan ongunstige, - dan verzonk hij definitief in de aangenaamste gedachten aan die prachtvrouw van Publius Barachius, die Maria heette. Zijn vrouwen- en volkenkundige ervaring stelde hem in staat nu met grote zekerheid op Galilea te wedden; één op de drie vrouwen in die landstreek heette Maria; en als ze niet zo heetten, kwamen ze tóch wel, grinnikte hij bij zich zelf. Niet alleen haar naam had Barachius hem geopenbaard, ook enkele bijzonderheden over haar vroegere leven, al moest de koopman juist op dat punt zijn betrekkelijke onwetendheid bekennen. De vrouw had haar eigenaardigheden, was zeer terughoudend, en scheen bezeten door het verlangen om de wereld te zien, nauwkeuriger gezegd om het gehele | |
| |
Romeinse rijk af te reizen. Barachius, die haar in Griekenland op zijn zakenreis ontmoet had, een klein half jaar geleden, wist niet waarom. Een slavin was zij in ieder geval nooit geweest, Pilatus moest haar ook niet als zodanig behandelen. Voorts had Barachius hem op het hart gedrukt zijn rang en toenaam te verzwijgen; zij scheen een bepaalde afkeer te hebben van het werelds gezag, van prefecten, praetoren, procurators; dit was dan een van haar eigenaardigheden, waar Barachius tot zijn leedwezen verder ook niets aan kon doen.
‘En nu ga ik mijn schone zwerfster eens beter bekijken!’ riep hij uit, terwijl hij nog vlug wat zalf over zijn schram wreef.
Hij stapte aan dek, oogknipperend tegen het zonlicht. Juist zeilden ze Capri voorbij. Het schip was in rep en roer; de korenvloot, waar men bezig was de topzeilen te laten zakken, die de postschepen behielden, had weer haar smalle formatie aangenomen; maar hier aan boord liep men voornamelijk heen en weer om zoveel mogelijk van het land te zien: het eiland, de kaap aan de andere zijde, de vulkaankegel erachter in een iriserende, zondoorvlamde mist, Neapolis en Puteoli ver in het Noorden. Onder de weinigen die zich niet van hun plaats bewogen waren Publius Barachius en de vrouw Maria; maar om bij hen te kunnen komen moest Pilatus zich verplaatsen in de richting van de zon die hem niet op zijn voordeligst toonde. Hij was een man voor koele binnenplaatsen en eetzalen, met wijn voor zich en lange gesprekken in het vooruitzicht, die niet te diep mochten gaan; dan bezat zijn oog die eigenaardige verticale glans, overspeeld door beweeglijke wenkbrauwen; met gesloten, en nu met knipperende ogen leek hij veel grover, werd zijn onderkin zelfstandiger en zijn kaak meer die van een gladiator, dit laatste nog geaccentueerd door de schram op zijn gezicht, vies en klodderig van de zalf. Dat zijn ogen nog aan het licht moesten wennen, spaarde hem tenminste de verbaasde trek op het gezicht van de vrouw.
‘Dit is Lucius Pontius, die in Alexandrië mijn leven heeft gered, Maria!’
De koopman scheen slecht te hebben geslapen. Hoewel hij met zijn rug naar de zon stond, knipperde ook hij voortdurend met de ogen, en hij sprak zo hortend en met zulk een onnodige omhaal, - er scheen werkelijk nog zoiets als een getrouw verslag te zullen komen van het incident met de tempelkat, - dat het | |
| |
Pilatus niet verwonderde hem plotseling, terwijl hij zichzelf onderbrak, met een schuwe blik naar zijn gezellin te zien kijken, al kon hij niet uitmaken welke beweging of gelaatsvertrekking van haar kant daartoe geleid had. Van haar donker gezicht ontwaarde hij maar weinig; het was vooral haar houding, de omtrek van haar buigzame gestalte, die voor het eerst het vage vermoeden bij hem opwekte, dat dit toch iets geheel anders zou worden dan de avonturen in Palestina. Toen hij na de begroeting vlak naast haar kwam staan, merkte hij het nog duidelijker: aan de ingegrifte lijnen, lijnen van gemoedsontbering, tussen neus en mondhoek, aan de scherpe, heerszuchtige neusrug. Mooi was zij misschien toch niet. Alleen haar ogen waren mooi, tegelijk roekeloos en kalm, oud en jong, niet groot, maar groot van pupil, en beschaduwd door lange wimpers. Er was iets in de wijze waarop ze haar mond plooide, dat hem in innig verband de begrippen wellust en toornige spot voor de geest riep. Maar hij wist niet, of dit betekende, dat zij met wellust de spot dreef, of wellust zou bedrijven al spottende, en hij had niet de tijd meer om te overwegen welk een verschil dit maken zou voor hem zelf, zo zeer werd hij getroffen door de klank van haar stem, toen zij, na een of andere opmerking van Barachius over de huiselijke deugden van zijn vriend en weldoener, haastig zei:
‘Ik ben gewend om van de ene hand in de andere over te gaan. Maar dat betekent niet, dat Lucius Pontius zich bekocht zal gevoelen.’
‘Maar van bekocht is geen sprake, Maria!’ riep Barachius onder machteloos armgezwaai, ‘wij zijn beiden rijk, Lucius Pontius is rijk, maar ik ben ook rijk, dat zou toch geen zin hebben! Het is het delgen van een ereschuld, een bloedschuld, het is een edele overdracht, ik heb je dit alles uitgelegd!’
‘Ik ben minder edel dan de goede Publius Barachius, maar inderdaad, mijn beurs is gesloten gebleven, terwijl mijn hart zich opende,’ zei Pilatus voorkomend, maar met iets gebiedends in zijn stem, terwijl hij zich in zijn volle lengte oprichtte. Snel nam hij zich voor, deze ongewoon snedige repliek in de memoires vast te leggen, een repliek, die hem het pleit reeds half had doen winnen, leek het wel, want de vrouw glimlachte nu, goedkeurend meer dan gevleid, terwijl ook de huilerige of zalvende drukte van de koopman een eerste toenadering tussen hen, zo rustig | |
| |
en beheerst beiden, begunstigen moest.
‘En dat zijn hart góéd is, dat heb ik aan den lijve ondervonden!’
Maar nu scheen Publius Barachius toch in te zien, dat deze herhaalde aanbevelingen, die een weerstand of weerzin bij de vrouw veronderstelden of zelfs te voorschijn konden roepen, op zijn minst onwellevend waren en de verdenking op hem konden laden van zelfzuchtige bedoelingen. Hij zweeg dus, sloeg de handen in elkaar en wees de beide anderen op Capri, dat in het Westen voorbijgleed met al zijn tempels en paleizen. Traag liepen zij naar de andere kant van het schip, waar zij tussen een groep medereizigers kwamen te staan. Men duidde elkaar de vuurtoren uit op de noordoostelijke punt van het eiland, daarnaast de hooggelegen villa van Jupiter, waar Tiberius had gewoond, al even uitgestorven als de rest. Herders waren er de enige levende wezens, - nog geen maand geleden waren zij hun leven en hun eerbaarheid niet zeker geweest op die rotsachtige hellingen...
Terwijl zij het dodeneiland voorbijvoeren, besefte hij, dat dít nu zijn triomftocht was, de triomftocht die men hem in Rome waarschijnlijk toch wel weigeren zou, al was het maar omdat het om een zege ging, behaald op een der goddelijke Caesaren! Door Publius Barachius, die hen bij de arm hield, dicht bij Maria gebracht, snoof hij ongemerkt haar geur op. Daarbij dacht hij: Harslucht? - wat het niet was, - maar wat hij vóélde was meer alsof het schip waarop hij stond plotseling aan het slingeren was geslagen, en alsof hij, voor het eerst van zijn leven, tóch onderhevig bleek te zijn aan zeeziekte, - de heerlijkste ziekte die zich denken liet! Het bloed steeg hem naar het hoofd, toen glimlachte hij tegen Capri, dat zich onder de opgetogen kreten der toeschouwers op zijn mooist toonde, na een abrupte zwenking van alle postschepen, gevolgd door de geweldige korenvloot in een al breder wordende boog: honderd witte zeilen tegen het zuidelijk nevelverschiet.
‘En vanavond in Puteoli nog het standbeeld van Tiberius, aan de haven,’ zei hij bij zichzelf, ‘als neef Gajus het tenminste niet omvergehaald heeft. Wat zal ik de man uitlachen.’
|
|