| |
| |
| |
I
‘Welke ziekten zijn hier inheems, in Egypte?’ vroeg de bezoeker, terwijl hij zijn ene been over het andere sloeg onder de wijde reismantel. Daarbij was het hem alsof hij achteroverviel, achterovergestoten werd door zijn eigen hoger komende knie. Haastig bracht hij het been weer naar beneden. De lage stoel, waarop hij zat, hoorde bij de schamele ontvangst die hem ten deel gevallen was; er stonden genoeg rustbanken in het werkvertrek van de prefect. Verversingen waren hem niet eens aangeboden, hoewel de warmte reeds merkbaar de zaal binnendrong, die hoog was en koel leek, maar nu spoedig ondraaglijk zou worden. Desondanks was er niets van gekwetstheid in zijn gezicht te bespeuren of zelfs maar van verbazing.
Naar dit gezicht keek de kleine, uitgedroogde prefect alvorens te antwoorden. Het was zo anders dan het zijne. Het was breed, goed doorvoed, en toch lang, al berustte deze lengte voornamelijk op gezichtsbedrog; de zware kaak, met het langwerpige kuiltje in de kin, de grote, brutale, ver vooruitspringende neus, de ogen zelfs, met iets verticaals in stand en uitdrukking, en dan nog de onderkin, die het gezicht ophoogde en het in plaats van ouder luchtig en gezond en humoristisch maakte, en de onderlip nog, die zich naar voren schoof, alsof de man iets wegblies, onverschillig! Al deze trekken hadden Antonius Avillius Flaccus van het begin af aan geërgerd. En wie had er nu lichtblauwe ogen? Maar het was vooral op de rimpelloze huid dat hij acht gaf, toen hij, bijna kwaadaardig, zei:
‘Huidschurft.’
‘Bij Aesculapus, maar dat is toch overal,’ zei de ander, en liet zijn ogen in koddige schrik omhoogspringen, als weg uit dit mis- | |
| |
schien toch nog bedreigde gezicht, ‘ik had gedacht, dat u bij voorbeeld zeggen zou: slangebeten.’
Antonius Avillius Flaccus wierp een blik om zich heen. ‘Hier in het koninklijk paleis, o ja...’ - Toen viel hij bits uit: ‘Pronken met historische geleerdheid is mijn gewoonte niet, Lucius Pontius!’
Maar noch het koninklijk paleis, noch de tragische dood van Cleopatra in deze ruimten, hadden de geest van de aldus terechtgewezen Lucius Pontius vervuld, toen hij de slangebeten noemde. Wel had ook hij, het voorbeeld van de prefect volgend, even om zich heen gekeken naar de hopeloze wanorde van stapels papyrusrollen op stokken, die hier overal rond lagen, oud en kapot, in lappen, in snippers, - papierschurft was het woord, - zó erg alsof tien muizenlegioenen er jaren achtereen aan hadden geknaagd; de opmerking, dat in Alexandrië de katten zeker allemaal in de tempels zaten, had hij alleen daarom voor zich gehouden omdat hij van het begin af aan gemerkt had, dat Flaccus hem niet welgezind was, - zonder hem dit kwalijk te nemen overigens; te goed wist hij wat ongestoorde ochtendrust waard was voor een prefect of procurator van zulke krankzinnige provincies. Dat Flaccus evenveel last met de joden had gehad als hij zelf, had hem van tevoren reeds voor de prefect ingenomen, neen, beledigd voelde hij zich niet; bovendien: hoe nijdiger, gekwelder iemand is die men uithoren wil, des te meer kans is er, dat hij wat loslaat... Nu zaten ze elkaar alweer een tijd lang op te nemen: het kleine, oude gezicht met de rimpels tegenover het jongere, dat vol zelfvertrouwen omhoogklom boven de onderkin tot aan het sterke, nergens nog grijzende haar. Maar waar zij aan dachten was niet het gezicht dat zij voor zich zagen.
Het was het gezicht van keizer Tiberius. Over hem, over zijn gezondheidstoestand, hadden zij gesproken even voordat de bezoeker met zijn algemener vraag voor de dag kwam. Tegen een achtergrond van papyrusrollen, wandschilderingen, of de tempelkoepels buiten, aanschouwden zij dit gezicht al naar gelang hun herinneringen aan de keizer hen daartoe in staat stelden: de procurator met de puisten, littekens en pleisters van elf jaar geleden, - een van de redenen, naar men zei, waarom de keizer zich kort daarop op het eiland Capri teruggetrokken had, - de prefect, een intieme vriend van Tiberius, zoals hij hem voor het | |
| |
laatst had gezien: oud, gebogen, maar met een onheilig vuur in zijn abnormaal grote ogen, en toch ook weer met een zekere wijsgerige berusting, die alle uitspattingen op zijn eenzaam eiland scheen te logenstraffen. Wat er met dit gezicht nu verder gebeuren kon maakte tegelijk hun beider angst en hun beider hoop uit. Ja, zij waren toch innig met elkaar verbonden nu, de prefect en de procurator, - maar verbonden als de uiteinden van twee tegenover elkaar gelegen wielspaken! Want verwisten de puisten zich tot een, zij het ook bejaarde, en niet geheel gave gladheid, - een oppervlak dat de tijd weerstond als korrelige steen, - dan ademde de eerste verlicht en voelde de tweede de dood in het hart. Het gelaat aanschouwd als één openliggende wond daarentegen, en kil, en verstijfd, verheugde Lucius Pontius en joeg Flaccus rillingen over de rug, ondanks de stijgende warmte van de dag. En de opvolger van de nu 78-jarige keizer, de jonge Gajus Cesar, Caligula genaamd door de soldaten van zijn vader Germanicus, - al was van deze opvolging niemand en niets geheel zeker, zelfs de orakels en auspicia niet, - was beurtelings een weldoener van geschorste ambtenaren, en een oneerbiedige lummel, die met de persoonlijke betrekkingen van zijn voorganger ongetwijfeld de spot zou drijven, zo niet erger. Als hij me op mijn post laat, mag ik tevreden zijn, dacht Flaccus. En Lucius Pontius: Zolang de oude bok, de oude Caprineus op zijn Capri, lééft, ziet hij me niet. Dan krijg ik alle ziekten van de oriënt, huidschurft, en melaatsheid, en voor mijn herstel reis ik naar de bronnen van de Nijl en laat me door rovers ontvoeren of door priesters in de Phoenix veranderen, en dan leef ik over drie eeuwen nog. Wacht maar. - Zo joegen zij in tegengesteld gerichte beweging om hetzelfde middelpunt heen, steeds maar rondom de januskop van de keizerlijke wellusteling, die niet eens met de ogen knipte. Men kan er zich over verbazen, dat ze niet beter elkaars gedachten rieden, deze twee mannen, de prefect van Egypte en de gewezen procurator van Judea en Samaria, beiden bedreigd, beiden op een keerpunt...
‘Ik vertrek nu spoedig,’ zei Lucius Pontius eindelijk. Zijn stem klonk verheugd.
Flaccus, die een fijn gehoor had, voelde, dat hier iets niet klopte. Op licht verwijtende toon, ongeveer zoals men spreekt tegen minderen in rang, die iets te verbergen hebben, tot de | |
| |
openbaarmaking waarvan ze overigens niet verplicht zijn, merkte hij op: ‘Om van Caesarea hierheen te komen heeft u zich anders de tijd wél gegund. Een klein jaar!’
‘Ach,’ viel de ander onmiddellijk in, en even verheugd, want op deze tegenwerping had hij gerekend, ‘u roert daar een smartelijke plek aan, Antonius Avillius! Mijn vrouw Claudia, die zo slecht het klimaat verdroeg, was reeds lijdende, toen het verheugende bericht van mijn eervolle pensionering mij bereikte. Van reizen was nu geen sprake; Lucius Vitellius, die mij steeds goede raad gegeven heeft, was het daarmee geheel eens. Je mág niet reizen, zei hij. Drie maanden later stierf zij, in een hondse warmte, geen wonder. Toen had ik kunnen reizen. Maar wat gebeurt er? Ik val ten prooi aan een zware melancholie.’
‘Dat is onaangenaam.’
‘Zeer onaangenaam.’
‘Daar geneest men niet zo spoedig van, inderdaad.’
‘Inderdaad, Antonius Avillius.’
Als om beter te kunnen nadenken had de prefect de hand naar het voorhoofd gebracht. Deze reus met zijn zwaardvechterskaak, hinderlijke blauwe ogen en een vulva van jewelste in zijn kin, loog als de god Mercurius zelf, dat was zeker. Dat hij wegens angst voor zeeziekte zijn reis van Alexandrië naar Rome had uitgesteld totdat de korenvloot na de opening van de zomervaart hem mee kon nemen, had niet onaannemelijk geklonken; zeeziekte kwam zelfs bij matrozen en stuurlieden voor, nog herculischer van bouw dan dit dier daar voor hem. Maar melancholie bij zo iemand, - iemand die beweerd had verzot te zijn op de rennen, op het amfitheater, iemand die in zijn jonge jaren onder Germanicus tegen de Cheruskers gevochten had en in het gehele rijk bekend stond om de botte en hardhandige wijze waarop hij telkens en telkens weer de joden in de wielen had gereden, een van zijn sympathiekste trekken intussen, - dat liet hij zich niet wijsmaken. Goed mensenkenner, en niet voor niets een jeugdvriend van keizer Tiberius, die karakters placht te bestuderen aan de hand van horoscopen, stelde Flaccus ten overvloede vast, dat zijn gast al evenmin iets bezat van die opgeschroefde vrolijkheid, die zo gemakkelijk in haar tegendeel omslaat. Alweer in navolging van Tiberius, voelde hij zich nu zeer vriendelijk worden tegenover de procurator. Hij keek hem lang aan,
| |
| |
met die gemeenzaamheid die sommige rechters in hun gedrag op medeplichtigen doet gelijken; hij begon listig te glimlachen, zodat zijn rimpels aan de versleten papyrus deden denken, waardoor hij in dit vertrek omringd was.
‘Ik herinner me nu ineens, dat u nog familie bent van Tiberius.’
‘O, dat heb ik zelf nooit goed begrepen,’ bromde de ander vaag, terwijl hij zijn buik met een ongemakkelijke beweging ophees over de te smalle en harde stoel, ‘aangetrouwd van aangetrouwd...’
‘Maar dat telt al in zulke families. Ik mag u dan wel in vertrouwen meedelen, - het ene geheim is het andere waard, nietwaar, u vertelde me van uw zwáre melancholie, - dat de gezondheid van de keizer veel te wensen overlaat.’
Zo weinig Lucius Pontius in staat was de oude prefect te doorzien, zo slecht kon hij veinzen. Flaccus wist nu genoeg. Te duidelijk had hij de glans in die blauwe ogen bespeurd, de vreugdeblos op die gezonde wangen. De rest was van geen belang meer. Dit alleen brak het dier de nek. Eén brief aan Tiberius over de intieme gedachten van de zeezieke held, die daar zijn leedwezen zat te betuigen met bijzonder onoprechte groeven in zijn voorhoofd, en een bedorven ochtend was goedgemaakt. Zou het zelfs mogelijk zijn, dat Lucius Pontius iets in zijn schild voerde tegen Tiberius, met anderen in Rome, met Macro wellicht, de prefect der Praetorianen, en Caligula? Een kleine samenzwering! Maar dan mocht ook niemand weten, dat de procurator hier geweest was, een half uur lang in een gesprek onder vier ogen, dat, ook als hij alles aanbracht, de achterdocht kon opwekken van de keizer. Senatoren en consuls waren wel voor minder veroordeeld...
De vraag van de gewezen procurator naar de huidige politiek van de keizer in het Oosten drong nauwelijks tot hem door. De man moest weg, maar hoe? De deur afsluiten, opdat er niemand binnenkwam, ging ook al niet; bovendien werd hij dan toch nog gezien in de gangen, als hij vertrok. Maar daar hij door een andere deur uitgelaten kon worden dan waarvoor de wacht stond die hem had binnengebracht, was dit het ergste niet; men wist dat hij binnengekomen was, men mocht alleen niet weten, dat hij langer dan vijf minuten was gebleven... Na enkele ogenblikken was Flaccus zichzelf weer meester, en begon beter te letten | |
| |
op wat de ander nog te zeggen had.
‘Mijn pensionering,’ zo ging Lucius hardnekkig voort zich bloot te geven, ‘mijn eervolle pensionering viel, zoals ik reeds aanduidde, toevallig samen met de komst van Lucius Vitellius in Palestina. Een braaf man! Maar geen diplomaat. U kent hem niet? Welnu, hij heeft toch éven kunnen geloven, dat ik verantwoordelijk gesteld kon worden voor de opstanden in Samaria, waar een of andere profeet de tempelschatten van Mozes aan het volk tonen zou!’
‘Voor de onderdrukking van die opstanden toch zeker?’
‘Dat mag geen naam hebben... Kort na de dood van mijn vrouw is toen de werkelijke schuldige, Cajaphas, de hogepriester, door Lucius Vitellius geschorst. Een onuitstaanbare wauwelaar, - Cajaphas bedoel ik!’ - Lucius Pontius was zo naïef te menen, dat de schorsing van iemand anders zijn eigen, geheime schorsing, door dezelfde machthebber, onmogelijk moest maken in de ogen van zijn toehoorder. Zoals alle slechte leugenaars, dilettanten op dit gebied, had hij plezier in het liegen zelf en vermeide zich in allerlei voor hem zelf grappige invallen, tot schade van de logische samenhang.
Maar Flaccus zag er nu van af de procurator van Judea en Samaria, een collega toch welbeschouwd, nog meer ambtelijke kletspraat te laten debiteren. Dat hij bij Lucius Vitellius, de keizerlijke legaat van Syrië, en wellicht bij de keizer zelf, in ongenade gevallen was, was gemakkelijk genoeg te raden uit deze ongewilde bekentenissen. Hij gaf hem nog vijf minuten voor een afrondend ochtendpraatje, dan moest hij weg, en dan schreef hij, Flaccus, de brief...
‘Van slangebeten gesproken, Lucius Pontius, heeft u er al van gehoord, dat wij in Alexandrië tegenwoordig misdadigers ter dood brengen op deze wijze?’
‘Dat interesseert mij,’ zei de procurator, nadat hij met een komische zucht, omdat de komedie nu afgelopen was, zijn zware, behaarde handen op zijn knieën had geplant, ‘dat gaat in elk geval sneller dan kruisigen, en ik ben voor tijdsbesparing. Maar wat mij het meest interesseert is hoe de slang wéét, dat hij bijten moet!’
‘Ik zal een van mijn beulen naar u toesturen. Neen, ik weet het werkelijk niet. Hij bijt, gewoon denk ik... Heeft u in Palestina | |
| |
veel kruisigingen bijgewoond, Lucius Pontius?’
‘Achttien... Of neen, wat zeg ik, geen enkele. Ik ging er nooit heen, vroeger in Rome ook niet. Achttien is het aantal kruisigingen in die tien jaar, - tien zware jaren, Antonius Avillius... Ach, nu vergis ik me alweer, het waren er twintig. Eén keer drie tegelijk namelijk, een bijzonder geval, vier jaar geleden, waarover ik nog twee brieven geschreven heb aan keizer Tiberius, die mijn optreden geheel...’
Vermoeid wuifde de prefect met de rechterhand. - ‘Dat betwijfel ik geen ogenblik. Kruisigen...’
‘Begrijp me goed,’ sprak Lucius Pontius ijverig, en met iets trouwhartigs in zijn ogen, waarboven alleen de opgetrokken wenkbrauwen zelfspot uitdrukten, ‘ik ben er niet vóór. Dat betekent: iedere dood, ook die van een misdadiger, is voor mij een strijd, van man tegen man, behoort dit althans te zijn, - of van man tegen dier, zoals in het geval van uw slang, of in de arena. Er is altijd een kleine kans, dat de slang zich verslikt, of zijn giftand breekt, of hoe dan ook, en zelf sterft. Of als de man een slangenbezweerder is, dan gaat het beest dansen en gebeurt er helemaal niets. Kruisigen daarentegen is een strijd van man tegen ding, tegen hout; het zou mij kriebelig maken dit te moeten aanzien. Humaniteit, zoals de filosofen die verstaan, is mij geloof ik vreemd, maar ik zou een zwaard nemen, naar voren springen...’
‘Ja, wacht u even,’ zei Antonius Avillius Flaccus op bezorgde toon.
In de loop van hun gesprek waren met de warmtetrillingen velerlei geuren de zaal binnengestroomd, geuren en geluiden. Dat waren de beroemde winterrozen, die tegen de stoffige papyrus streden, de schroeigeur van opwaaiend stof van buiten, en af en toe een braad- of baklucht, want deze hoek van het paleis grensde niet alleen aan het park, doch ook, vrij onmiddellijk, aan de stad. Het gekletter van de wapens der wachtsoldaten beneden deed aan dat van borden, potten en pannen denken, wanneer men zich in die geur verdiepte. Daarboven en daarachter dan het gezoem van Alexandrië in de ochtenduren, van insekten rondom de bloemen op het balkon. Wat Flaccus daarheen deed sluipen en Lucius Pontius uit zijn te smalle stoel deed oprijzen was evenwel niet een van deze geluiden, doch het snel naderbijkomend rumoer van een volksmenigte. De prefect, die | |
| |
in zijn leven honderd maal zoveel opstootjes had moeten bedwingen of negeren als de procurator willens en wetens had uitgelokt, stond in elkaar gekrompen in zijn ouderwetse, voddige toga naast een pilaar te luisteren en wenkte de bezoeker, die een hoofd boven hem uitstak, in de zaal te blijven, achter hem. Langs een andere pilaar heenglurend, ontwaarde Lucius Pontius rechts de paleizen en het tempelcomplex, de gouden zuil van Pompeus omhoogstijgend uit het Serapeum, blinkend in de zon, dan een partij langzaam wuivende boomkruinen, wat palmen, en geheel links huizen, die over de balustrade heen nauwelijks te zien waren. Hoe meer het rumoer aanzwol en de vijandigheid der kreten onmiskenbaar werd, hoe meer de houding van de prefect aan die van een betrapte schooljongen herinnerde: vuist tegen de borst gedrukt, mummelend, met gebogen hoofd leunend tegen zijn pilaar. Zijn ogen waren gesloten. Het contrast met de zware, doch energieke procurator, die zich met uitgestrekte hals op de tenen verhief, terwijl een tevreden glimlach om zijn loslippige mond speelde, was volkomen.
‘Slaat hem dood!’ hoorden ze van beneden roepen, nu van heel dichtbij.
‘Als ik helpen kan,’ bood Lucius Pontius aan, ‘dan graag. Maar we zien hier niets!’
De stem van de prefect kwam niet boven een gemurmel uit: ‘Dat is ook niet nodig; luisteren volstaat; ik luister soms halve nachten naar de stad... U kent de stad niet. Laat u niet zien, en luister mee... Kat... varkensvlees... drachmen... hoort u? Dat is dus: een jood,’ - de verschillende punten telde hij op zijn vingers af, steeds met gesloten ogen, - ‘die een kat mishandeld heeft, een rijke jood, en nu moet hij eerst varkensvlees eten, en dan...’
‘Maar dan wil ik hem toch wel eens zien,’ fluisterde Lucius Pontius, wiens ogen als vrolijke blauwe golven steil omhoog stonden onder de bruggebogen der wenkbrauwen. Hij begreep niet hoe Flaccus gevolgtrekkingen had kunnen maken uit die onverstaanbare kreten. Haastig, bijna zenuwachtig van geamuseerdheid zocht hij naar een betere standplaats, maar het balkon was aan de twee open zijden van de zaal overal even breed; ten slotte vond hij een oplossing door zich van zijn reismantel te ontdoen en in zijn nauwsluitende tunica, die een atletische romp | |
| |
onthulde, alleen met iets te sterk ontwikkelde borsten, op de knieën voort te kruipen tot waar hij ongemerkt over de rand kon kijken, tussen twee balusters door. Er klonk nu gejammer, onmiddellijk overstemd door het geraas van het volk. Ook het ketsen van stenen was hoorbaar.
‘Laten ze u niet zien!’ siste Flaccus, ‘laat ze hun gang gaan, het is een jood.’
‘Dat hoef je mij niet te zeggen,’ lachte Lucius Pontius in zichzelf, en luider: ‘Bij Apollo, ik bewonder uw orakelgaven, Antonius Avillius! Het is een pracht-jood inderdaad, met zó'n baard. Maar over vijf minuten is hij een jood geweest, vrees ik.’
‘Laat gaan... Wat een volk... Een kat in zijn staart geknepen of een heilige aap gevlooid... Varkensvlees?’
‘O, ik kan óók geen varkensvlees meer zien... Neen, daarvan zie ik niets... Er is wel een kat, die zich zit te likken. Zonderlinge toestanden... Moeite met dieren heb ík nooit gehad, wel met voorwerpen... Antonius Avillius!’
Zijn groot, markant gezicht drukte bezorgdheid uit, toen hij zich naar de prefect wendde, die nog steeds met stijf dichtgeknepen ogen de toestanden in zijn stad als een slechts met het gehoor verwerkbaar natuurverschijnsel over zich heen liet gaan. Hij keek nog eens, en zei met nadruk, de hand schuin naar omlaag gestrekt:
‘Het is misschien een Romeins burger!’
‘Niet mee bemoeien, Lucius Pontius...’
‘Maar dan kunnen we hem toch niet aan zijn lot overlaten! Een Romeins burger! Waarom grijpen uw soldaten niet in?’
Voor hij het wist stond hij rechtop. Het was karakteristiek voor 's mans impulsiviteit, dat hij, hoewel vol eerbied voor de gestelde macht der magistratuur en voor Flaccus' senatoriale rang, niets meer hoorde van wat deze voor zich heen prevelde. Het Romeinse burgerschap was een teer punt bij de Hispaniër Lucius Pontius, wiens eigen familie van oudsher dit voorrecht had genoten; het bijzondere ridderteken, hun door keizer Augustus geschonken, de werpspies of pilum, waaraan de bijnaam Pilatus was ontleend, schatte hij nauwelijks hoger. Maar ook andere, en minder onzelfzuchtige motieven om het slachtoffer te gaan helpen, beheersten hem. Was de jood een Romeins burger, dan zou zijn moedig optreden in Rome allicht bekend worden, en werd | |
| |
misschien de helft afgetrokken van zijn algemener schuld tegenover de joden! Deze beweegredenen vielen dan nog één voor één in het niet bij zijn strijdlust, zodra het om opgezweepte volksmenigten ging, dezelfde strijdlust die tenslotte geleid had tot zijn schorsing door de Syrische legaat Lucius Vitellius...
Toen Flaccus, verontrust door het zwijgen van zijn gast, de ogen opende, zag hij hem tot zijn ontsteltenis schrijlings op de balustrade zitten. De oude man blies als een panter, maar waagde zich niet dichterbij. Tevergeefs gebood hij hem terug te komen, protesteerde, dreigde, bezwoer hem bij de goden. Door het rumoer verstonden ze elkaar niet eens.
‘Zeg in elk geval niet uw naam en rang!’ riep hij wanhopig, toen de ander met een grijnzend ‘Vale!’ uit het gezicht verdween. Gelukkig viel hem in, dat dit demonstratieve zichtbaar worden van de procurator slecht strookte met de geheimzinnigheid, te betrachten bij zoiets als een komplot; daarbij was de kans niet gering, dat het gepeupel - het gevaarlijkste gepeupel uit het gehele Romeinse rijk - hem tegelijk met de jood de nek zou breken. Enigszins gerustgesteld dus, sloot hij opnieuw de ogen, maar toen, nieuwsgierig naar de afloop, liet ook hij zich op de knieën neer, en staarde even later tussen de twee zelfde balusters door naar beneden.
Juist stapte Lucius Pontius Pilatus, het stof van zijn tunica kloppend, - bij de sprong was hij gevallen, - op het paleishek af, waaraan de mishandelde jood zich vastklemde aan de andere kant. Dit, benevens een dertigtal woedende Alexandrijnen met opgeheven stokken, die hem van het hek trachtten weg te sleuren, en verderop een welgedane, roodgevlekte tempelkat in volmaakte negatie van de strijd, kwam overeen met wat hij zich op grond van zijn ervaring voorgesteld had. Bij de jood gekomen, wees de procurator terug op het paleisgedeelte onder het werkvertrek; Flaccus wist, dat de aldaar geposteerde soldaten, hulptroepen uitsluitend, bestaande uit Egyptenaren en bruine Libyers, de jood rustig in stukken zouden laten scheuren; ook op de menigte maakte het dreigement weinig indruk. De jood scheen zijn onschuld te betuigen inzake de roodgevlekte tempelkat, maar werd onmiddellijk overschreeuwd; men keek naar de kat, die nu terugkeek en zich weer begon te likken, hetgeen de algemene ontroering opwekte. Zinswendingen, even later, als | |
| |
‘Romeinse burgers vreten ons koren wel op’ en ‘Ga liever je kinderen zogen, barbaar’ bewezen, dat noch de argumenten noch de lichaamsbouw van de procurator van Judea en Samaria genade vonden bij deze lieden. Hierop begon men weer met stenen te gooien, waardoor de jood reeds eerder aan het voorhoofd was verwond; men drong gevaarlijk op; gejaagd heen en weer lopend, zocht Pilatus een geschikte plaats om over het hek te klimmen; hij gaf zijn pogingen op, deed een sprong terug en sloeg, ver over de ijzeren spijlen gebogen, een der aanvallers met de vuist neer. Hij stond nu, door het hek van hem gescheiden, vlak achter de jood, die in elkaar gezakt was; zijn eigen gezicht beschermde hij met de linkerhand voor stenen en stokslagen. De man moest wel sterk in zijn armen zijn, dacht Flaccus, - en van melancholie geen spoor. Zou het hem veel baten?... Daar hij achter zich iets meende te horen, draaide hij zich om. Een van zijn vrijgelatenen stond daar, de armen over de borst gekruist. Vloekend krabbelde de prefect overeind, wilde de zaal inlopen naar de plaats waar zijn zweep hing; toen trof hem in de gestamelde verontschuldigingen het woord ‘Tiberius’.
‘De keizer? Wat is er met de keizer? Zeg op!’
‘De korenvloot is aangekomen, heer,’ zei de man, met een angstige blik naar de zweep, ‘het bericht luidt, dat keizer Tiberius twee weken geleden plotseling gestorven is, in Misenum, en dat Gajus Caesar en de jonge Tiberius Gemellus hem zullen opvolgen.’
Even scheen het of de prefect in zwijm zou vallen, zo bleek werd hij. Maar hij herstelde zich, en begon aan zijn toga te frommelen, alsof een paar nieuwe plooien in dit afgedragen kledingstuk zouden mogen doorgaan voor rouwbetoon. Hij merkte, hoe de vrijgelatene zijn aandacht verdeelde tussen de zweep en het lawaai buiten, en plotseling ontwaakte Antonius Avillius Flaccus tot een bars en energiek ambtelijk leven! Zijn uitgedroogde snuit werd verlicht door een inval, straalde toen op in verontwaardiging en edele dadendrang, zijn bovenlip krulde zich, zijn voorhoofd was Romeins en geweldig omwolkt. Na een snelle blik naar buiten, - die hem onmogelijk iets van de zich aldaar afspelende tonelen had kunnen onthullen, - riep hij schel, terwijl hij zich de ogen uitwreef:
‘Wat zie ik daar? Wat is er gebeurd, terwijl ik op het balkon | |
| |
in slaap gevallen was? Waar is mijn gast? Wordt Lucius Pontius Pilatus, mijn vriend, daar soms door gepeupel lastig gevallen? De soldaten, vlug! Sestius, ren naar beneden en geef de decanus mijn bevelen! Vlugger, idioot, weg uit mijn ogen!’ - Met een paar grote stappen was hij op het balkon, boog zich ver over de balustrade: ‘Wacht! Wacht!! Slapen jullie? Is daar geen decanus? Onmiddellijk naar het hek om mijn vriend te ontzetten! Wapens mee! Sla erop! Vlugger! Kauw straks maar, lummel! Vooruit, looppas! De goede Lucius Pontius... Het hek over, en de hele bende ingerekend! Vlugger, schelmen, vlugger, zonen van krokodillen! Kijk, kijk, daar is de decanus, kunt u nog mee, generaal? Haastig en gezwind het hek over! Juist, zo...’
|
|