| |
| |
| |
XII
Het was een oud en gebroken man, die zich 's avonds laat, in gezelschap van de Griekse vrijgelatene Harpocras, bij Publius Barachius liet aandienen. Aanvankelijk herkende de koopman, die uit zijn bed moest worden gehaald, de gewezen procurator niet eens; eerst de aanblik van Harpocras, toch ook bleek en verschrikt, hielp hem op weg, en spoedig begreep hij wat er gebeurd moest zijn. Die slappe trekken, die roodomrande ogen spraken al een even duidelijke taal als de kilheid van de hand die hij drukte. Twee glazen wijn moest Pilatus drinken voor hij vertellen kon, over Maria van Magdala, haar vermoedelijk lot, en over zijn eigen ongenade. Hij moest vluchten. Harpocras ook. De Nazareërs waren immers ook niet veilig meer! Niemand was veilig meer, de staat wankelde op zijn grondvesten, een gek regeerde, er werden onschuldige mensen gekruisigd en door wolven verslonden!... Dit alles moest zowel dienen om Harpocras mee te krijgen als om Barachius te overtuigen van de onmogelijkheid waarin hij had verkeerd om Maria bij te staan. Als iederéén vermoord werd, was de redding van één ervan onbegonnen werk. Wie zelf werd achtervolgd kon anderen niet helpen. Van dit vroom bedrog was hij zelf in de eerste plaats het slachtoffer. Want hij verkeerde werkelijk in de mening, dat hij ieder ogenblik in de gevangenis geworpen kon worden, hetgeen waarschijnlijk ook dan niet geschied zou zijn, indien keizer Caligula de eerste maanden niet buiten staat was geweest om een bevel uit te vaardigen tot zoiets. Men moest, en Barachius vooral, er alleen maar goed van doordrongen zijn, dat hij geen schuld had, - geen schuld, - en wie zal het tegendeel beweren?
En de koopman luisterde, en keek toe. Van een bodemloze | |
| |
wanhoop en een vernield leven namen zijn ogen de duidelijker blijken waar dan zijn oren. Zoals Pilatus daar zat, blauwbleek, met dichtvallende ogen en een trillende hand aan zijn keel, was er geen jammerlijker toonbeeld van menselijke ellende denkbaar, en het ‘ecce homo’, dat hij de joden had voorgehouden om hun medelijden op te wekken, was op hem méér van toepassing dan op de man, wie het indertijd gegolden had.
Het zakelijk gesprek, dat volgde, was kort. Pilatus en Harpocras zouden in een slaapwagen naar het noorden vluchten, met al het geld dat Barachius in huis had; deze som werd dan later afgetrokken van Pilatus' kapitaal, dat Barachius opzenden zou zodra hij een vast adres wist. Voor de bankiers, onder wier berusting het kapitaal zich bevond, schreef Pilatus een machtiging op naam van de koopman. Verder verzocht Pilatus hem een paar slaven af te staan, en hem te schrijven, zodra hij zekerheid had over Maria. De wagen werd besteld en verscheen binnen het kwartier. Zwijgend omhelsden de mannen elkaar, beiden in tranen; toen de procurator in de ruime wagen stapte, vond hij daar niet alleen twee slaven, maar ook een jonge Syrische slavin, die hij zich van die lange rij herinnerde op de avond van Maria's beslissende bezoek bij Caligula. Het was Barachius' laatste geschenk.
Na een reis van drie weken bereikten zij Gallië, waar zij zich in de buurt van Bituriges vestigden. Hier kwam ook het geld, het gevreesde bericht, en een brief vol inlichtingen over de toestanden in Rome. Na zijn laatste aanval was Caligula zo ernstig ziek geworden, dat velen voor zijn leven vreesden, en zeker voor zijn verstand. Men bad voor zijn herstel, in het geheim voor iets anders. Maar, de tweede, geheime smeekbede mocht dan niet verhoord worden, zoveel was toch zeker, dat hij nooit meer de oude werd, of beter: nu eerst de oude werd, nu eerst werd wat men altijd in hem had gezien en gevreesd, zonder zichzelf enige terughouding meer op te leggen. Snel degenereerde hij tot een plompe waanzin, waarbij vergeleken zijn vroegere streken nog getuigd hadden van matiging en verfijning. Zijn zelfironie verdween geheel. Hij was de broer van Jupiter, hij was een god, en geloofde er zelf in. Wreedheden waren aan de orde van de dag; hij liet mensen martelen bij het ontbijt, soms in tegenwoordigheid van hun bloedverwanten. Hij liep rond in het harnas van | |
| |
Alexander de Grote of als de godin Diana verkleed, hij vulde zijn tijd met dwaze ondernemingen: een brug over het Forum bouwen, vreedzame dorpen in de buurt van Rome binnenvallen met zijn leger, - kortom wat de historie over hem weet te verhalen. Omringd werd hij alleen door vleiers en gepeupel; zelfs Piso bezat te veel innerlijke waardigheid om hem dag in dag uit zijn vuile tenen te likken en werd verbannen, terwijl Seneca, van wie Pilatus nog een brief ontving, uit eigen beweging Rome voor enige tijd verliet. Macro was al lang vermoord, met Ennia en al zijn kinderen, waaronder het jongetje met het brede voorhoofd. Vooral Cassius Cherea, die met een zekere stompzinnige trots op zijn post bleef, had het zwaar te verduren, maar werd, naar uit enkele toespelingen in Seneca's brief op te maken was, door menigeen ook als de enige beschouwd die in staat was het land te verlossen van zulk een gesel. Waarschijnlijk stond hij, in dit jaar reeds, aan het hoofd van een samenzwering, die lang in het duister bleef wroeten, naar men zei, omdat Cherea, voor hij toesloeg, eerst nog meer beledigd moest worden door de zoon van zijn vroegere veldheer. Nu, aan beledigingen ontbrak het niet. Algemeen bekend was, hoe de tribuun geregeld met obscene wachtwoorden gehoond werd, die op zijn ouderdom en mannelijke onmacht zinspeelden; wat het laatste betrof daagde hij Gajus uit zich met eigen ogen van het tegendeel te overtuigen, hetgeen een welkome aanleiding was voor kwetsende opmerkingen van het soort, waarvan hij vroeger reeds te lijden had gehad. De enige die Caligula wist te kalmeren, die hem tot zekere hoogte zelf aan kon, was Drusilla; maar Drusilla stierf na een half jaar, tot zijn grote wanhoop, waarvan niemand de oprechtheid in twijfel trok.
Uit deze berichten, die nog door andere gevolgd werden, was op te maken, dat hem niets in de weg zou worden gelegd, indien hij, zoal niet naar Rome, dan toch naar Italië terugkeerde. Maar hij bleef liever waar hij was, in het land zijner vaderen zoals hij het noemde, in gezelschap van Harpocras en de jonge Syrische, die goed voor hem was en hem verpleegde. Want, en ook dit weerhield hem van een langere reis, zijn gezondheid werd na enige tijd ernstig bedreigd; na zoveel vernietigende schokken, waarvan zijn geest zich nooit meer zou herstellen, was nu zijn lichaam aan de beurt. De bouwspeculant, die hem de villa op de | |
| |
Aventius had verhuurd, en die onder de vele voordelen had genoemd, dat men er geen malaria kon opdoen, zou zelfs nu nog kunnen volhouden, dat bewoners van villa's, zelfs zulke ruime en aangename villa's als deze, ook wel eens op andere plaatsen vertoeven. In elk geval had Pilatus malaria, al dacht hij zelf aan een gebroken hart. Toen een arts hem verzekerde, dat het toch werkelijk moeraskoortsen waren, offerde hij aan Febris, de malariagod, onder grote tegenkanting van Harpocras, en in het besef, dat Febris in Gallië misschien niets te vertellen had. Overigens was dit niet het enige staaltje van een bijgelovigheid, waarvan hij zich vroeger steeds met zelfverheffing vrij had geweten; maar het viel niet op, hij was immers een ander mens geworden, of in het geheel geen mens meer, het was niet het enige opzicht waarin hij geestelijk was afgetakeld. Aan de memoires, die hij had meegenomen en die na zijn dood verloren zouden raken, werkte hij nog wel. Maar welk een droogheid na het proces van de Nazareër, waarin hij in Rome was blijven steken, welke dorre opsomming van ambtelijke feiten, zonder liefde beschreven, en ook niet meer over liefde handelend, al was het dan maar een van die vederlichte avonturen met joodse vrouwen, die het voorspel waren geweest tot wat hij zelf als zijn liefde beschouwde en waarover hij niet schrijven zou. De koortsen sloopten hem snel. Daar hij de wedrennen niet wilde verwaarlozen, dronk hij veel om in staat te zijn erheen te gaan. Gladiatoren- en dierenspelen woonde hij bij, niet om van het bloedvergieten te genieten, maar om de illusie te bewaren, dat hij nog in het volle leven stond. Men hoefde hem slechts aan te zien om zich van het tegendeel te overtuigen. Maar men keek liever langs hem heen, langs dit jammerlijke wrak, dat zich van zwakte en zwaarlijvigheid op een stok steunen moest, met daarboven ineens een geelgelooid, rimpelig en ingevallen gezicht met naar binnen gekeerde ogen en een neus als allerlaatste toevlucht voor de humor, een clownsneus, de duidelijk zichtbare neus van de man die de klappen krijgt. Het was een zieke, men moest maar niet op hem letten. Hij was buiten het zonlicht gesloten, dat in arena's binnenviel; waar hij zat was steeds de schaduwhelft.
Harpocras hield het niet lang bij zijn meester uit. Zowel diens humeurigheid als het bewustzijn van zijn eigen zending dreven hem al spoedig geheel Gallië door, waar hij als eerste heiden- | |
| |
apostel, vrijwel zonder voeling te houden met de ontwikkeling in het Oosten, het Evangelie verkondigde. Zijn aanhang bleef gering. Ook de Romeinse gemeente trouwens leidde een obscuur bestaan, jarenlang nog, totdat Paulus haar nieuw leven inblies. Men kan niet zeggen, dat zij vervolgd werden, - tenzij dan door de joden, - of ook maar veracht. Zij waren alleen onbekend, misten alle zelfvertrouwen en verbeidden het Koninkrijk Gods zonder zich toe te leggen op nieuwe bekeringen. Een traditie bezaten zij niet. Belangrijke gebeurtenissen vergaten zij, en zo kon het ook komen, dat de eerste christenmartelaren in Rome, Gorion en Felix, buiten de annalen der historie gehouden zijn. Asyncritus althans, de leider der gemeente in deze jaren, noemde hun namen nooit.
Een half jaar voordat Caligula, na bijna vier jaar geregeerd te hebben, - een korte tijd, of een zeer lange tijd, al naar men het noemen wil, - door Cassius Cherea en de andere samengezworenen in zijn paleis vermoord werd, stierf Pilatus, uitgeteerd door koortsen, en tot het laatst toe verzorgd door de Syrische slavin, die Barachius hem had gegeven. Al wekenlang had hij zich niet kunnen bewegen, terwijl ook zijn spraak verlamd was. Twee maanden voor zijn dood had hij zich nog van een plicht gekweten, - hij noemde het een plicht, in werkelijkheid was het veeleer een afrekening. Een afrekening met die Jezus van Nazareth, die hij tot zijn stervensuur haten zou, zonder wiens toedoen hij met Maria misschien gelukkig was geworden. Hij vergat, dat hij zonder Jezus van Nazareth Maria nooit zou hebben ontmoet... Maar om het even, die man had zijn leven bedorven, die man was de schuld van alles en alles! Hij had hem de vrouw afgenomen van wie hij hield, had toen die vrouw laten vermoorden, had hem naar Gallië gejaagd en een gebroken hart of malaria bezorgd, - nu wilde hij ook eens precies weten hoe deze weldoener der mensheid eigenlijk gestorven was. Hij wilde eens een kruisiging bijwonen, waarover zoveel te doen was geweest, - zijn eerste kruisiging. Die in het paleis van Germanicus telde niet mee; dat was komedie, een kruisiging met wolven; wat hij wenste was een kruisiging zonder wolven en zonder komedie, zoals die in Palestina zeven jaar geleden, de naakte onverbloemde werkelijkheid. Zelfs maakte hij er zich als oud-ambtenaar een verwijt van, dat hij een vaak genoeg door hem zelf opgelegde of | |
| |
bekrachtigde strafoefening uit eigen ervaring niet eens kende en wist te beoordelen; dit was onvergeeflijk, voldoende motief haast om een ambtenaar te schorsen. Maar hij kon zijn schade nog inhalen, hij kon in elk geval sterven met een gerust geweten op dit punt.
Hij kende een propraetor uit die streek, die hem bij de kruisiging van een weggelopen slaaf liet brengen. Leunend op zijn stok strompelde hij naderbij en zette zich op een steenhoop. De man hing al een dag. Daar het regende, was hij vrijwel de enige toeschouwer. In de buurt schoren een paar herders hun schapen, verder was er alleen het steenachtige landschap, de grijze, laaghangende lucht, het houten kruis met een bordje waarop te lezen stond, dat er iemand was weggelopen, de man aan het kruis, die soms in zichzelf prevelde, een beetje rukte, een beetje ging verzitten of verhangen, wat roofvogels en slimme kraaien, en hij zelf. Hij bleef er een uur zitten, probeerde af en toe iets tegen de slaaf te zeggen, - of hij pijn had; of een grapje over de vogels, toen hij niets anders meer te bedenken wist, - ging toen heen om van kleren te verwisselen, en kwam in de avond terug, en de volgende dag nog eens. Maar dit was werkelijk barre plicht, geen belangstelling meer, die hem dreef. Hij was diep ontnuchterd. De man hing daar, en wilde nog niet dood; verder gebeurde er niets. Dit was het ook wat hem er vroeger altijd van weerhouden had een kruisiging bij te wonen. Men verveelde zich bij een kruisiging. Iets meer komedie, - al had hij de komedie afgewezen en juist niét gewild, - en men zou misschien voor zijn genoegen komen kijken. Deze Gallische kruisiging was te eenzaam, te koud, zonder soldaten en mensenmenigten, zonder lafenis door voorname vrouwen, zoals dat in Jeruzalem gebruikelijk was. Ja, misschien was het bij die kruisiging in Palestina toch heel anders toegegaan, zodat hij nu nóg niets wist en tot zijn dood onwetend zou blijven. Maar aan de vrouwen dacht hij zo weinig mogelijk.
Hij stierf tegen de nacht, bij bewustzijn tot het einde toe, zonder veel te lijden. De volgende ochtend kwamen wat vrienden en kennissen, die propraetor en enkele centurionen die hem uit medelijden wel eens hadden bezocht, het lijk bekijken en met de slavin overleggen hoe de begrafenis het best te regelen zou zijn, en over de nalatenschap. Ook drukten zij zijn ogen dicht. Deze ogen moesten tot het laatst toe gericht zijn geweest | |
| |
op een klein geschilderd vrouwenportret, dat zijn verstijfde vingers omklemden en dat toen met hem het graf inging. Welke gedachten van de stervende die blik hadden begeleid, konden zij natuurlijk niet beoordelen. De slavin vroegen zij er niet naar, die was al bedroefd genoeg, het portret was zeker niet het hare.
|
|