| |
| |
| |
III
Er was al veel van de eendvogel verdwenen. -
Aandachtig, misprijzend, doorproefde hij van de barnsteenkleurige appelmoes opnieuw een hap op klokhuisschilfertjes en meelknoedeltjes, maar het smolt op de tong, het bekleedde de mondholte met een aangenaam geleiachtige, lichtwrange sensatie, iets als cider, het deed ook denken aan het woord cider: ssieder, en het was goed van zoette. Hij zeefde het na door de beide tandenrijen. Toen de rinsige smaak te minderen begon, beet hij de helft van het vette stuitje van zijn vork, en zette zich langzaam aan 't kauwen, scherp lettend op het moment, dat de appelmoes geheel verdrongen zou zijn door de zoute wildsmaak. Het was zonder enige twijfel het lekkerste kluifje van de eendvogel, dat daar nog voor hem lag, goed doorbakken onder de dikke, gele, bepukkelde huid. Op de rand van zijn bord, bruin en somber, eenvoudig gewelfd als lagere zeedieren, bevonden zich de inwendige organen: twee niertjes, een hart, een zeer groot stuk van de lever, en dan de kruimige, bijna zwart gebraden bloedstolsels, met zijn eigen mes van binnen uit het karkas gewipt.
‘Hè, hè,’ zuchtte meneer Visser.
Toen dreef hij zijn vork in het eendenhart, stak het in zijn mond, en begon fel te kauwen, met zijn ogen dicht, zijn ellebogen op tafel. Geen appelmoes er bij dit keer. Hij moest eens precies weten hoe of een hart nou eigenlijk smaakte! Kruidig, een beetje bitter; hartig, een beetje adelijk; half rot, als je 't goed naging. Eigenlijk ziek: een ziekte na de dood, een ziekbed in vet of boter op 't vuur: een soort eendenhel... In elk geval was 't maar 't beste om zelf gezond te zijn, ha, ha. Een nieuwe golf appelmoes spoot de doorspeekselde hartvezels door zijn keel. Meneer Visser attakeerde de nieren.
| |
| |
‘Heb je al naar Amsterdam geschreven?’
‘Straks, Wim, na 't eten.’
Zorgvuldig sprak zij haar woorden uit, wetend hoe smakken hem irriteerde. Ze mocht ook niet met haar handen eten, er mocht geen vet aan glimmen, hoewel echt kluiven toch niets onbehoorlijks kon zijn met eendvogel. Haar eigen vader had ook altijd echt gekloven, toen ze nog thuis was, en haar moeder had altijd het stuitje gekregen, later zij. In haar onderdrukte echtelijke verlangens was mevrouw Visser langzamerhand afgedaald tot het eten. Dadelijk zou ze weggaan, hij at het liefst alleen.
‘Geef mij 'm dan mee, want er zijn geen postzegels in huis, en ik moet toch naar de post,’ - meneer Visser kocht liever zelf postzegels dan het geld er voor aan een ander te geven, - ‘en hoe laat ga je de deur uit vanmiddag?’
‘Drie uur.’
‘Ga je naar Martha?’
Maar hij wist wel, dat ze nergens anders heen kon, in een stad van verboden vriendinnen, een stad waar men bij sommige huizen verplicht was streng voor zich uit te kijken om maar geen twijfel over te laten aan een brouille die men zelf veroorzaakt had, en hij voorkwam haar antwoord door te zeggen:
‘Denk er aan, dat je pendule achterloopt!’
Beschuldigend keek hij om over zijn rechter schouder, toen streelde zijn blik even de boeken, die op de schrijftafel klaar lagen: zijn dessert.
‘We moesten dat ding maar eens in de slaapkamer hebben, faute de mieux,’ zei hij met een volle mond, ‘en dan hier een gouden, met krullen, en een engel met een bazuin, of iets dergelijks. Die rouwkleur hindert op den duur...’
Mevrouw Visser zei niets. In haar verbeelding zag ze haar moeder door een groot, donker vertrek lopen, met kleine, stijve pasjes, haar gezicht over de pendule gebogen, die ze iedere dag opgewonden had, vlak voor haar dood nog. Het leek wel, alsof die pendule achterliep omdat hij óok terug wou naar een gelukkiger tijd, maar die gedachte liet zich nauwelijks grijpen. Vlug at ze af.
Onderwijl, bij het binnenslobberen van de lever, die hem wat de smaak betrof een opmerkelijke synthese toescheen van hart en nier, alleen iets minder verfijnd, iets zanderiger, bedacht meneer Visser, dat hij nog drie hele uren voor zich had. Een zee van tijd,
| |
| |
waarin hij zelfs nog een kalme wandeling kon maken, tot drie uur bijvoorbeeld. Wat kon hem eigenlijk gebeuren met zo'n zee van tijd voor zich, en zo'n eendvogel? Nu die poot! Al voelde hij grond, het begerige bijten kon nog best tegen zijn maag op.
Toen zij hem alleen gelaten had, viel hij als een wolf op de kluif aan. Met beide handen het been omknellend, scheurde en rukte hij met de tanden het vlees er af, malend, smakkend, oprispend nu en dan. Hij brak het been en zoog het merg er uit. Het halsje werd van de schotel gegrist, zijn vingers plukten het vlees tussen de wervels. Na het ruggemerg in zijn holle hand geblazen te hebben likte hij het daaruit op, met een platte, warme tong, kietelig, tot tussen de vingers. In zijn hoofd klonk het slagwerkorkest van een bezig gebit. Met wellust schraapte hij de laatste bloedstolsels van de binnenkant der ribben, vermaalde glazig gewrichtskraakbeen, vermorzelde dunne, sierlijke richels en sprongetjes, greep en knauwde en beet, en veegde de saus met zijn vingers op. Toch bevuilde hij zich nauwelijks, het was meer een demonstratie, een vlagvertoon. Even kwam het in hem op, zijn mes loodrecht in de tafel te steken, op de goede afloop, maar toen merkte hij vermoeid van verzadiging te zijn, hij stond traag rekkend op, zijn mondhoeken smalend omlaaggetrokken, en smeet zijn servet onopgevouwen op tafel, na zijn handen tot aan de polsen afgeveegd te hebben.
Even later zat hij in het derde deel van zijn Histoire de Robespierre van Ernest Hamel te lezen, met zijn sigaar tussen zijn tanden geklemd.
Lang had het geduurd voor hij de hand had kunnen leggen op dit boek, en nog steeds was het zijn liefste bezit, zij het ook in hoofdzaak om de herinnering die het vertegenwoordigde. Vanaf dat hij denken kon was Robespierre zijn held geweest. Hoe het precies begonnen was wist hij niet meer, maar het hevige gevecht, dat hij eens op school had moeten leveren, was hem altijd bijgebleven. Hij tegen de hele klas: bebloed was hij thuisgekomen. En dat alleen omdat de geschiedenisleraar, een dunharig gedrocht, er iets op aan te merken had, dat deze leerling bij een rondvraag op de laatste dag voor de vakantie Robespierre opgaf als ‘grootste man uit de geschiedenis’, onder voorbijgaan van Willem de Zwijger, Julius Caesar, en de andere figuren, waaraan | |
| |
zijn klasgenoten de voorkeur gaven, terwijl toch nog enkele weken daarvoor de revolutietribuun afgeschilderd was als een monster niet minder bloeddorstig dan Nero of Iwan de Verschrikkelijke. Het kon trouwens zijn, dat zijn voorliefde dateerde van die lesuren. De leraar had onder meer gezegd: ‘Ik kan me voorstellen, dat jij dat vindt, Visser,’ - met zo'n bleek, ironisch lachje, en toen al, in de klas, verkerend in vakantiestemming, had hij om zich heen dat hoongeroep gehoord, dat hem op deze dag, voor 't eerst na zoveel jaren, weer opgeschrikt had: bù bù bù, of met een andere nabootsende beginletter, want in die tijd stotterde hij nog. Na het luiden van de bel een jongen, die als bij ongeluk tegen hem opbotste, en daarna volgde de rest vanzelf. Hij had verwoed gevochten, éen tegen tien, maar een paar jaar later had hij Robespierre tegen een generaal verdedigd, die, bij zijn oom op bezoek, juist uitweidde over een veel omstreden flankverdediging bij Austerlitz, toen hij binnen mocht komen om zijn kop thee te halen, zwijgend. Het was een kleine generaal met een frettengezicht, zijn landauer wachtte in de oprijlaan voor de villa; en, hoewel het nog niet laat geweest kon zijn, twee glaasjes stonden al tussen de heren in. Congestief ongeduldig tot hij weer de kamer uit zou gaan, leunde de oom achterover. ‘En, jonge man, óok roeping voor de militaire loopbaan?’ vroeg de generaal, die de kolonel een vriendelijkheid bewijzen wilde. ‘Eerder Demosthenes dan Napoleon,’ gromde de kolonel. ‘Hoezo?’ vroeg de generaal. ‘Och, zo maar,’ bromde de kolonel. ‘Ah juist,’ zei de generaal, en wilde de neef weer de rug toekeren. Maar deze wist wat dat van Demosthenes te betekenen had. Doodsbleek, een beetje duizelig, stond hij in 't midden van de kamer. Hij deed een paar scheve stappen in de richting van de generaal en zei: ‘Als Robespierre was blijven leven, meneer, dan was Napoleon nooit meer geweest dan een vergeten generaal, hij was niet waard zijn schoenriemen te...’, - toen zag hij het hoogst verbaasde gezicht van de generaal op de kolonel gericht, die de generaal nog nooit eerder had horen vloeken. Haast even erg als bij Austerlitz knetterde het door de kamer. Een dag op water en brood was zijn straf. Slaan deed oom Richard hem niet meer na zijn zestiende.
In latere jaren had hij zich trachten te sterken aan een kleine bibliotheek over de miskende, die echter buiten verhouding tot zijn financiële draagkracht aan dreigde te groeien, omdat hij | |
| |
nooit vond wat hij eigenlijk zocht. In al die werken, zo ze al niet zonder voorbehoud de geschiedenisleraar gelijk gaven, moest Robespierre nu eenmaal voorgesteld worden als onmenselijk: een bezetene, een eigenzinnige starre ideoloog, nauwelijks na volgenswaard. Toch twijfelde hij nooit. Alle deugden kende hij de dictator toe, die maar goed genoeg klonken om de instinctieve en hem zelf niet bewuste verering ener aanvankelijk veronderstelde wreedheid te verbloemen en te verklaren. Tevergeefs over wetsartikelen zwoegend op zijn kaal Amsterdams bovenkamertje, zocht hij steun bij de grote eenzame, met wie hij zich bij tijden geheel vereenzelvigen ging. Daar hij zich niet voor politiek interesseerde, betroffen de aanrakingspunten uitsluitend de persoonlijkheid. Zijn eigen pedante koppigheid, zuinigheid, gebrek aan praktische zin, afkeer van vrouwen, plaatste hij zonder veel omslag in het kader van dat beroemde karakter. Zelfs meende hij zijn groteske invallen en gedachtenverbindingen, hoezeer ook in tegenspraak met die andere eigenschappen, bij Robespierre zonder meer terug te vinden, maar hij maakte al spoedig uit, dat alleen hijzelf die zijde van hun beider karakter tot beslissende ontwikkeling had gebracht, omdat die vroegere tijden geen fantasie gedoogden. Als ideaal zweefde hem voor een mengsel van onkreukbare burgerdeugd een schampere verachting voor alle burgers, wie men zijn wil niet zou kunnen opleggen. Robespierre belichaamde dat ideaal. Als Robespierre zou hij een wreker hebben willen zijn, een bleek, onverstoorbaar despoot zonder vrienden, die, vanuit éen of twee stelregels, de wereld regeerde, - maar alleen despoot, omdat de mensen zo dom waren, en alleen idealist, omdat de mensen geen idealen kenden. Want een ideaal was voor meneer Visser minder een stenen tafel met hoge geboden, waarnaar men zelf in de eerste plaats te leven had, dan een molensteen om een andermans hals. Wat er nog aan hem ontbrak was gemakkelijk door de omstandigheden te verontschuldigen, die zijn talenten niet tot ontplooiing hadden laten komen, en al hoger steeg zijn bewondering voor de revolutieheld, wie het ook in dit opzicht zo meegelopen was. Wat een andere tijden ook, hoeveel meer gelegenheden, - en dan had Robespierre geen spraakgebrek gehad... Hij keek uit naar een historisch werk, waarin zijn voorbeeld even onvoorwaardelijk bewonderd zou worden als hij dit zelf deed. Vol verwachting zwierf hij door de | |
| |
donkere Oudemanhuispoort, voerde gesprekken met boekhandelaren, die hem niet begrepen en soms niet verstonden. Op lezingen, zelfs een semester lang op een juridisch college, kon men hem somber in een hoek zien zitten, waar hij begon met in zichzelf de redenaar te bekritiseren, om dan al gauw af te dwalen naar de banken en het gipswerk van het plafond, die iets van eind-18e-eeuwse attributen voor hem kregen, in een mengeling van nuchterheid en plotselinge dramatiek, passend bij die revolutiesfeer. Als een boetprediker kwam hij zichzelf dan voor, een toornende monnik, wie alleen nog maar het boek ontbreekt, waar hij zijn lering uit putten moet. Ook daarna, op het notariskantoor, toen zijn caesarenideaal allang omgezet was in geniepige sarcasmen, die zich op het kleinste en zwakste moesten richten, bleef hij naar dat geheimzinnige boek verlangen, dat de rechtvaardiging van zijn jeugdideaal behelzen zou, al was hij ook te indolent geworden om er nog echt moeite voor te doen. Soms verachtte hij Robespierre, omdat die geen betere biograaf gevonden had! Meer en meer verburgerlijkte hij, rancuneus en kleinzielig, even conventioneel als hij de conventies haatte die zonder zijn toedoen ontstaan waren. Hij leerde zijn toekomstige vrouw kennen, en van het begin af aan, - doch reeds met merkbare zelfspot, - richtte hij hun verhouding in naar het deugdzame model van de verloofde Robespierre. Daar zij echter ook een ademloos toeluisterende Nationale Conventie vervangen moest, begon hij haar al na een paar maanden te betuttelen, eerst over haar overigens zeer vage levensopinies, toen over het gedrag van haar zuster, die het met haar aanstaande schilder minder nauw te nemen scheen, en tenslotte over huisraad, dagindeling, japonnen, tasjes, het huishoudboekje, de naaldenkoker. Zo verkleinde zich allengs alles tijdens zijn huwelijk, zijn diepere aandriften vonden geen uitweg; ver boven hem zweefde het Robespierreschema, ongrijpbaar als een rookpluim; hij was nu als een uitdovende vulkaan waarop men kleine, vierkante huisjes bouwt. Hij werd al pedanter, bekrompener. Totdat hij eindelijk door de dood van de kolonel in staat werd gesteld te leven zoals hij dat zelf wenste. Hij was 37 en stotterde niet meer. Ieder die de verzuurde kandidaat-notaris links had laten liggen, liep de rijke Visser achterna. Uit het buitenland schreven zijn broers lange brieven; door zijn zwager werd hij naar artistenbals meegenomen. Zijn | |
| |
woordspelingen werden op slag beroemd in kleine kring, hij was een droge humorist, ontdekte men. Al begreep ook niemand de zonderlinge zelfparodieën geheel, waarin zijn stugge verlegenheid wegsmolt, zij waren toch altijd in termen ingekleed, burgerlijk genoeg om voor grappig door te kunnen gaan. Vergoelijkend glimlachte men, als de slachtoffers van zijn dolste spotternij zich beklaagden; men verzweeg, dat men hem in de grond een botte intrigant vond, geestig ten koste van anderen, gewild geestig, en bovendien krenterig. Dit laatste vergaf niemand hem maar men bleef hem aanmoedigen, in de hoop dat hij in deze roes wel éens zijn evenwicht verliezen zou en dan ook met geld zou gaan smijten. Toen, ineens, walgend van zoveel gemakkelijke triomf, kocht hij huizen in het nest Lahringen en verdween met de noorderzon. Hij gaf zich geen rekenschap waarom hij dit deed. Waarschijnlijk zocht hij alleen maar een kleiner bestek om over te kunnen heersen, een milieu, meer in overeenstemming ook met zijn peuterig huiselijk leven. In Lahringen kon hij zich een groot heer voelen zonder enige risico, hij kon er een ironisch bespiegelend leven leiden, hij kon zich laten gaan en toch boven blijven drijven. De tweede dag reeds trok hij als kalme Maecenas naar de Hoofdstraat, en trad de boekwinkel van Duyfjes binnen, met een zeer dun wandelstokje spelend. Hij sprak langzaam en bijna alsof hij al te bescheiden was. Hij vroeg alle boeken voor hem te bestellen, die er in de 19e eeuw in de vier talen over Robespierre verschenen waren. Zowel Duyfjes zelf als de bediende Osinga staken bleke onwennige gezichten over de toonbank naar voren, maar meneer Visser was wel zo goed hen op streek te helpen. ‘Robes-piere,’ zei hij traagjes, ‘piere: wormen begrijpt u, Robes: Caspar de Robles, waar hier dat standbeeld van staat, en dan vooral zonder l: Robes-piere; boeken, biografieën, levenbeschrijvingen, voelt u, en de 19e eeuw loopt van 1800 tot 1906. Goeiemiddag.’ Eerst toen men besefte met een schatrijke man te doen te hebben, besloot men deze en dergelijke grapjes, waarmee hij iedere Lahringer belaagde die onder zijn bereik kwam aardig te vinden. Er werd een glimmende doos thuis bezorgd met een leren riem en een gesp en propvol Franse boeken, want met die taal was men maar begonnen. Er waren er bij, geel van bladzijden door de ouderdom, pokdalig door bruine vlekjes. Sommige staken in donkere leren ruggen, andere waren verguld op snee.
| |
| |
Bovenop lagen drie dikke banden, voor het grootste gedeelte, naast het marokijn van de rug, beplakt met een patroon van grillig gevormde en gekleurde bolletjes, waardoorheen zich op een Bordeaux-rode achtergrond smalle, gele ranken kronkelden. Toen hij twee bladzijden gelezen had in dit boek, liet hij de rest terugbrengen met de boodschap, dat ook de andere talen niet nodig waren. Enkele van die Franse werken over Robespierre lagen nog steeds bij Duyfjes in de winkelkast tussen Derksen en de Laive en de volledige werken van Melati van Java, maar nooit keek meneer Visser er meer naar om, teleurgesteld als hij zich voelde door het zo lang verbeide, dat voor hem te laat gekomen was. Het was te veel geweest. Tegen zo'n slaafs jacobijnse bewondering als die van Ernest Hamel kon hij niet meer op. Hij had ook te veel litteraire smaak om niet geërgerd te worden door de braaf verontwaardigde commentaren op Hébertisten en Thermidoriens, in hun goedkoop contrast vooral tot de bloemrijke ontboezemingen wanneer het er om ging de hoofdfiguur in een gunstig licht te plaatsen, en te weinig om niet in te zien, dat er van een vrijwel vergeten geschiedkundige uit 1867 moeilijk iets beters te verwachten viel. Omdat 't nu eenmaal gekocht was en betaald, bleef hij doorlezen, maar tegelijkertijd voltrok zich de laatste verandering in hem. Nu zijn held zo kritiekloos in de wolken verheven werd door een ander dan hijzelf, begon hij hem, - uit zucht tot tegenspraak, uit ijverzucht wellicht, - voor 't eerst als gewoon mens te beschouwen. Robespierre viel van hem af, hij kon hem niet meer ernstig nemen, en weinig scheelde het of het voormalig idool werd tot wrijfpaal. Het prikkelde hem bijvoorbeeld niet weinig hoe deze Hamel in zijn apologetenijver zo ver ging te vermelden, dat talloze moeders in die tijd hun kinderen naar Robespierre noemden! Kon men zich iets pijnlijkers, iets vernederenders indenken, zowel het feit zelf als het zalvend gebruik, dat deze mooischrijver er van maakte? En wanneer hij op Zeeburg zijn bittervrienden geamuseerd had, of bezig was een nieuw kwelmiddel te bedenken voor zijn vrouw, konden hem verheven redevoeringen evenmin meer imponeren als de blijken ener moralistische bemoeizucht, die toch de schrik was geweest van alle Parisiennes in de dagen van het schrikbewind. Hij zelf was nu een kleine Robespierre, een echte, een tastbare, hij had de grote niet meer nodig om zich aan op te heffen. Ja, als zich de oude legende | |
| |
eens onverwacht bewaarheid had, als die vroegere leraar toch nog gelijk had gekregen, dán... Zonder voorbehoud zou meneer Visser zich overgegeven hebben aan een Robespierre, niet bewonderd om zijn burgerlijke deugdzaamheid, maar om zijn wreedheden -, of nog beter om allebei tegelijk! - een Robespierre, die de kinderen, waarover hij peetoom moest spelen, levend braadde en opat, verduiveld! Toch hield het boek van Hamel hem vast met zijn 2500 bladzijden, als een spinneweb een vliegje, al was dan ook de giftige spin uit het midden al lang verdwenen. Het had trouwens nog enige bekoring voor hem, om achter de zoetelijke taal van de late jacobijn een andere en dan inderdaad wredere Robespierre te zoeken. Elke poging om de tribuun schoon te wassen werd verdacht, bijna een beschuldigende toespeling. Van die moordpartij in Lyon zou hij toch zeker wel meer geweten hebben dan Hamel voorgaf!... Meer en meer ging meneer Visser correcties aanbrengen bij dezelfde man, die hem vroeger tot leidster had gediend. Hij zou dit, hij zou dat gedaan hebben in Robespierre's plaats. Hij begon met analogieën te spelen, met gebeurtenissen uit zijn eigen leven, soms zelfs tussen andere revolutiefiguren en inwoners van Lahringen met wie hij te doen had; het uitgangspunt van zijn grappen en streken vond hij even vaak in Hamel als in Winkler Prins. Tot ook dat verveelde en uitstierf. En al kwam het ook nu en dan weer op, al zag hij zich dan nog wel beurtelings als karikatuur van de revolutieheld, of omgekeerd, al naar zijn stemmingen, de travestie bleef klein en wezenloos, zonder dieper belang, en toen hij op een ochtend de hele keuken bevuilde om aan te tonen, dat ook hij geen eieren bakken kon (zoals Danton van Robespierre beweerd had), mocht men zeggen, dat zijn vroeger levensideaal in het laatste stadium van ontbinding was getreden. -
Langzaam steeg de rook van zijn sigaar naar het grijze licht van de bewolkte hemel dat in de vitrages dun en kalkachtig gevangen hing. Op goed geluk aan 't bladeren schampte hij telkens twee of drie regels in het midden van de bladzijden. Hij raakte in een toespraak verstrikt: ‘Vous êtes les images de Dieu sur la terre, c'est de lui seul...’ - en andere grote woorden als: ‘Le sceptre et l'encensoir pour déshonorer le ciel et pour usurper la terre.’ Een twintig bladzijden verder was de dictator aan 't oreren voor een gewel- | |
| |
dig amfitheater, dat meneer Visser zich vroeger wel eens had trachten voor te stellen, bevolkt met rode mutsen, witte jabots, zedig geklede vrouwen, of nog beter helemaal geen vrouwen. Met korte rukken wendde zich de redenaar naar alle kanten, vrijheid en rede verheerlijkend: ‘...Il a vu régner sur la terre le crime et l'imposture... Français républicains, c'est à vous de purifier la terre qu'ils ont souillée...’ Des applaudissements réitérés accueillirent cette harangue. Ja, dat was de redevoering, die hij vroeger eens uit het hoofd geleerd had, zonde van de moeite... Spottend grinnikend bladerde hij nog wat verder, en kwam nu geleidelijk op het punt waar hij verder lezen wilde. De netten waren gespannen, de Thermidoriens zouden toeslaan. Op de tribune braakt Billaud-Varenne zijn beschuldigingen uit. ‘Périssent les tyrans!’ weerklinkt, en als de dictator de tribune bestijgt, wordt hij door een hels koor begroet, dat hem niet meer aan het woord zal laten komen. Vooral in dat onvermoeid herhaalde gebrul van ‘A bas le tyran!’ dat aan de gevangenneming vooraf ging en iedere verdediging belette, zat toch wel iets dat licht kietelend op de maagstreek werkte, zelfs als men een beetje doezelig was van te veel eendvogel met appelmoes. Snel sloeg hij een paar hoofdstukken over, om nog eens op zijn gemak de aanslag van de gendarme Merda door te nemen, gevolgd door het transport van de getroffene, bloedend uit zijn kaakwond, door het vreselijkste gespuis bespot, door sansculottes en dansende lichtekooien, die niet van de kar waren weg te slaan. Er werd de man niets bespaard, dat was duidelijk. Toch viel dit gedeelte hem niet mee. Lang had hij de herlezing er van uitgesteld om er dubbel van te genieten, in de hoop door deze wreedheden schadeloos gesteld te zullen worden voor het hinderlijk gemis aan wreedheid bij het slachtoffer zelf. Maar zijn aandacht dwaalde af naar wat er om halfvijf gebeuren zou, en dat betekende, dat het boek minder indruk op hem maakte dan een volkomen onbelangrijk bezoek op een politiebureau! Hij kon niet anders dan erkennen, dat de betovering verbroken was, eindelijk, na vijf en twintig jaar. Die kaakwond, die doodsstrijd, zij waren de laatste troeven geweest in een verloren spel. Met Robespierre had hij afgedaan. Hij zou hem trachten te vergeten, nam hij zich voor, en toen zijn vrouw binnenkwam en de brief overreikte, sloot hij de drie delen van Hamel weg in het kastje van zijn schrijftafel, met een gezicht alsof hij dit boek nu eindelijk helemaal onder de knie had gekregen.
| |
| |
Die grijze lucht valt straks nog. Grijze slaapmuts allemaal. Daar om de hoek toch wat zon? Telegraafpaal, handwijzer: daarheen. Ook Lahringen ligt op de wijde wereld, andere helft nu eens van de stad bekijken, rijke vreemdeling met witte jachtpet dat ik ben. Flink doorstappen, iets meer naar links, dan kan ik de kerk zien, die is zes maal hoger dan m'n huis, maar ík heb meer dan zes huizen, zet ze op elkaar als 't moet. Alles kan, g.v.d. Hè, lekker vloeken, lekker in je eentje vloeken. Niet gapen: er gebeurt wat om halfvijf. Wél gapen: uh-h-h-h... Die loodskapitein keek. Dag kapitein, nou gaap je ook. Wees maar blij, dat je geen kolonel bent, dan zou ik je weggapen met m'n ontzaglijke drankadem. Pijn in m'n kaak, - maar kogel is erger. Kogel door de kerk: zei m'n dooie schoonmoeder, toen ik ‘vragen’ kwam, met een uitgestreken facie en een kachelpijp op. Was wát blij. Kan me die zwarte pendule niet herinneren in die kamer. Veel mensen dood, als je 't goed nagaat; als iedereen zo ver was, had ik 't rijk alleen, maar op een jacht kan ook, rijke lord, waarom ga ik nooit eens uit, rijke Engelse Lord, Sir William Fisher in wit strandtoilet. Engelsen vloeken beschaafd: greesjes. Hoboïsten. E - au - ai, Auer nupsjel auer. Niet aan denken! Vooruit, nooit aan denken. Ik ben ik. Rechts om. Daar boven de werven probeert de zon 't al weer: blinkend witte doorbraak, lichtvloed, Satan jetant son sperme sur la ville: in de middeleeuwen dachten ze, dat 't zaad van de duivel ijskoud was, raar bijgeloof: incubus, succubus, de heilige Thomas zoog dat allemaal uit z'n duim, in Winkler Prins onder H... Lichtvloed, gutst naar beneden, over de masten, de golfjes. Poëzie? Pah. Maar dat hameren op die werf is toch wel 'n opwekkend geluid. Zou Touraine een goed hartonderzoeker zijn? Kloppen, luisteren, geleerd kijken, maar 't ding zelf krijgen ze niet te zien! Maar die eend was in elk geval lekker. En wat was dát nou voor praat, dat ik me te veel met mezelf bezig houd!! De mensenkenner uithangen... Aambeien behandelen kán ie tenminste, vinger met een gummi hoedje, perst u eens, meneer Visser, o, ik voel 't al, ik hoor 't al, ik ruik 't al. Stap stap. Weerkaatst in 't steegje naast de kerk, waar Marie toen is lopen blèren, toen ik 'r een klap gaf, maar waarom moest ze me ook Dick als voorbeeld stellen, die smeerbaard, die naaktkliederaar, 't is me tóch nog meegevallen, dat ie Lies getrouwd heeft, dat volkje leeft er gewoonlijk maar op los, er moest hier in Holland werkelijk eens een | |
| |
tweede Robespierre opstaan of een Savonarola om dat gespuis mores te leren, Hamel wordt anders vervelend, maar die eend was verdomd lekker. Je verwaarloost me, Dick dit en Dick dat; zó dribbelde ze met d'r korte benen om me heen en zó had ze m'n uitschietende vuist te pakken: klets, bang! Stil hoekje hier, de Werfgracht. Ja, zo was 't: een geluid tussen klets en bang in, zo klonk 't: op d'r wang, die week trilde tot in de andere wang, als weke dril, als paling in gelei, als weke, blauwe modder... En Bets rustig naar de keuken om water te halen, en óok de steeg in! Dacht toen nog, dat ze me verachtte... Is wel anders uitgekomen! 't Zou me niets verwonderen, als ze altijd nog aan die slag denkt, en dat niet uit gewone meidenjaloezie op ‘mevrouw’... Ruw en onhandig. Bets is goed voor haar werk, maar ze is wat ruw en onhandig: en dat zegt ze dan met zo'n mondje, zo'n rimpelig pruimpje... bah. Dat je zoiets ooit gezoend hebt van je leven... Heksen... in Winkler Prins onder H... Waar lijkt het op? Rimpeltjes als wielspaakjes naar de opening in 't midden... Wel,... don't know. Dat de wekker er niet is heeft ze natuurlijk niet eens gezien; op zulke dingen kan je best vertrouwen. Ai, wat zal ze janken, als ik vanavond Martha Wachter weggewerkt heb, net als toen met die vrouw van van den Oever, of erger zelfs, want daar was ze niet eens op gesteld. 't Is de vijfde keer, dat ik 't hier doe in Lahringen; tot nog toe altijd die vriendinnen tegen elkaar uitgespeeld, maar dat gaat nu niet meer, omdat er nog maar éen over is. h.b.s. Vroeger pakhuis voor de walvisvaart, dan is die manke leraar, Maas, of Vaas, die geen orde kan houden, de incarnatie van kapitein Ahab. Onleesbaar boek anders Moby Dick. Dick dit en Dick dat. Zon breekt nu definitief door, glimmend op de loodskotters, lucht naar het oosten grauwer van de weeromstuit... Lekker was dat stuitje van die eend... Hoe zou Bets over me denken? Nooit naar vragen! 't Moet onuitgesproken blijven: macht over iemand, - en zij misschien over mij. 28 is ze. Nooit iets aan de hand gehad. Maagd voor mij. Maagd laten. Vreemd, gesloten karakter. Leeft bij een oude moeder, een stil, zwart mens met een hoge rug, fatsoenlijke familie. Breekspecialiteit. Iemand die zich zó heerlijk van de domme kan houden bij het breken van een jade draak, moet meer kunnen! Sluipmoord, samenzweringen, staatsgreep, bankbreuk, nee, dat is te duidelijk misdadig, alleen maar lekker geniepig pesten, pince sans rire,
| |
| |
rince sans pire, rincer son empire, stoep schrobben, wacht, op die lange, rooie stoep ga ik lopen om me nog eens Habeèsser te voelen. Stemmen, schuiven van lessenaars, piepen van een bord, meisjes zitten altijd vooraan, stemmen, piepen, schuiven, de hel. Bù bù bù. De grootste rottijd van mijn leven. Wát zie ik daar, aap, allemaal vieren, geef m'n bril, nee oom, ik heb 'n acht voor gymnastiek, en vier is nog net voldoende, oom, je liegt, aap, geef m'n bril, alleen in mechanica was ik goed, omdat ik me daar helemaal zelfstandig ingewerkt had, na die ziekte, hoor eens, wat een lawaai, dat is die Maas dan zeker. Of Vaas. Kogeltjes, die een kromme goot opsukkelden en, op 't hoogste punt beland, net niet naar beneden donderden, en dan berekenen hoe en wat en waarom, met een gegeven beginsnelheid. Zo'n goot kreeg je helemaal in je macht, en 't kogeltje ook, alleen maar door te denken, exact, logisch, daar boven op mijn zolderkamertje, naast m'n ijzeren ledikant, onder die oude plaat van de Beresina, die ik op zolder gevonden had. En dan s = vt! Dat was je reinste toverformule! Weg = snelheid maal tijd. Eigenlijk onvoorzichtig om de tijd met iets te vermenigvuldigen. Alsof hij al niet lang genoeg is... Versteld stond de directeur, dat ik z'n hulp niet eens nodig had, maar minder gepest zullen ze me er wel niet om hebben. V-v-visser, W-w-willum. God, god, kon ik er nog maar eens op inranselen... Vijf en twintig jaar geleden: maar dat is gisteren, want wie zich éénmaal op z'n kop laat zitten is voor z'n leven weg. Die ene oudere jongen, Böhler, Eikelenboom, Beule... neen: Beukelmans, die me trapte zonder dat ik iets terugdeed, waarna ze 't allemaal probeerden, en al sloeg en beet ik terug, want zwak was ik niet, toch was 't verbeurd, voorgoed. Klets, bang... Dat imbecilletje van Wachter zegt nog bang in plaats van wang! Zo onnozel als hij er weer bijstond vanmiddag, of ie een goddelijke openbaring voor zich zag, en 't was oom Visseg maar. Ik spgik spgauw. Heeft niets van z'n vader, die populaire kwast: zou 't werkelijk een gelukkig huwelijk zijn, zou wel eens achter de schermen willen kijken, de man is te luidruchtig, te ijdel, en wie regisseert er nou voor z'n plezier toneeluitvoeringen, en bovendien wist ie niet eens wat over die schorsing! Kan een geschorste commissaris nog...? Niet aan denken. Weg. Ik wil niet. Zo... Klets, bang. Trillen als in nat zand. Hé, nat zand: wat is dat?... Wat was dat!... Blikken schepje... Neen, niets. Soms, als ik moe ben,
| |
| |
vliegen de gedachten weg uit m'n hoofd, of er aan getrokken wordt. Beginnende aftakeling? Pah, nog 20 jaar kan ik jong blijven. Hart gezond. Als ik maar geen aderverkalking krijg, want dan ben je opgeschreven, een zak met pijpestelen. Eigenlijk gelooft geen mens ter wereld, dat ie ooit oud kan worden, dood kan gaan, misschien is 't ook maar zinsbedrog, een soort oplichterstruc van doodgravers, doktoren en dominees, een kongsi. Enfin, als je daarop doorgaat, kom je in 't schuitje van m'n dooie moeder... Allemachtig, stel je voor, dat de douarière nog leefde, en oom Richard,... maar m'n vader zou ik nog wel eens willen zien: zo, ouwe heer, hier ziet u nou Willum Vissur, de grootste schoft op gods aardbodem, en die heb jíj nou... Nu maar van de stoep af. Verduiveld, als ik eens naar binnen ging en op een bank ging zitten, bijvoorbeeld naast een van die jongens van Holleman, en m'n vinger op, dat ik 't wel weet: s = vt, meneer! Nog altijd! Concierge er bijgehaald, de directeur. Och, een grapje, meneer Fierstra, een dwaze inval! A propos van die tochtende ramen bij u thuis: dat komt in orde, hoor, en op míjn kosten! Juist, meneer Visser, juist! Duur grapje. Enfin, dat zou weer goedgemaakt worden met de winst op 't huis van Wachter, dubbel en dwars, 't Nadeel is, dat ik nu misschien een huurder krijg, die chicanes maakt. Nog niet zo gek om je huizen aan vrienden te verhuren... Zei freule Harinxma niet tegen van der Zee, dat 't bij d'r op zolder lekt? Laten lekken. Lekker laten lekken. l.l.l. Kaartjes laten drukken met zulke initialen en bij voorkomende gelegenheden aan m'n huurders rondsturen, R.B.K. Ramen blijven kapot. G.z.R. Goot zelf repareren. Kogeltje net niet niet net net... Werfstraat. Hier in? Er komt iemand acher me. Tak tak. Hakken. Achter me. Dichter. Nee, ik loop door. Achter, naast me. Daar, helemaal links... voorbij 't been van m'n oogkas...
schuift... langzaam... vooruit... nee, 't is niets. Kijk voor je uit, want de man kent je toch! Goed geschoren nu, zware stap, handen in z'n zakken. In welke zak zit de brief van Marie...? Verdomme, wetboek vergeten op te slaan! Na drieën maar. Marie uit om drie uur, zorgen dat ik er dan ben, dan moet er wat gedaan worden,... wat gedaan worden... Tien hemden... Brief openmaken om te kijken of ze me niet beduvelt? 'k Zou een nieuwe envelop moeten hebben en langs een boekwinkel kom ik niet... Tien hemden... Hoe ver heen zou die slager zijn? Opgehangen? Afgesneden?
| |
| |
Bocht van de Werfgracht. Die man is ineens weg, o nee, daar staat hij met een schipper te praten aan de kant. Weer voorbij 'm. Dan hij weer. Dan ik weer. Dan hij weer. De man die van de schorsing wist. God, als 't eens waar was, als ze hem eens gevangen genomen hadden, als hij zich eens van kant... Niet meer aan denken! Nou was 't voor 't laatst, verstaan? Dan ik weer. Dan hij weer. Vreemd, die spiegels bij Hendrik. Melkzaak. Blauwe hemel in 't koper weerspiegeld. Lente en herfst. Oók niet alles, een gekke vrouw te hebben. Tak tak tak: die klant van Hendrik haalt me weer in. Oppassen, dat ik Marie nooit té veel pest. Waarom ooit getrouwd? Benjamins heeft 't beter, of zou hij 't houen met die ouwe juffrouw Ketelaar van 'm? Bah... Zorgen dat ik om drie uur thuis ben... Zware laarzen, die pummel; kon me best groeten... Figuur dat hij vanmorgen sloeg, niet meer de minste kans bij die juffrouw uit Amsterdam, maar hij wil geen kans hebben, dat is 't juist, echte schooljongensmentaliteit, Benjamins... Die rooie nek had Hendrik wel uit kunnen scheren... Onwerkelijk: smachten op 'n afstand, en toch heb ik altijd 't gevoel of hij 't niet meent... Staat nu stil voor die werkplaats, krullen, schaafbank, half op straat, zeg lui nou heb ik de vrouw er aardig tussen gehad jullie weet dat ze honkvast genoemd mag worden maar zo nu en dan heeft ze van die kuren bevliegingen beter en moet ze er met alle geweld uit zo ook van de zomer - tak tak: haalt me weer in - wel een paar weken aan m'n hoofd gezeurd om werk te maken van een pension - tak tak, maar ook: tek tek, iemand anders er bij, zal ik harder gaan lopen? - ergens op de Veluwe of in Limburg en omdat ze maar niet - tek tek: andere kerel, hoogst onaangenaam die mensen achter je, schepen, exportslagerijen, een witte wolkrug, tak tek tek tak tek tak, de boer links, rechts de ander, aan weerskanten van me, hoogst onaangenaam, want zo zou ik opgebracht kunnen worden, tek tek, gaat u maar mee, meneer Visser, neemt u maar afscheid van uw vrouw, meneer Visser, rechts, laat me loeren, nee, geen uniform, langzaam schommelt 't voorbij m'n jukbeen, z'n neus 't eerst, als winnend paard op de wedrennen, maar dat is geen paardenneus, dat is een grote, kromme...
‘Hee, hallo, Visser!’
‘Hallo, Cohennn.’
Goed volk. Maar altijd laten voelen dat 't een leip is. Klamme | |
| |
hand. Een beetje ongeschoren. En omdat ze maar niet ophield met zeuren wat kon ik toen anders...
‘Hoe gaat 't sinds donderdag? Op de wandel?’
‘Zoals meneer ziet. 'k Moet even naar 't postkantoor.’ Hoe raak ik 'm kwijt. Vragen over die schorsing!
‘'k Loop zover met je mee.’
Niet te veel zeggen. Tek tek nu naast me. Tallien auf hohen Kothurnen. Ja wat kon ik toen anders doen dan een advertentie plaatsen in de Gelderse Vallei Bode. Dat is 't eerste geestige...
‘Zeg Visser, ik weet 'n goeie, moet je horen!’
‘Vertel maar op.’
Handelsreizigers. Of 't 100-moppenboekje. En gebarentaal of ie je bestelen wil.
‘D'r zat een vent in de trein die stotterde, hè.’
Verduiveld!... Nee, niemand heeft me hier ooit horen stotteren: geen toespeling. Durft ie ook niet.
‘Met andere lui, die 'm nogal uit de hoogte behandelden om z'n spraakgebrek. Toen dan de trein door 'n mooie streek reed, met bergen en watervallen en zo, ging die man opstaan, en zei ineens hardop: ‘Impoposant!...’
‘O, ik snap 'm al.’
Gras voor de voeten. Natuurschoon. Lijkt Marie wel.
‘En wat denk je, dat een van die andere mensen zei? Dat moet een verschrikkelijk gevoel zijn, meneer! Ha, ha, ha, ha?’
Niet lachen. Kot-urnen. Mondhoeken naar beneden. Ontzaglijk flauw.
‘Ik kende 'm.’
Zand, nat zand. Een klein kind, dat met z'n billetjes op 't strand zit en met stervormige zandvormpjes speelt. Verre blauwe hemel. Gek. Weg is 't weer. Tallien, verberg je teleurstelling. Zeg wat vleierigs. Vooruit, spreek!
‘Vanmiddag zien we je, hè? Ik moet overigens vroeg weg, kwart voor zeven uiterlijk.’
‘Druk in de zaak?’
‘O ja, ook, - maar vanavond is er repetitie, van 't nieuwe stuk.’
‘Speelt mevrouw Wachter weer de hoofdrol?’
O, mevrouw, bent u werkelijk nooit nerveus? O nee, meneer Visser, ik voel me gedragen door m'n talent!! God, god, god...
‘Nátuurlijk. Jammer dat Wachter zelf gehandicapt is met die arm.’
| |
| |
Ja, jammer. Havenplein. Rechtsom dadelijk. Nu vragen, voor de hoek nog. Stem gewoon, niet met m'n ogen draaien. Zo...
‘Zeg, weet jij soms ook, of ze nu eindelijk de commissaris er uit gewipt hebben?’
Waarom niet: geschorst? Ik wil meer dan me toekomt...
‘God man, dat beweren ze iedere week. Waarom nu? Heeft ie er weer eentje op de Schapendijk aangerand?’
‘Och nee...’
Let go. Niemand weet wat, blijkbaar. Niet meer... Verduiveld, de tonnenwagen daar over 't Havenplein! Onze riching, onze kant! Twee kerels, plechtstatig in 't bruin. Kot-urnen. Nog twintig pas naar 't postkantoor. 's Kijken... Verdomme, Jansonius zit op de bok!! Vooruit, Jood, maak voort! Als ie me maar niet ziet! Te gek. Vooruit. Blauwe stoep op, struikel niet. Wapen. Brievenbus. Moet ik kijken? Stank. Loop dan! Tek tek. Godallem... hij ziet me! Hij groet me, met z'n zweep in de hoogte!!!... Donkere gang. Deur zoeft dicht. Hart. Belachelijk.
‘Zeg, die tonnetjesman knikte tegen je, Visser!’ Stem galmt. In popo zand.
‘Nee, dat was tegen jou, Cohenn, hij vind die mop aardiger dan ik.’
Die zit. Uitgeslapen na z'n nachtdienst, of vóor z'n nachtdienst. Dadelijk weer in de p... Hij lachte, vriendelijk. 't Lijkt me trouwens een beroep dat vriendelijk stemt en veel in de buitenlucht, op de bok. Lang geen gek beroep. Tweede deur: zoef. Rust. Moet niet zo bang zijn. Opgedroogde sigarenstank, tuberculose, geruststellende grijsblonde baard, m'n hart gezond goddank, uitstekende schouderblaadjes, eendvogel wat zwaar, even boeren, binnensmonds, puf, lucht ontsnapt door de neus, moeders laat uw kinderen onderzoeken. Waar zit Lehmans? Deze handlanger al vast achter de tralies...
‘Ben je hier wel 's zondagsmorgens geweest, Visser?’
‘Nooit.’
‘Dan kan hier post gehaald worden, maar ze maken er altijd een soort reünie van, 't lokaaltje is dan stampvol jongens en allerlei scharrelmeiden...’
‘Scharrelmeiden, héb je die hier?’
Bloemenmeisjes, waar Louis over schreef. Daar, Lehmans, Jonge Adonis, voetballer. Z'n naam niet noemen vanmiddag.
| |
| |
Schiet op me af, in zijn handen wrijvend. Lefzakdoekje. Beter fluisteren tegen hem. Shylock kijkt naar de malariaplaat. Biefstuk aan Marie. Sotto voce.
‘Saluut, meneer Lehmans, tien van vijf, en vijf briefkaarten.’
Lacht glunder en betekenisvol. Als hij weer opkijkt, vinger op m'n mond en olijk kijken. Wat tikt die juffrouw daar? Een telegram? Er zullen niet veel mensen rondlopen, die een telegram aan zichzelf gestuurd hebben! Tyfus uitgebroken, kunnen u niet ontvangen. Blauw potlood, stempel was niet nodig, afgezonden 9.30 a.m. Brummen, ontvangen 11.10 a.m. Lahringen, handtekening beambte: krabbel krabbel. Zou 'm kunnen aankl...
‘Alstublieft, meneer.’
Vinger. Hij begrijpt, knikt, glimt. Portemonnaie. Sotto voce.
‘Hoe smaken de sigaren, meneer Lehmans?’
‘Uitstekend, meneer, - maar ik heb die telegrambesteller, die jongen, er ook wat van gegeven, u begrijpt, voor alle veiligheid is 't beter...’
Goeie Lehmans. Wil nog meer! Nou, voor dit soort afpersing ben ik niet bang. Kan me haast niet voorstellen, dat Jansonius me verraden heeft; zou hij me dan zo vriendelijk groeten?... Onkosten dozen schoen:
‘O, maar dan heb ik u op onkosten gejaagd! Enfin, van Dijk heeft nog meer van die dozen. Kijkt u morgen of zo maar eens in uw schoen!’
My baby rose. Aardige jongen. Tyfus uitgebroken, kunnen u niet ontvangen.
‘O, maar dáar zei ik 't niet om, meneer Visser!’
Alla. Populair doen. Breed gebaar. Postzegels in dit vakje, kleefstof niet tegen elkaar. Kooistra moet 't zijn, als 't al gebeurd is. Heb ineens zin in een wijf. Zo, stop 't er in, portemonnaie dicht. Lik. Verschuif. Druk. Pats. Dag, telegramvervalser, dag, magere juffrouw, dag, malariamuggen.
‘Hallo, Cohen!’
‘Goeiemiddag, heren!’
‘Goeiemiddag, Lehmans.’
‘Bonjour, meneer...’
Deur: zoef. Tek tek tek. Deur: zoef. Shylock zien te lozen. Havenplein goud in de zon, zeewind. Brief over de rand. Altijd bang, dat ie blijft zitten. Griezelig om een brief zo ineens kwijt te | |
| |
raken, opgeslokt, weg, pf. Wil altijd op 't laatst terugtrekken. One pound of flesh, one ounce. Tyfus uitgebroken, kunnen u niet...
‘Nou, Cohen...’
‘Ja, ik moet 's naar de exportslagerij. Tot vanmiddag dus!’
‘Tot vanmiddag.’
Tek tek. Toch geen kwaje kerel. 'n Jood heeft 't niet makkelijk, karakter van jongsaf verpest, graag anderen er tussen nemen, maar Cohen heeft dat helemaal niet, goed soort Jood, mag 'm liever dan Brouwer of Holleman. Maar altijd: distantie. Anders te kleverig. Hoe nu! Naar zee? Ouwe man loopt daar. Hoe laat? Vijf voor half. Horloge warm van m'n buik, van de eendvogel. Als ik nog zo jong was als Lehmans... Stap stap. Bolle keien, schuin erover. Huis van ontvanger: aardig er tussen gehad met 't bedrag van die hypotheek! Rechtop lopen. Of juist een beetje krom, om armoedig te schijnen? Ernstig, betrouwbaar in elk geval. Zo, voorbij. Tyfus uitgebroken, kunnen u niet ontvangen. Hyfus, hypothyfus, hippodrome, met de kermis hier op 't Havenplein, Scharrelmeiden. Geile Jood. Reckitt's zakje, van onderen bruine vlekken, alsof er pruimen tegen aan gespogen zijn. Blauw en bruin. Union Castle Line. B.Z.K. Bruine, Zoete Kwalster. Niet zó leuk. Dus: mocht er gepraat zijn, dan heeft Kooistra 't gedaan. In dronkenschap? Oud vrouwengezicht dat daar opzij van een raam hangt. Een beetje angstaanjagend, zo'n spionnetje. Princesse de Lamballe: Charlot en Grison droegen 't hoofd rond op een piek. Of uit angst? Heeft Eveking hem gedreigd? Vergeet niet 't overwicht van de man, hoger in stand, die je vrouw geregeld gebruikt! Als dat waar is tenminste. Knechtsinstinct of zo. Zou die fair vrouw Kooistra wel eens willen zien. Warm is 't hier in de Havenstraat. Woep, weer wind gelukkig. Formidabel wijf. Houd je neus maar dicht. Verduiveld, ik zie nog die Ouwe Elske met d'r stok in d'r partes particip... posteriores is?... en dat venijnige jongetje er acher aan 't duwen! Ik weet wel waar ze me morgen om 12 uur weer kunnen vinden: ergens verdekt opstellen, in een van die winkeltjes bijvoorbeeld. Of een dak huren. Of ergens voor een raam met een spionnetje. En dan, zonder hartkwaal, lekker kijken. In een auto, in een auto, je stapt er in... Formidabel wijf. Hier rechts: touwwinkel, grote kluwens, dik als een mannenarm, als een python, als die slang om Laocoon en z'n jongens.
| |
| |
Ik heb een aversie tegen touw, maar die slager Verdoorn moet wel een goeie afnemer zijn, hi hi. Op de dijk een touwslagerij, weet je wat, ik loop de ringmuur om. Kleine schaduw, wandel maar mee, wandel maar mee met oom Visseg. Schepen, hemden, tien hemden; tien hemden zullen nu wel langzamerhand gejongd hebben, zo vaak denk ik er aan. Hemdshemden, Kindskinderen. Die Ouwe Elske d'r kind vermoord, zei Ben, zeker in de plee gedonderd, fooitje voor Jansonius, o, maar daar vechten ze om op 't asland, om dooie kinderen. 't Is anders wat om zo maar ineens door je eigen moeder... Stank soms tot in de Hamerstraat, met zeewind, 't ligt onder de dijk... Zeeburg. Ziedaar! Waardig toneel van m'n aanstaande triomfen, alsjeblieft. Dat verhaal laatst over die afspraak met Marie, toen ik 'r liet opwachten door een gebrekkig jongetje met een geit, viel tenminste in goede aarde. Vergunning. O, dag juffrouw Piebema. Hoed afnemen? Och ja, vooruit, ben in 'n goeie stemming, Piebema suikerziekte, vijf po's per dag, beweert dat Touraine 'm verwaarloost. Nou ja. Waar was ik gebleven? Laat ons veronderstellen: bij de Gelderse Vallei Bode. Nu komt 't er op aan, de zaak op 'n elegante, geestige wijze verder te ontwikkelen. Weinig boten in 't dok. Rrrr. Lossen. Laag water: stenen bloot daar bij 't Noorderke. O jo o, o jo, o jo o, o jo, vindt in de zee zijn element, o jo o, o jo. Dus plaatste ik een advertentie in de g.v.b. waar we zeker over de honderd brieven op kregen uit alle streken van Gelderland pensions optrekjes landgoederen villa's met sanitaire w.c.'s kleine kasteeltjes, en zo meer, dat is de juiste toon, dan hebben ze natuurlijk al lang door, dat 't een mystificatie geweest is. Dan zeggen, dat ik die advertentie toch maar níet plaatste, en zelf alle brieven schreef en die door boekhandelaars op liet sturen? Ja, dat is 't beste. Dan de keus, die op een lieve villa in Brummen viel. En dan dadelijk over Marie, die de hele dag maar bezig was met verstellen en vermaken van zomerkleren... Juist, en verder loopt 't van een leien dakje. Tyfus uitgebroken, kunnen u niet ontvangen. De rol van Lehmans nog even repeteren, als ik van Eveking af... Niet-meer-aan-denken!! In ieder geval ben ik er nu te lui voor. Zee. Twee eilanden maar, nevelig aan de kim, wat zeilen, een rookpluim, een beetje schuimslag op de Noorderdijk, en verder blauw-blauw, dubbel blauw. Heerlijke rust, heerlijke wind. Golfjes achter golfjes, onbenullig streepje strand. Zon op m'n rug,
| |
| |
hoed af, sigaar? Nee, die half rotte stank is zo lekker, een gevaarlijke, half tragische stank, zilt, fris, en toch rot, van mosselen, of dooie krabben, of zeewier, zilt waait 't naar me toe, nu weggaan, ver over zee, naar Engeland, dat van hier zo vreemd lijkt, Noorwegen zo steil, Spanje zo duister rood... En kom je aan: 't eerste wat je ziet zijn havenhoeren en leeglopers zoals die ene kerel hier met dat magere, steenrode gezicht, die ze De Nijverheid noemen en die op alle brugleuningen tegelijk hangt en de dames vuile woorden achternaschreeuwt, ‘bedengel’, of zo. Daar rechts achter me, in de diepte, over dat water, daar begint de Bargebuurt, je kan er zo opstappen, rooie daken smeulend in de zon. Daar begint ongeveer fair vrouw Kooistra: best te zeggen van een dik wijf, ik liep laatst op de Ringmuur, lui, jullie weet wel, daar waar die vrouw van Lange Rinse ongeveer begint, - en dan een gebaar om haar omvang aan te duiden. Maar 't zou hier 't paradijs kunnen zijn, zo eenzaam. Op de pier enkel een paar kerels, heel klein. Geen scharrenstank: westenwind. Dat wapperen. Als ik eens naar beneden ging. Ja, doen. Been over muurtje, dadelijk al in 't bruin gedroogde zeewier, ritselend om de voeten. Voorzichtig met die kantige stenen. Oude schoen. Gruis. Platte rode keilstenen. Kan straks gaan zitten: niets doen, peinzen, nirvana. Ruisen hoor je, zacht, ijl, kinkhoren vol gebotteld geluid. Lager. Niet uitglijden, schrap, zig zag, eerste vochtige steen, zeewier vochtig groen, lange biezen, kolfjes als kikkerbuikjes, vroeger wel kikkers gevangen om ze op te blazen... Hoe was die mop die ik vanmorgen op de w.c. bedacht? Weet 't niet meer, weet 't niet meer... Hoe vlug gaat de tijd: dat vanmorgen Bastiaanse bij me was, good Pompey, 't lijkt zo lang geleden; dat ik vanmiddag naar de commissaris moet, 't lijkt me zo onwezenlijk... Zee... Hier leef ik pas. Vindt in de zee zijn element. Altijd alleen zijn. Jong en alleen. Zee en alleen; oog in oog er mee, blauw overal, op en neer, als ademhalen. Geen branding: intiemer, - en grootser tegelijk. Klein behuisde zee, maar méer zee dan wat daar buiten de zeegaten bruist. Waarom? Omdat 't afgesloten is door bazalt en drie eilanden, omdat men er niet meer uit vandaan kan, omdat de tegenstelling met de uitgestorven straten en stegen van Lahringen meer huivering wekt dan met duinen, fjorden, falaises. Zo voel ik 't. Laat me ook maar eens wat voelen, ik zal 't nooit weer doen. Zo. Droge steen uitzoeken, sit down and begin to crack. Ai, krakende | |
| |
botten, verduiveld. Oom Visseg voor de wijde waterplas: thóu art nature's punchinello, full of fun as Puck could be, Harlequin might learn of thee. Kleine schelpen daar op 't zand, steken er even boven uit. Reus er in begraven: nagels. Opzijlopende krab, bultig, gruwelijk symmetrisch, schiet schichtig weg onder 't zeewier, zoekt, graaft naar de reus om 'm met zijn scharen de nagels te knippen. Of: een kolonel onder 't zand imposant in 'n half rotte dodemanskist, waarin de krab zoekt, zoekt, zoekt, om hem de ogen uit te knijpen, gruwelijk, want de ogen komen bovendrijven, worden oesters, spieden stinkend, knippen lillend, visogen, dreigend rood. Was oom Richard maar altijd dood geweest... Gek: een-man-die-altijd-dood-is-geweest... Nou, een marmeren beeld bijvoorbeeld, Laocoon met de slangen en de twee nakende jongetjes: ook aan zee. Waar zouden Bob en Louis zitten? Ook aan zee. Daar, die afgekapte Fingalshöhle van lage bazaltblokken: als 't stormt breekt daar 't water op, de reus woelt, Fingal zelf, Richard Theodoor Fingal Laocoon thoe Water, hoger en hoger aan 't woelen, dreigend en schuw, hij komt, hij vloekt, hij spuwt bier: een vlerk wit schuim op de sidderende dijk, hij ranselt met slangen, hij beuk met bazalt, steigerend verlaat hij zijn graf, daalt weer met 't schuimnet, slaapt dan weer in, met gebroken marmeren ogen als witte schelpen zoetjes onder de zee. Naast m'n schoen 'n open mossellijk, verkwijnende pest in de zon, schaal in schilfers, allemaal zee, 't hoort bij de zee. Allemaal: van mij. Geen eieren te vinden, van meeuwen, futen, aalscholvers, slangen, papegaaien, apen? In the very ark, no doubt, you went frolicking about, never keeping in your mind, drowned monkeys left behind, wadden: komt van waden, plas plas, maar verzuipen kan je er ook in, zou tenminste niet graag van de partij geweest zijn, toen Benjamins met Holleman en Brouwer naar 't Griend gingen om eieren te zoeken. Tot op 2 km er van af met 't bootje van Meermans, toen roeibootje, en toen: stapt u maar uit, heren, hier is 't! Plas plas door de zee met opgeslagen broekspijpen, schoenen om hun hals, een half uur lang, en op 't Griend gekomen, konden ze met hun natte broeken voor goed geld eieren kopen bij eentje van de eilanden, die was hun voor geweest, een zakvol. Merkwaardige zandplaat, imposant. Steen wat hard, beetje verschuivend, hard, geribbeld als een fakirbedstee, fair vrouw Kooistra, our nuptial hour draws on, Macbeth does mur- | |
| |
der sleep! Sleep no more, Visser does murder sleep met een wekker, die nu bij Stolle tikt, 2 km hier vandaan, tegelijk met mijn hart. Slaap heb ik. Zonnewarmte: helemaal boven in de hemel, - en toch tussen m'n schouderbladen te voelen. Wie geeft... En: de kust die zich daar ombuigt, 't leiblauw bazalt dat daar geel wordt, zwavelgeel, vuilrood, bruin, mauve, harlequin might learn of thee, - en toch hier te zien is, Dus, als je 't goed nagaat, ben ik tegelijk dáar en híer. Welke filosoof geeft daar nu eens een verklaring van? Wat helpt het, of je al beweert: wil is voorstelling, of stof is geest, - laten ze eerst hier eens op de dijk rondkijken, verduiveld! De gekste... identificaties, heet dat geloof ik, heb je hier. 't Bestaan zelf is trouwens nog 't allergekste. Dat er iets bestaat. Dat er iets is. Dat 't niet verdwijnt. Misschien omdat 't allemaal aan elkaar vastzit: niemand durft weggaan om de anderen, net als op een visite. Daar is hier, onder is boven, alles 't zelfde, oog is bazalt, zand is reus, popo is zee, Lahringen is Stavoren, vrouwtje stortte 't koren, stad stort in, verdwijnt onder de zee, verandert er wat? In genen dele! Alles gaat z'n gang onder de zee, even prutserig en klef en kleinsteeds onder de zee, terwijl de klokken laag en overredend door 't water dreunen, r.k. en p.g. en b.z.k. en g.v.d.,
de bruinvissen verschrikkend, en de goudvissen en de zilveren oorijzervissen, en de houtvissen, de kolenvissen, de gerookte visvissen, allemaal schichtig als de weerlicht wegglippend als namaakparelmoer uit de winkel van Poort te midden van draaikolken vol wulpse sirenen en meermannen die hun singeltjes rondzwemmen ik gij hij terwijl er 's avonds op de Hoofdstraat scharrelmeiden aan 't kuitschieten zijn, en luchtbelletjes die opborrelen in kerk en lutherkring en boelgoedverkopingen, en sluiersalamanders die in de echt verbonden worden, en door alles heen schiet daar De Haai Visser, op de vlucht voor De Baardvis Wielaard en De Drolbaars Jansonius, stom van me om zo bang te zijn vanmorgen, alsof ze me zouden kunnen arresteren, sidderaal dat ik ben, kijk me die meeuwen daar, duikend naar vis, en m'n elleboog is van de steen een beetje rul, en m'n adem gaat maar zacht ruisend door m'n neusgaten, zz - zz, en de meeuwen liggen nu in scholen op 't water als stukken losgedreven loos ijs, of als schuimklodders op de scherpe blauwe snede van een scheermes, éen schot en alle vliegen op, en de zon trekt weg, en een wolk scheert over m'n voeten, en | |
| |
over de alikruiken, krabben, wierhopen, en over de natte, groene wierhalmen, over de nagels, over Fingal,... koele rilling in m'n rug... en nu is alles hard en scherp blauw, door zwart bazalt omrand, ongestoord door 't vloeiende goud, oneindig ver, zo oneindig ver dat m'n ogen nooit meer terugkomen, want toen ze me op de h.b.s. leerden dat die blauwe kleur ontstaat door weerkaatsing van de zonnestralen in de dampkring en dat 't daar buiten zwart moest zijn toen is er wat kapotgegaan in me voorgoed maar de meeuwen zijn er nog om de duisternis te bestrijden de vervloekte rouwkleuren en de leegte en de vervloeking en ze gaan hoog en zweven onbevlekt als duiven door 't blauw tot waar ik hier zit en ze brengen de olijftak aan de little merry fellow Noach met zijn zwijnen paarden buffels lente en herfst maar meestal lente tot waar ik hier... klein jongetje... aan het strand... grote warme hand warm poposant... blauw glanzig schepje... tot waar ik hier... zit... zzzit... zzz... zzzz... zzzzz... zzzzzz...
Verduiveld, hoe laat is 't al? Geslapen! Even voor drieën, bliksems! Moet me nog prepareren, moet nog wetboek, had ik hier kunnen doen, moet nog Lehmans, moet nog,... ja, eerst naar huis. Bets: moet me moed geven, alleen met d'r thuis, geheimzinnig. Moed geven. Op-staan. Botten. Stormpas. Naar boven. En avant. Muurtje over. Wip. Rood gruis aan m'n schoen. Kortste weg? Kinderen lopen soms over de ringmuur, daar waar hij hoog wordt worden ze bang, armpjes uitgestrekt... Kortste weg!... Suf in m'n hoofd. Links af, langs molen, scharren, Schapenstraat, Haven, Raam, School, Gelaarsde, Hamer. Juist... Stap. Geitje. Mèè-è-è. Of je een blèrend kind vlug op en neer voor z'n mond slaat. Niet zo, dat 't zeer doet natuurlijk... Kindertijd was toch beter, niemand deed je wat... Als ik Eveking eens tegenkwam... Niet Meer Aan Denken! - maar wat geeft dat, als je er tóch aanhoudend aan denkt?... Bargebuurt, Zoutsloot, zolderschuiten. Kaa-e. Kraai. Slecht voorteken. Grillige wolk daar voor me in 't oosten, broeiend grijs van onderen, iets rossig als bij onweer. Om halfvijf barst 't los... Straks alle mogelijkheden even opschrijven, om te weten waar ik aan toe ben. Entwederoder. Getuige-beklaagde. Boete-gevangenis. Artikel zoveel-zoveel. Barst 't los. Een soort examen is 't. Gauwer afgelopen zelfs. Alles ontkennen, en niet bang zijn. Wentelen, rinkelen, knakken: vroeger afgebrand, die | |
| |
molen. Alles ontkennen. Schapen met betweterige neuzen en smerige wol. Dan zou ik ook een advocaat moeten hebben. Ze lopen soms met touw en ring en al weg, de hele dijk langs. Bokkingrokerij, stank. Alles ontkennen. Nieuwe huizen. Naar beneden, rechts om. En niet bang zijn. Droomde vroeger wel van examen doen... Wat zei Touraine over een boek van een Weense pil over dromen? Kindertijd?... Steegje daar achter de Nieuwe Huizen. Op de hoek aanplakbiljet. Kadaster? Perceel? 41?... 40 ben ik... Steegje bij Hendrik smaller... Misschien vroeger als kind bang geweest voor een steegje. Of een herinnering aan Amsterdam; volle po over je hoed... In deze buurten zeggen ze dan, dat Eveking 's nachts ronsluipt, en soms de huisjes in: inspectie. Als ie weet, dat de man weg is. Kom, kom, praatjes. Vullen geen gaatjes. Eveking wel!... Drukker hier. Dag, neus. Verdomme, een agent. Recht voor me. Recht. Voor. Me. Uit. Kijken. Voorbij. Keek me niet eens aan. Mooi verhaal, dat van Wachter, over die ruzie met de burgemeester, brutale hond, wel aardig anders, dat hij Wachter zo uitbekte, klein autocraatje, maar als ze 'm geschorst hebben, kan hij toch niets tegen me beginnen? Of wel? Misschien iets over te vinden in dat wetboek. Hier op mijn hart zit 't. Als 't minder dan tien passen is tot de hoek van de Haven, dan is ie geschorst en van al z'n functies ontheven. Grote passen, acht, negen... En dat pothuisje telt niet mee. Hier liep ik vanmiddag nog met een hartkwaal. Hád ik er maar een. Daar 't stadhuis. Verduiveld, als ze me eens onder de toren stoppen, bij Kooistra in de cel! Verdomme, had ik 't maar nooit gedaan. Helemaal goed wijs ben ik toch niet. Straks stadhuis opbellen om te vragen of ie geschorst...? Blij, dat 't vandaag is en niet morgen, anders zou ik geen oog dicht doen vannacht. Trein van 3.20. Zou ik kunnen nemen. Hoe zou hij eruit zien? Pater goedleven met een lorgnet; oranje lint en zilveren penning natuurlijk alleen op feestdagen, zeker verleden jaar zo gezien. Alles ontkennen. Telegrambesteller. Zeg lui nou heb ik de vrouw er aardig... Nou ja, ik weet 't nu wel. 't Verhaal is misschien niet eens erg leuk. Maar was 't maar halfzes... Zou hij mij ook uitbekken? Ah, daar hebben we freule Theestoof! Lekker laten lekken. Sieraad van haar kunne. Kernig rechtop. Veerkrachtig trillend als 't hout van een boemerang. Groeten. Nu. Dag fr... Een beetje dédaigneus knikje, maar niet bepaald onvriendelijk: zijn wij niet allen broeders, oude zielen,
| |
| |
jonge zielen? Fijne gerimpelde neus, vel over been, wou op de Lutherkring de theestoverij invoeren, maar dat zat 'r niet glad, hoewel Orbaan 't studiemateriaal anders wel zo breed mogelijk nemen wou, lieve tijd, ja, maar hij verdomde 't om de incarnatie van Napoleon te zijn, goeie help, nee. Vooruit, rechts om. Sluis. Water ruist nog steeds, zwak door de tegenwind. Brievenbus. Brief toch gepost? De tien-hemden-brief is gepost. De enige keer, dat ik m'n moeder nog gezien heb, zei ze: Willem, er heeft misschien veel tussen ons gestaan, maar ik vat dit op als een karmische beproeving. Al zat ze ook met d'r neus in de hemel, ze had toch in ieder geval een van die tien hemden aan! Ook douarières dragen hemden, freules, dominees... Blauwe, bolle, ja, oom Richard's ogen, die over je heen keken, en een kakement als een heks... Winkler Prins zegt... Nou ja. Knap gedaan hoor, om m'n vader de gifbeker te laten... Daar uit de Raamstraat komen er nog twee van die aangeklede apen. Kan beslist geen mantels verdragen. Ziet men van de blote... Slager Blok links, Zweedse consul rechts, en nou plons ik voor de duivel de Raamstraat in, voorbij m'n wekker... Wat! - Jezes nog an toe, 't zijn ze! Dát moet er vooral nog bijkomen! Achter een van die houten leeuwen? Sluiswachtershuisje? Op de grond gaan liggen? Geeft allemaal niets, ze hebben me gezien. Glimlach. Bek breed, toe nou. Niet sarcastisch doen. O, ellendige wijven. Slecht voorteken. Verdomme, wat zeggen ze tegen elkaar? Wat een mantels! Teven. Bek. Hand. Hoed. O dag dames. Mooi weer. Fris. Koud. Warm. Tijd van 't jaar...
‘Zo, Wim!’
‘Dag, meneer Visser!’
‘Goeiemiddag, dames! Ook aan 't wandelen!’
God, god... Smal handje. Zo te vermorzelen... Ben je nog niet bang?
‘Ja, heerlijk weer, vindt u niet? We gaan 't maar eens in 't Buitenwalpark proberen!’
‘Ja, ja, daar is 't nu heerlijk, mevrouw, juist in deze tijd van 't jaar!!!’
Tjaar. Hi hi. Poeier op d'r kin. Ben je nóg niet bang voor me?
‘O, ik zou 't nog vergeten! Wel bedankt hoor, voor dat mooie cadeau op Anton z'n verjaardag. Hij heeft een echt mooi boek uitgezocht, al was de keus niet gemakkelijk, we hebben 'm natuurlijk 'n beetje geraden!’
| |
| |
Kakdame. Wat nu nog? Bliksems, die repetitie!
‘We mogen vanavond toch op u rekenen, mevrouw Wachter, om acht uur?’
‘'t Zal misschien iets later worden, tot acht uur is er repetitie. Anton praat al een paar dagen nergens anders over, zó dol als hij is! En nu weer met dat boek!’
‘Ja, ja, ik hoorde al van Cohen, dat u eerstdaags weer eens zult schitteren, mevrouw!’
‘Och kom! Ha, ha, ha!’
Kronkelbewegingen als een aal. Vel er af, mes met bloed. Bleekgezicht. Oorlelletjes met kleine grauwe gaatjes. Gloeiende naald er in. Verduiveld, een kleur heb ik gekregen. Hemel, wie gaat dáar nou weer! -
‘Nou, Martha, jíj hoeft niet bescheiden te wezen!’ Zegt óok wat. Kijk over schouder. Is 't 'm? Kan haast niet...
‘Dát vind ik ook! Bescheidenheit ist eine Zier, doch kommt man weiter ohne ihr...’
Te dom te dom te dier. Ophoepelen nu. Is 't 'm?
‘Nu, mevrouw, ik zal u niet langer ophoe... ophouden. Veel genoegen op de wandeling verder, en tot vanavond!’
‘Ja, dag meneer Visser!’
‘Dag Wim.’
Oef. Stap stap. Hakkepolka. Gíng ie daar?! Klein, dik, z'n rug? Nee, geen lorgnet. Die ouwe kindse klerk van van den Oever is 't. M'n hart... Vanmiddag aan Borgholt vragen, of ie voor achten z'n mond houdt. Voor kwart over achten. Mond houdt. Zweedse wapen. Bezweet. Mond houdt. In de schaduw koel. Gauw thuis. Oef.
Een huis was voor meneer Visser iets geheel aparts, zodra hij er zich ongestoord kon voelen. Wijder, onbekrompener werd het dan, rust en eenzelvigheid onmiddellijk mededelend aan de straat en de huizen waar het aan grensde. Men zou als een kat door de kamers kunnen sluipen, met een hoge rug, en iets van fosforiserend gevaar toch in de pupillen, maar er waren alleen inbeeldingen om bang voor te zijn, het was een gezellig gevaar. Wilde men uitgaan, enkele roofdierpassen naar de kapstok volstonden; zonder groet, bijna zonder geruis vertrok men. Men keerde op dezelfde wijze terug. In zo'n woning was het veilig als in een verge- | |
| |
ten kinderkamer. Ook gedachten en dromen gingen vrij in en uit, en er werd niet om uitleg gevraagd, als men soms een dwaas dansje wilde maken, of gezichten trekken voor de spiegel, al was 't een uur achter elkaar.
Maar nu, opnieuw voor zijn schrijftafel gezeten, op de draaistoel met het zachte fluwelen kussen, nerveus kauwend op zijn gele hangsnor, nu kon hij enkel maar vijandschap om zich heen ontdekken. Onrustig schoof hij heen en weer, en bladerde af en toe verstrooid in de smalle plaquette van het Wetboek van Strafrecht. Zijn gedachten wilden niet zoals híj wilde. En wat was dat voor benauwd gevoel, dat daar zijn maag omschroefde?... Wel herkende hij het: als hij als jongen op visite moest, had hij het ook. Steeg het hoger, dan kwam er een prop in je keel; lager dalend zou het op een zekere natuurlijke verlichting uit kunnen lopen. Met zijn hand op zijn vest gedrukt, dacht hij weemoedig aan de eendvogel terug, die toch nog zo goed gesmaakt had... Buiten was de zon al gouder geworden, tegen de huizen van de Hamerstraat aan, waar langzame moeders met kinderwagens voorbijtrokken. Toen hij tussen hun geluiden door het tikken van de pendule opving, wist hij al vast éen van de vijanden nader herkend te hebben. En die liep nog achter ook... Maar deed dat er eigenlijk wel wat toe? Elke minuut, aan het verleden toegevoegd, werd afgenomen van een tijd die, onverschillig hoe lang of hoe kort, en al of niet op de juiste wijze aangegeven, rechtstreeks in het politiebureau uitmondde; er was niets meer tussen, de tijd maakt geen omwegen meer. Maar als hij zich nu het gesprek van halfvijf trachtte voor te stellen: wat er gezegd zou worden, hoe hij kijken moest, dan sprong de tijd als een te sterk gespannen veer plotseling terug bij die geschiedenisleraar, die hem eens op een middag na had laten blijven, omdat hij de blouse van het meisje voor hem met inkt had besmeerd, en toen hij over dat voorval heenstapte, verzeilde hij in jeugdherinneringen zo ver en vaag, dat hij zich weer met een ruk tot de enige bondgenoot wendde, waarover hij op dit ogenblik beschikte: het smalle, zwarte wetboek, waarvan het Alfabetisch Register achterin hem de weg zou moeten wijzen naar de Getuigen. Meneer Visser had evenwel te veel in encyclopedieën gelezen van zijn leven, om aan een alfabetische reeks weerstand te kunnen bieden, en voordat hij aan de G toe was werd hij door zulk een ongehoord gecomprimeerde lijst van mis- | |
| |
drijven gegrepen, dat ze, zo al niet duidelijk toepasselijk minstens toch leken op verkapte dreigementen.
Aangifte, valse? Neen, daar was hij tenminste onschuldig aan.
Aanhitsing van dieren op mensen? Misschien, en als je 't omdraaide, dan helemáal.
Aanklacht, lasterlijke. Aanstotelijke zang, toespraken, tekeningen. Aanvaring. Adellijke titels, het onbevoegd voeren van. Afdrijving enz. der vrucht ener vrouw...?
Maar er kwamen andere, die hij gemakkelijker op zichzelf betrekken kon.
Ambtenaren, omkopen van. Hij dacht aan Lehmans, en aan de telegrambesteller die ook van die sigaren had moeten hebben.
Attesten, valse geneeskundige. Hij herinnerde zich als motief van verhindering een hartkwaal te hebben gewenst.
Bouwmaterialen, bedrog in. Brandgevaar, het doen ontstaan. Als zijn huurders eens spreken konden...
Brieven, onbevoegd openen van. Er schoot hem een brief te binnen over tien hemden en een bontmantel, die aan zijn vrouw gericht was.
Burengerucht. Toen hij zijn vrouw geslagen had.
Daders en mededaders. Dierenmishandeling. Dronkenschap, bevorderen van. Familieleden, wegblijven zonder geldige reden na oproeping van. Hij dacht aan de begrafenis van zijn moeder...
Getuigen. Eindelijk. Goddank.
De klok van de Roomse kerk sloeg halfvier.
Toen hij de opgegeven artikelen doorlas, die niets anders behandelden dan het Opzettelijk Wegblijven van Getuigen, herinnerde hij zich, dat al het overige in het Wetboek van Strafvordering stond. Verongelijkt smeet hij het boekje neer.
Hij viel op de Schorsing aan. Deze bleek in het Alfabetisch Register niet eens genoemd te worden.
Op zoek naar de Medeplichtigheid werd hij en passant nog belaagd door Kindermoord, Koninklijke Waardigheid, misdrijven tegen de, Laster, en Lichamelijk Letsel, schuld aan het veroorzaken van. Artikel 49 leerde, dat de straf voor medeplichtigheid met éen derde wordt verminderd, wat hem bitter weinig toescheen.
Hij ging op de Ordeverstoring af en vond, een halve bladzij boven het onbevoegd dragen van Nederlandse Ordetekenen en | |
| |
het aannemen zonder 's Konings verlof van, drie verschillende Titels die de misdrijven tegen de Openbare orde behandelden. Op weg naar Titel V, merkte hij, dat er geklopt werd.
Nadat hij ‘binnen’ geroepen had, deed hij wel alsof hij verder las, maar onderwijl trachtte hij op te vangen wat zich aan de rechterrand van zijn gezichtsveld afspeelde door zijn ogen te laten wentelen tot ze er pijn van deden. Bijna geruisloos ging het toe achter hem. Even een witte glimp, dan weer niets. Een zacht gekletter van een mes op een bord of een schaal werd afgelost door het muisachtig gepiep van een buffetdeurtje. Met geweld dwong hij zich om niet te kijken; hij bladerde op goed geluk, trommelde op de tafel, hield zijn adem met geweld in. Tegen dat zijn bloed begon te bonzen, moest er een halve minuut verstreken zijn, die hem dichter bij halfvijf had gebracht. Rondom hem zweefden angst en onzekerheid. Hij wilde niets zeggen, maar deed zijn mond open:
‘Is de wekker bij Stolle gebracht, Betsy?’
Geritsel, en het antwoord, dat nu toch bewees, dat er iets menselijks achter hem stond:
‘Ja meneer. Vanavond komt hij terug.’
De angst sloop wurgend toe, handen, vingers.
‘Als je soms de kamer doen moet, kun je je gang wel gaan.’
Meteen sloeg de deur dicht. Weer was hij alleen... Minder alleen! Want de angst had hem nu gegrepen, en hield hem onverbiddelijk vast. Waarheen kon hij vluchten? Geen wetsartikelen, geen straf voor openbaar verstoorde optochten, alleen de dunne, grauwe massa van de tijd was het die hem nu aanrandde en meevoerde, suizend als in een zandloper, naar een voorafbestemde afgrond. Op zijn horloge kijkend zag hij, dat het zeven over halfvier was. Als hij nu de eerstvolgende minuut uit ging tellen, zou die even lang duren als het kwartier, in het Wetboek zoekgebracht! Wel een bewijs, hoe onbetrouwbaar de tijd was: als je op hem lette had hij ineens minder haast, net als een vluchtende dief, die op straat zijn best doet zich niet van de voorbijgangers te onderscheiden. Naar andere afleiding zoekend, haalde hij een blocknote naar zich toe en trachtte zijn gedragslijn tegenover de commissaris te bepalen, door de verschillende mogelijkheden tegenover elkaar te stellen, puntsgewijs. In het midden schreef hij: ‘Beklaagd’ en ‘Getuige’, door het tweede woord haalde hij met- | |
| |
een een streep. Toen trok hij onder ‘Beklaagd’ twee schuin naar beneden uiteenwijkende lijnen, ongeveer als de voelhorens van een omgekeerde slak, en zette aan het uiteinde van elk: ‘Ordeverstoring’ en: ‘Mishandeling’. Onder beide kwam te staan: ‘Uitvluchten’, 1, 2, 3, 4, 5, - maar even later betrapte hij er zich op, dat hij een poppetje zonder hoofd getekend had. Wanhopig schoof hij het papier terug, en bleef doelloos voor zich uitstaren. Hij dacht aan de hoofdagent Bastiaanse, die daar 's morgens nog tegenover hem gezeten had, als aan een goede vriend, die misschien medelijden met hem zou hebben, als hij alles wist. De meeste mensen, waar hij verder nog aan dacht, leken vrienden voor hem. Even klampte hij zich vast aan de stoere, beweeglijke figuur van meneer Wachter, tegen wie hij eigenlijk niets had, die hem alleen maar had geprikkeld, meer dan een jaar lang, door zijn populariteit en zelfverzekerdheid, en waarom deed de man alsof hij zo gelukkig getrouwd was, met zoveel vrolijkheid en vieren en vijven? En dan had hij maanden lang verhalen over die optocht aan moeten horen, dat hield níemand uit...
Kwam ze nog niet?... Hij zat te popelen tot de deur weer gaan zou, maar alles bleef stil.
Hij trachtte zich de dag voor de geest te halen, dat die vrouw hier gekomen was: een echte vrouw, na al die hinderlijke kinderen, die al schichtige bewegingen begonnen te maken zodra ze hem maar zagen. Eerst had hij haar zelfbeheersing een paar keer op de proef gesteld, door een luidruchtige inval in de keuken, of door een uitbrander aan zijn vrouw, waarbij iedere andere meid gekronkeld zou hebben van plezier, en toen, na enige weken, had zich die zonderlinge verstandhouding ontwikkeld, die hij in zich beschermde als een kostelijk geheim, waaraan hij zo weinig mogelijk dácht zelfs, om 't maar niet te doen verminderen. Geen ogenblik hield hij deze nieuwe toestand voor verliefdheid, noch bij haar, noch bij zichzelf, maar wel kon hij nu met zeer grote zekerheid zeggen, dat hij dan ook nog nooit eerder verliefd was geweest in zijn leven, en zijn vrouw had hij er des te dieper om veracht. De grote weerzin tegen haar lichaam had zich geopenbaard in deze tijd, en een bewust nagestreefde, en als virtuoos gevoelde onthouding. Kinderen had hij al eerder niet willen hebben, maar nu begon hij ook alles wat er aan voorafging als zoiets kinderachtigs te beschouwen, dat hij niet begreep, hoe volwasse- | |
| |
nen daar een behagen in konden scheppen waarop ongeveer de gehele samenleving berustte: te beginnen bij kerk en burgerlijke stand tot de winkels in gummiartikelen toe, waarvan hij zelf overigens een minder ruim gebruik had gemaakt dan van die bepaalde Bijbelse uitvlucht, waaraan onze vaderen zo'n averechtse terminologie verbonden hebben. Bijna stelde hij dit alles op éen lijn met het bevuilen van luiers, iets waaraan men op den duur toch ontgroeide... 's Nachts in bed lachte hij in zijn vuistje: lag ze soms wakker? Hardnekkig bleef hij met haar in éen kamer slapen om er bij te kunnen zijn als ze soms wakker lag... Langzamerhand, gesteund bovendien door zoveel beredeneerde bezwaren tegen de handelingen van het geslacht (het genot duurde te kort,
men verloor zijn zelfbeheersing, men gilde en trapte zelfs als het redeloze vee, en vooral: men had er iemand anders bij nodig, en misschien nog meer: men verrichtte iets dat tot een uitkomst leidde die men in 't geheel niet beoogd had!), ging hij nu met volle overtuiging de natuur corrigeren zoals hij dat sinds jaar en dag Robespierre had gedaan: het was een vergissing, het waren trucjes, het werd tijd, dat hij er van afstapte! Verbaasd genoeg was hij toch nog geweest door een vrouwelijk wezen tot iets anders genoopt te kunnen worden dan wat iedereen ‘verliefdheid’ noemde, - en dat óf wulpsheid was, óf het meer dan bespottelijke gedweep van een Benjamins, - eerst verbaasd, toen trots. Ternauwernood werden er enkele onbetekenende woorden met de nieuwe huisgenote gewisseld, alles geschiedde in stilte en op de grootst mogelijke afstand, en misschien was hij nog het opgewektst, - een uitdagende opgewektheid, een grimmige zelftevredenheid, - wanneer ze er helemaal niet was. Hij moest natuurlijk wel weten, dat ze weer terug zou komen.
En nu, kwám ze nog niet?...
Even later was hij weer aan het loeren naar het witte gesluip achter zich, dat de kamer zonder deur binnengedrongen scheen te zijn.
‘De schrijftafel kun je wel zo laten, Betsy...’
Niet te dicht bij hem komen moest ze. Wat zou ze van plan zijn? Eén minuut verlossing maar van dat benauwde, klemmende gevoel, meer vroeg hij niet. Zacht rillend voelde hij het door de kamer rondwaren, soms veraf, dan weer vlakbij, en dan schoot er weer een arm uit, of een witte schortplooi verstreek: allemaal | |
| |
bewegingen waarmee een onzichtbaar web door de kamerruimte gesponnen scheen te worden, opgehangen aan zijn ooghoeken, en dus gedoemd te verdwijnen, als hij zich omdraaien zou. Om te ontsnappen uit zijn gedachtenkring, begon hij de spanning willens en wetens aan te wakkeren, doch hij vermeed iets bovennatuurlijks toe te kennen aan het witte stofafnemen: hoogstens zou er iets bovennatuurlijks uit kunnen ontstaan, als hij verder ging en zijn zelfbeheersing verloor. Was angst soms alleen te vernietigen door een andere angst die sterker was?... Diep onder zich voelde hij een golvende volheid omhoog komen, schoksgewijze, en dan weer terugwijken, opstijgen, neerzinken, een kloppend, lillend gevaar in zijn eigen lichaam zoals hij zich dat wenste. In déze angst, door hemzelf uitgelokt, was hij volkomen veilig. Alleen nog maar te wachten had hij, en niet eens lang meer, want achter zijn rechteroog gebeurde het nu: daar rustte het zwart op het wit, of iets er naast; zonder geluid werd daar de opengaande deur bereikt: in éen zichtbare stap, wit en zwart als een op donker, dovend fluweel uitgespeelde dobbelsteen; en dan was hij weer alleen, in elkaar gedoken, zijn bultig gefronst voorhoofd naar voren, alsof hij zwaar perste, zijn handen op zijn dijen. Wachten: nu seconden nog... De portières die geluidwerend waren? De deur, de dikte van het hout, de spleten rondom: Maar de grote golf onder hem rees al omhoog, machtig als een zeearm alle poriën vullend. Op de maat van zijn hart telde hij; de golf kon nog tegengehouden worden, nu was het te laat, de golf krulde om, sloeg naar boven...
Hij sprong op. Van uit de gang klonk een brijzelende slag tot hem door, gevolgd door een gegiechel van steenbrokken en splinters, dat zich met de korte echo vermengde. Weg alle angst, weggevaagd door een gevoel van uitdagende trots! Met éen hand dwaas in de hoogte staarde hij naar het goudomlijst landschapje boven het boekenrek. En reeds werd hij weerloos tegen de ontzaglijke lachbui, die in hem losbrak, met hikkend gestomp onder tegen zijn longen. Ha, ha, ha, dít was het! Vrij, meesterlijk vrij was hij, de tovenaar van dit huis! Het scheurde in hem, het moest er uit, ha, ha! Alsof hij van achteren dierlijk gekieteld werd, draaide hij zich half om, steeds in onhoorbaar geschok afwisselend volgezogen, en leeggepompt door die kleine vriend in hem, die hem alles deed vergeten. Ach, wat was het leven goed zo!
| |
| |
Wie anders bande verveling, onmacht en smoorlijke angst dan zo'n lekkere nerveuze duivel in het ingewand, die je anders niet zo makkelijk te zien en te voelen kreeg? Zijn vuisten bebeukten de lucht, zijn kaak maalde heen en weer, wit door de gespannen huid. En nauwelijks dacht hij uitgelachten te zijn, of opnieuw begonnen zich uitgelaten krampen te lozen, alsof er een blaasbalg in hem zat, met de punt in zijn keel. En ook naar buiten scheen de vreugde zich verplaatst te hebben: rondom zijn hoofd, achter zich, hoorde hij een geheimzinnig fluisteren en ginnegappen, hoorde hij luchtgeestjes en aetherische scharminkels zich te barsten lachen boven op de kachel, huis- en schoorsteengodjes met hun handen voor hun gerimpelde buik, gezellige, potsierlijke gedrochten, die van achter de spiegel, waar ze al zo lang plat hadden moeten zitten, blijmoedig te voorschijn kwamen en zich van 't schateren bol opbliezen om dan weer kermend leeg te lopen of ze 't in hun broek deden. Ha, ha, de hele kamer bevuilen, stuk trappen, aan flenzen scheuren! Wat een macht, wat een monsterlijke pret, waar was de commissaris, waar was het hele politiekorps? Waar was de Commissie voor Volksvermaak, met hun kachelpijpen en hun deftige smoelen? Waar was Bastiaanse dan toch, en waar waren de rakkers van Zeeburg? Al hun spieren zouden verslappen als in een heet bad, als ze maar eens hier in de kamer durfden komen, waar de lachstank tegen de ruiten aan walmde, waar tanden en kiezen op elkaar rikketikten van iedereen die er nog een ernstig gezicht bij houden wou! En waar was zijn vrouw? Meelachen moest ze, anders sloeg hij haar dood! Lach dan, Merie, om je mooie, je mauie,... miaue... miauw...
Eerst toen hij begreep, dat er een of andere kater uit hem begon te mauwen, liep hij snel naar de deur, voordat de geesten hem geheel overmeesterd zouden hebben. In de gang was alles stil. Halverwege zat Bets gehurkt bij zwarte, vergruizelde overblijfselen, waartussen de tandraderen en schroeven van een uurwerk blonken. De wijzerplaat stond schuin tegen de gangmuur. Met grote kracht moest de pendule op de marmeren gangstenen neergesmakt zijn, tot voor de kamerdeur lagen de scherven.
‘'t Was een ongeluk, meneer.’
Rustig keek ze naar beneden, naar haar rechter wijsvinger, die ze voor zich uitgestrekt hield.
‘Je vinger bloedt!’ stamelde Visser, in schrik niet wetend wat | |
| |
meer te zeggen. Maar de kapotte klok, de doodse stilte in huis, drongen tot een grotere vertrouwelijkheid. Achter elkaar, als medeplichtige kinderen, liepen zij weer de voorkamer in, waar hij dadelijk naar jodium ging zoeken in éen van de kisten. Zijn eigen zakdoek zou de wond verbinden.
‘Ik zal wel zeggen, dat je 't niet helpen kon,’ stelde hij haar gerust, terwijl het paarsbruine penseeltje al over de vingertop veegde.
Hoewel hij er voor zorgde niet vaker naar haar hand te kijken dan noodzakelijk was voor de kleine verrichting, konden de ingescheurde nagels en de raspig harde huid hem toch niet ontgaan, maar evenmin als de keukenlucht af en toe in zijn neusgaten boezemde hem dit afkeer in. Hoogstens werd het een pikante tegenstelling tot wat anders te volmaakt zou zijn geweest. Hij verwachtte nu, dat ze verder haar mond zou houden: als een orakel of toverdier, dat na zijn kunsten vertoond te hebben weer in een schrijn opgeborgen wordt voor de volgende keer. Zo min mogelijk raakte hij haar aan. Ook kwam het niet in hem op te vragen, of zijn vrouw haar opgedragen had de pendule naar de andere kamer te brengen, zo overtuigd was hij, dat ze zijn wens geraden had. Maar mocht men dit nog raden noemen?! Hij voelde zich kalm en bevredigd, als een echtgenoot, wiens vrouw zo even zonder vreemde hulp bevallen is...
‘Ik ben erg zenuwachtig sinds Koninginnedag,’ zei Bets.
Haar stem, lager en dringender dan gewoonlijk, verwonderde hem zo, dat hij haar voor 't eerst in het gezicht keek. Door het inbijten van de jodium trok haar mond zich wat zuurzoet samen; tevens scheen dit haar manier van glimlachen te zijn: door de mond smaller te maken. Naast haar neus zat een ovaal wratje met drie haartjes erin. Het was hem of hij het vernis van een schilderij aan 't bekijken was, door een loupe; al die bijzonderheden, nieuw voor hem, stonden in geen samenhang met de uitdrukking van haar gezicht en het beeld dat hij er altijd van bewaarde.
‘Zo,’ zei hij flauwtjes, zonder iets van die zenuwachtigheid te geloven, ‘'t doet nu geen pijn meer...’ Van mening genoeg gestreken te hebben, scheurde hij een reep van de zakdoek, die hij op tafel klaar had gelegd, en benaderde daarmee de gewonde vinger. Terwijl hij omslachtig bezig was het verband te knopen, sprak ze al verder:
| |
| |
‘Zou ik u om raad mogen vragen, meneer?’
Het uiteinde van de reep glipte uit de lis. Verbaasd knikte hij van ja. Maar 't werd al vreemder voor hem, toen de vrouw vastberaden een stap achterwaarts deed, en, het onvoltooide verband met haar andere hand dicht houdend, gelijkmatig en zonder stemverheffing aan een verhaal begon, af en toe knikkend alsof alles wat ze zei precies in overeenstemming was met wat ze zich had voorgenomen te zeggen.
‘Ik ben vrijdagavond aangerand, meneer, 't is erg onaangenaam voor me geweest, u zult wel begrijpen, dat ik zo iets niet duld, maar ik weet alleen niet hoe ik er mee aan moet, ik loop er al drie dagen mee rond. 't Was bij de houtschuren. Om tien uur ongeveer.’
‘Wat deed je om tien uur bij de houtschuren?’ vroeg Visser bruusk.
‘Ik was met een vriendin naar de fakkeloptocht wezen kijken, en toen ik 'r thuisgebracht had, in een van die huisjes achter de Zuiderdijk woont ze, liep ik de kortste weg terug naar de stad. Even voorbij dat middelste brugje gebeurde 't. Er kwam een man achter een stapel balken te voorschijn, die me dadelijk beetpakte. Ik begon te gillen, maar iedereen was bij de fakkeloptocht en het vuurwerk op de Haven. Hij zei niets. Maar ik ben niet bang, en ook niet zo zwak. Ik sloeg maar hard terug. Ik heb 'm ook nogal geschopt. Ik zou nou alleen wel willen weten hoe of 't nu verder moet.’
Meneer Visser voelde een doffe woede in zich opstijgen.
‘En hoe is 't afgelopen? Je kon hem toch wel aan?’
‘O zeker, meneer, hij heeft me niets gedaan. Ik ben vies van die kerels. Maar dat er zulke dingen in Lahringen kunnen gebeuren - en dan zó iemand...’
‘Weet je dan wie 't was?’
‘Zeker meneer, dat is 't juist waarom ik er niet eerder over durfde beginnen, niemand zal 't geloven als ik 't vertel, maar ú zult wel niet denken, dat ik er om lieg.’
‘Wie was 't dan?’
‘Ja, 't is eigenlijk te gek, meneer...’
‘Kom, vooruit Betsy!’
‘Ja meneer...’
Met de verbonden hand, waar het lapje half afgegleden was,
| |
| |
plukte ze verlegen aan haar schort. Maar het was misschien alleen door dat ‘Ik ben vies van die kerels’ dat ze, voor de eerste maal sinds hij haar kende, een zielige, kleinburgerlijk bekrompen indruk op hem maakte. Alle mogelijke andere dingen had ze kunnen zeggen, vulgair klinkende, en in dialect uitgesproken, maar dit ene, deze samenvoeging van zeven lettergrepen, deed hem zo pijnlijk aan, dat alleen de lachbevrediging van enkele minuten geleden en de nieuwsgierigheid naar wat er verder komen mocht, verhinderden dat hij zich van zijn ontgoocheling geheel rekenschap gaf.
‘Nou?’ drong hij aan.
‘U zult 't wel gek vinden, meneer, maar 't was de commissaris.’
‘Wát zeg je?!’
Angstig, met grote, zwarte ogen, deinsde de vrouw terug. Visser's mond was wijd open gevallen, zijn rechterhand hield hij omhoog, alsof hij haar nog verder achteruit duwen wou.
‘Commissaris Eveking?!’
‘Jawel meneer, de commissaris; ik dacht wel, dat u 't vreemd vinden zou, ik wist ook niet of u hem misschien kende, of...’
Maar nu begon er een kinderlijk gelukkige glimlach onder memeer Visser's snor te blinken. Overal rondom schenen zijn smalle, draaibare Tatarenogen naar kleine woordjes te zoeken, om haar op haar gemak te zetten. Zijn armen bewoog hij als een dirigent, hij zag er rozig en beweeglijk uit.
‘Ja, hoor eens, Betsy, dit kan van belang voor me zijn, ik bedoel: ik ken de commissaris niet, maar... eh een vriend van me heeft een appeltje met hem te schillen... in ieder geval: vertel me nou maar alles verder! Ik zal er voor zorgen, dat 't in orde komt.’
‘Ja meneer, 't was 'm heus,’ verzekerde de vrouw, zich wat dichterbij wagend, ‘maar hoe vindt u zoiets? Had ú dat van zo iemand gedacht?’
‘Och...,’ - even had hij weer moeite om 't belachelijke van deze hele aangelegenheid niet te zien, - ‘maar heb je hem wel met zekerheid herkend? En er was niemand anders bij, zei je. Je moet altijd twee getuigen hebben!’
‘Ik heb 'm niet alleen herkend, maar ik heb ook een bewijskrachtig stuk van z'n jas afgescheurd, toen hij me beetpakte,’ - zij stak haar hand in haar blouse en haalde iets langwerpigs te voorschijn, - ‘hier, dit! Dat zal toch wel niet iedereen gedragen hebben op Koninginnedag!...’
| |
| |
Meneer Visser boog zich voorover.
Naast het witte, door het bloed en het jodium rood en blauw gevlekte lapje lag een breed oranje lint, door het ene uiteinde waarvan een veiligheidsspeld gestoken was. Aan het andere uiteinde hing een zilveren ambtspenning met een inscriptie.
Men had hem gezegd, zijn goed maar aan de kapstok op te hangen, bij de twee uniformpetten en de korte sabel, maar hij had geweigerd: het was hier wat koel, zijn overjas hield hij maar aan. Demonstratief deed hij de onderste knoop ook nog dicht, en zette zich toen op een van de stoelen rondom de vierkante tafel, waarop wat formulieren lagen en een map.
‘U bent zo aan de beurt, meneer.’
De inspecteur was op zijn tenen bij de rechter deur gaan luisteren. Een zwaardere deur aan de overkant verleende toegang tot de drie cellen. Op een bank daarnaast zat een agent met een traag goedhartig gezicht. De inspecteur daarentegen was een nerveuze en felle man, die telkens een bleke, haakvormige speurdersneus tegen de deur stak, waarvan de bestemming nu wel duidelijk werd. Meneer Visser vond de agentenkamer een kaal vertrek, waarin het ook nogal naar tabak stonk en doorzwete uniformen. Hij begon nu maar een beetje op de tafel te trommelen, of kletste hooghartig met zijn handschoenen op zijn linker handrug. Hij vermoedde wel iets bleker te zijn dan gewoonlijk. Terwijl hij er over peinsde, dat heel vroeger zijn wangen eens opgewreven waren om hem meer kleur te geven, en wie dat wel geweest kon zijn, zag hij de deur opengaan waardoor hij binnengekomen was. In de opening stond de witgebaarde agent Wielaard te grijnzen.
‘Saluut, jongens!’
‘Ssstt!’ keerde de inspecteur zich nijdig om, ‘je weet waar je bent, hè Wielaard?’
‘Ik weet waar ik ben. Ik weet niet waar ik ben. Ik heb me 't apenlazarus gezocht daar op 't balkland, met de halve 4e gemeenteschool om me heen. Maar nou verdompel ik 't verder, laat 'm nou zelf maar rondkruipen tussen de juffers!’
Van de bank klonk een kalm gegrinnik. Visser begreep, dat Wielaard de getolereerde humorist moest zijn in dit gezelschap, en toen hij zich herinnerde wat een angst hij 's morgens voor die fotowinkel uitgestaan had, glimlachte hij en tikte losjes aan zijn hoed.
| |
| |
‘Goeiemiddag, meneer!’
‘Goeiemiddag,’ zei Visser patroniserend.
‘Zag ik u vanmorgen niet bij die platen van m'n dochter kijken?’
Visser knikte.
‘Ze vroegen me alleen wat te veel voor de gouden lijst! Zeg, Reitsma, als een van jouw dochters soms 's voor mannekin moet spelen op een kar, denk 'r dan om, dat je eerst foto's bedingt! Een gedonder, dat ik dáar ook al...’
‘U kunt binnenkomen, meneer!’
De inspecteur deed een stap achteruit, met een uitnodigend manuaal van zijn twee handen, alsof hij meneer Visser met inspanning van al zijn krachten overlaadde. Deze trad het andere vertrek binnen, en stond plotseling oog in oog met een kleine, vervette man, die in het bezit was van dicht bij elkaar geplaatste, uitpuilende kikkerogen van kroosgroene kleur, en van palingachtige smaklippen, waarop het licht glom, dat door de hoge ramen binnenviel. Als om nog meer de nadruk te leggen op het poelachtige van zijn wezen, droeg hij een pak van rosbruine stof, een kleur als van ijzeroer. Maar Visser kon op dit ogenblik ter vergelijking alleen aan een boek uit zijn jongensjaren denken, waarin een plaat stond van een of andere boze demon, die, boven op het onderstuk van een klok gezeten, zich door toverij met het ongeluk der mensen vermaakt of iets dergelijks. Het gezicht van die demon, dat hem steeds een onverklaarbare afschuw had ingeboezemd, rond en gluiperig zelfgenoegzaam als een wijzerplaat, leek sprekend op dat van de commissaris, die nu ten overvloede vals aartsvaderlijk begon te grijnzen, zonder dat de twee zwarte, verticale rimpels boven zijn neus er ook maar iets onscherper door werden. Hard en onwrikbaar waren de plooien van wang en onderkin, alsof men daar het vet bevroren had. Na de bezoeker een stoel gewezen te hebben, ging hij achter zijn schrijftafel zitten en vouwde boven steunende ellebogen de handen. Nu meende Visser zich ook de titel van dat verhaal te herinneren: ‘Meester Zacharias’, een fantastische toegift achter in een van de romans van Jules Verne, doch reeds opende de commissaris zijn mond en loosde een dof en lang aanhoudend gedreun:
‘Zooooooo, dáar bent u dus...’
Zonder zijn ogen neer te slaan, bleef Visser zwijgend zitten.
| |
| |
Hij lei niet eens zijn hoed op zijn andere knie.
‘Vertelt u me eens, meneer Visser,’ zei commissaris Eveking op een toon alsof hij het goed met hem meende, ‘op wie bent u eigenlijk het meest gebeten: op meneer Wachter, of op mij?’
Lange stilte.
‘Jae,’ was het kwijnende antwoord, met zo iets van een Haags accent, ‘als u eens begon met te zeggen waarvoor ik hier eigenlijk ben. Ik ben nogal gepresseerd.’
De commissaris fixeerde hem nog enkele ogenblikken onbeschaamd, en vervolgde toen:
‘'t Interesseert me namelijk zeer, zuiver menselijk gesproken, wat wel uw beweegredenen geweest kunnen zijn. Met de familie Wachter bent u vrij intiem bevriend, naar ik hoorde. Daar staat tegenover, dat me van andere zijde verteld is, dat u nogal belangstelt in de... eh onderlinge verhouding tussen de autoriteiten hier ter stede, en dat u er misschien wel wat voor over had om blijk te kunnen geven van een... eh parti pris, dat zich bij u postgevat had in zake een vermeende onenigheid tussen twee van die autoriteiten, op een wijze die het meest geëigend zou zijn om de aandacht te vestigen op een door u veronderstelde... eh ambtelijke ongeschiktheid van een van beiden... Kunt u me volgen?’
‘Neu,’ zei Visser.
Het was hem opgevallen, dat de manier van spreken van deze commissaris zich getrouw, zij het ook onvolledig, weerspiegelde in die van zijn ondergeschikten. Het gewichtig aarzelende had Bastiaanse trachten over te nemen, Wielaard het overredend joviale, en inspecteur Blanksma de bevelende galm. De stem van de superieur brak zich zodoende in die van zijn agenten als ineen prisma, en ineens moest hij aan die monaden van Leibniz denken, waarover hij eens iets gelezen had, toen hij naar bijzonderheden over de Franse Legitimisten zocht en maar door had gebladerd in het L-deel van Winkler Prins: wezens, of bolletjes, of wat dan ook, die het gehele universum weerkaatsten, maar telkens onder een ander aspect. Het verheugde hem op dit moment zo zonder enige verwarring aan dergelijke bijkomstigheden te kunnen denken.
‘Ik neem dan maar aan,’ hernam de commissaris, zijn beide rimpels zo mogelijk nog meer verscherpend, ‘dat u zich over uw persoonlijke gevoelens niet wenst uit te laten. Aangezien deze me | |
| |
alleen als mensenkenner zouden interesseren, ben ik nu wel genoodzaakt u als politieambtenaar te vragen op welke andere wijze u uw kwajongensstreken dan denkt te kunnen verantwoorden.’
Meneer Visser nam zijn hoed tussen duim en wijsvinger en liet die rechtstandig op de vloer vallen. Hij sprong op, en stak zijn kaak enkele centimeter vooruit. Hij stond daar als een echte militair. Zijn stem kraakte en daverde.
‘Meneer! Voor we verder gaan wou ik u dit zeggen. U bent geschorst. Ja ja zeker, loert u maar niet zo: u bent een geschorste Commissaris van Politie. U hebt het hier te bont gemaakt, meneer. Wat er met u als mensenkenner gebeurd is laat me onverschillig, maar als ambtenaar bent u van al uw functies ontheven. Volgens het Wetboek van Strafrecht en het Wretboek van Strafvordering...’
Hij hield op, bemerkend dat zijn laatste zinnen begeleid werden door een geluid alsof er iemand meezong. Dat geluid ging nu alleen verder:
‘Zo zo. Wel wel. Ach zó? Wel zeker...’
Toen commissaris Eveking uitgegalmd was, gaf hij met zijn vuist een korte slag op de schrijftafel.
‘Als u er zo over denkt, zullen we maar dadelijk open kaart spelen. Gaat u zitten. U kunt niet van me verwachten, dat ik met u over wetboeken ga debatteren... Maar gaat u toch zitten. Zo. Nu ga ik u eens een stukje voorlezen, meneer Visser.’
Zich een vriendelijk brede bek plooiend, begon hij gezellig in de papieren te rommelen, die voor hem op de tafel lagen. Hij harkte zich eens over zijn kruin, blies met gemakkelijke pufjes zijn wangen op, steeds snuffelend tussen de papieren, waarvan hij er heel wat schijnbaar achteloos op zij deed vliegen. Eindelijk vond hij wat hij zocht. Het stuk omhooghoudend, las hij langzaam op:
‘Ik, ondergetekende, Rinse Wullem Kooistra, geboren de 11e december 1858 te Lahringen, van beroep los werkman, verklaar hierbij op de avond van 28 augustus j.l. in gezelschap van Sybe Gerrit Durk Jansonius, van beroep stadsreiniger, door de heer W. Visser, woonachtig te Lahringen, Hamerstraat 23, in zijn woning ontvangen te zijn, alwaar genoemde heer Visser zowel Jansonius als mij ieder f 50 zegge vijftig gulden ter hand heeft gesteld onder voorwaarde, dat wij gezamenlijk met verenigde krachten op de middag van 31 augustus d.a.v., gezegd Koninginnedag,
| |
| |
de op die middag in Lahringen plaats zullen hebbende feestelijke optocht zouden verstoren, te weten op het Schoolplein, welke plaats ons uitdrukkelijk als zodanig, door de heer Visser aangewezen werd, die ons bovendien de raad gaf, om, althans gedurende de tijd voorafgaande aan het tijdstip waarop de optocht plaats zou vinden, geen sterke drank te gebruiken, doch tijdens de door ons te ondernemen aanval, waartoe we ons onder het publiek moesten mengen, wel te doen alsof wij in staat van dronkenschap verkeerden en dit ook later als reden van ons gedrag op te geven, het er in het bijzonder op aan te leggen de paarden wild en schichtig te maken en vooral ook te letten op de persoon van de heer J. Wachter, die in zijn kwaliteit van vice-voorzitter der Commissie voor Volksvermaak te Lahringen de leiding had van bovenvermelde optocht, en niet tot de ordeverstoring over te gaan aleer de heer Wachter ter plaatse aanwezig zou zijn. De heer Visser heeft aangeboden iedere geldelijke schade die wij ter zake van deze voor hem te verrichten dienst zouden lijden, hetzij in de vorm van boete of van gederfd werkloon ingevolge hechtenis of anderszins, te zullen vergoeden. Aldus getekend door mij, Rinse Wullem Kooistra, Lahringen 3 september 1908, en dan volgt een kruisje, want de man kan niet schrijven...’
‘Amen,’ zei Visser.
‘Vindt u 't geen aardig stuk?’ vroeg commissaris Eveking, terwijl hij het papier dichtvouwde.
‘Slecht gesteld,’ zei Visser hoofdschuddend.
‘Kom kom, dat meent u niet, meneer Visser! Kooistra kan werkelijk heel aardig stellen, als hij wil, al is dit stuk dan ook misschien wat minder... hoe zal ik 't noemen, wat minder overtuigend uitgevallen dan de tekst van artikel 141 van het Strafwetboek, dat hem en zijn helper met zes jaar gevangenisstraf bedreigt en u met vier.’
‘Ah, juist! Maar nu u toch zelf weer over dat wetboek begint, kunt u me zeker ook wel even inlichten met hoeveel jaar een geschorste commissaris bedreigd wordt, die dronkemanspraatjes in een ambtelijk stuk verwerkt ten nadele van rustige...’
‘Ah, u schijnt dus precies te weten, dat Kooistra...!’
‘Die met de burgemeester overhoop ligt en door zijn nalatigheid ongelukken uitlokt, die houtdiefstallen...’
‘Wel ja, welzeker, gaat u nog even zo...’
| |
| |
‘Tolereert, die vrouwelijke ingezetenen niet met rust kan laten en in kotten en stulpjes kruipt om zich af te geven met 't ergste schuim, die zich ten overvloede, om zijn vuige lusten te bevredigen, niet ontziet om, op dezelfde wijze als koning David indertijd zijn knecht Uria de Hethiet in de voorste gelederen plaatste, waarvoor hij trouwens door de profeet Zacharia...’
Voor de tweede maal was meneer Visser op gaan staan, zijn rechtervuist dreigend omhoog geheven. Als om zich lucht te verschaffen, knoopte hij met zijn linkerhand langzaam zijn overjas los.
‘Hee, houdt u eens even op!’ riep de commissaris, die met hoge schouders heen en weer schommelde, als een kat die op het punt staat een prooi te bespringen, ‘'t is hier geen kerk, ik zal...’
‘Nee, Nathan was 't!’ schreeuwde meneer Visser woedend, en greep krampachtig de linkerrevers van zijn overjas vast, - ‘het illustere voorbeeld, dat mij de kracht en de...’
Resoluut pakte de commissaris een pen, haalde een stuk papier naar zich toe:
‘Uw naam en adres?’
‘Nathan, die de moed vond om met de befaamde gelijkenis van het Ooilam de eervergeten geweldenaar...’
‘Uw naam en adres!?’
‘De eervergeten geweldenaar en schootverkrachter tot inkeer te brengen, die met juffrouw Kooistra...’
‘U bent stapelgek!’ brulde de ander, opspringend. ‘Zwijg! Weet u wel, dat ik u met deze verklaring in handen kan laten arresteren? Als u me niet ogenblikkelijk te woord staat, gaat u de cel in, zonder vorm van proces. Begrepen?’
‘Begrepen,’ herhaalde meneer Visser, ineens ijzig kalm, ‘maar dan ga ik niet alleen, - dan ga jij mee.’
Alsof hij zich de borst ontblootte voor een fusillade schoof hij met éen handbeweging zijn overjas opzij, en bleef zo onbeweeglijk rechtop staan. De commissaris staarde hem in 't gezicht, toen naar zijn colbert. Verblekend week hij achteruit:
‘Wa... wat is dát?’
Langzaam en plechtig als een litanie klonk het:
‘Ik, Willem Visser, geboren 23 november 1867, verklaar hierbij, aan niets anders schuldig te zijn dan aan het Onbevoegd Dragen van Nederlandse Ordetekenen en het Aannemen zonder 's Konings...’
| |
| |
‘Hoe komt ú daar aan? Geef hier dat ding, voor de donder!’
Vlug wilde hij om de schrijftafel heenlopen, maar Visser deed behoedzaam een paar stappen terug naar de deur en knoopte zijn overjas weer dicht.
‘Geeft u dat ding hier?’ siste het, ‘of ik roep twee agenten binnen!’
‘Prachtig. Uitstekend. 't Zal me een waar genoegen zijn, samen met u opgesloten te worden, meneer Eveking, maar dan graag in twee afzonderlijke cellen, want ik vrees, dat de lucht van juffrouw Kooistra toch wel wat...’
‘Godv... Lummel! Geef óp dat insigne!’
‘Toch wel wat te sterk zal blijken voor m'n reukorganen, trouwens ik vind ook, dat de geringe overtreding, waaraan ik me op 't ogenblik schuldig maak...’
‘In naam der wet: geef hier dat insigne! Ik sommeer u voor 't laatst!!’
‘Schuldig maak, niet over éen kam kan worden geschoren met het aanranden van mijn d-d-dienstbode, op het balkland, ja z-zeker, op vrijdagavond, sch-schoft ik heb jou door, j-j-jou...’
Met gebalde vuisten stonden de twee tegenover elkaar, sidderend van woede, met bonzende slapen. Maar in de kamer werd het nu doodstil, zodat men duidelijk de stemmen van de kinderen hoorde, die in de Raadhuissteeg aan het touwtjespringen waren. Na enkele ogenblikken liep de commissaris naar zijn plaats terug en bleef daar in gedachten verzonken staan. Zijn gezicht was bijna grauw.
‘Wat wilt u nu?’ vroeg hij, zijn hoofd wat opheffend en Visser onder de ogen aanziend.
Maar deze gaf geen antwoord, zeker een halve minuut lang. Nog nooit van zijn leven had hij zich zo terneergeslagen gevoeld. De zege was hém, zonder enige twijfel: vrijwel alles wat hij, met de Bijbel erbij, ingestudeerd had, vanaf het ogenblik dat Bets hem het insigne liet, had hij er uit kunnen gooien, iets dat hem nog meer voldoening schenken moest dan welke nederlaag ook der tegenpartij, en toch voelde hij zich wanhopig klein en minderwaardig en diep ongelukkig, - want hij had gestotterd. Alles was er door bedorven. Het liefst had hij nu maar zijn handen uitgestrekt: voor de handboeien...
Toen hij sprak, klonk zijn stem toonloos en nauwelijks onvriendelijk.
| |
| |
‘Laten we 't maar niet te lang maken, meneer Eveking. Dat insigne is bewijs genoeg, dat u...’
‘Zij kan 't gevonden hebben, of u zelf!’
‘Aan de veiligheidsspeld zit nog een rafeltje zwarte stof, blijkbaar afkomstig van een geklede jas. Bovendien is mijn dienstbode bereid onder ede te verklaren, dat ú het was die haar aanviel, in elk geval dat de persoon die dat deed dit insigne droeg, wat op hetzelfde neerkomt. Deze aanwijzingen, ook in verband met uw reputatie, zijn voor iedere officier van justitie voldoende om u in hechtenis te laten nemen, dat zult u toch wel met me eens zijn.’
Stilte.
‘Ja, wat wilt u dan?’ vroeg de ander weer.
‘Gelijk oversteken,’ was het prompte antwoord, dat nog bij het programma behoorde, ‘en nu dadelijk, want ik moet weg. U geeft mij dat mooie stuk waar Kooistra dat kruis onder gezet heeft, u zorgt er voor, dat de man verder z'n mond houdt, - u kunt bijvoorbeeld zeggen, dat 't een grap was, of een weddenschap, - en u bemoeit u voortaan niet meer met mijn zaken. Ik geef u dat lint terug met die gulden er aan, en beloof u op mijn beurt, dat mijn dienstbode alles zal vergeten wat er op vrijdagavond voorgevallen is. Natuurlijk: als ik weer last van u zou krijgen, of van uw opvolger: dan herinnert ze zich alles weer precies. Dat heb je wel met die meiden, hè?’
Breeduit ging hij zitten, éen arm over de stoelleuning. Aarzelend, even steunend op de tafel, stond Eveking op en reikte in het voorbijgaan het papier over, zonder zijn tegenstander aan te kijken. Hij opende de deur, en Visser, die hem met de ogen volgde, zag in de opening twee uniformen terugdeinzen als grote, zware poppen die stijf achterover vielen. Voordat hij zien kon of ze nog ijlings in de houding gingen staan, was de deur al weer gesloten. Hij kon het nauwelijks grappig vinden. Leeg voelde hij zich, moe en geënerveerd, en met een begin van hoofdpijn. Terwijl hij onder zijn overjas de veiligheidsspeld losdrukte en het insigne over de tafel keilde, hoorde hij op straat klompen voorbijklossen. Een rauwe jongensstem zong erbij:
‘Daar buiten op de velden
Daar staat een herenhuis,
Daar wonen drie gelijke broeders,
| |
| |
En het was voor mij een kruis,
Daar wonen drie gelijke broeders,
En het was voor mij een kruis.’
Nooit had hij dit lied eerder gehoord, het leek ook op geen enkel ander dat hij kende, waarom moest het hem zo weemoedig maken? Hij luisterde nog:
‘De eerste was mijn broeder...’
De stem stierf weg, met de klompen. Van ver klonk gejoel van kinderen, hoog en zwevend, een koor van zomerinsekten. Kwam er nog niet een jongensstem terug? Er waren zoveel ijle stemmen in de lucht, maar die ene bleef weg... Naar buiten kijkend, over het matglas heen, ontwaarde hij niets anders dan een hoge, rechte muur zonder ramen met vlak onder de goot een oranje wig van verflauwend zonlicht. Daarop gleed zijn blik weer terug, over een van de twee hoge, geelgeschilderde kasten, waartussen aan de muur een groot portret van de 18-jarige koningin hing. Even zuchtte hij. Hij had nu geen haast meer, hoogstens de drank, die hij op Zeeburg krijgen kon, leek hem de moeite waard om voor op te staan, en ternauwernood draaide hij zich om, toen de deur weer openging.
‘Hier is Kooistra, meneer Visser.’
Commissaris Eveking ging achter zijn schrijftafel en richtte dadelijk het woord tot de man die onwennig met zijn ogen tegen het daglicht stond te knipperen:
‘Ik heb de overtuiging gekregen, Kooistra, dat meneer Visser geen laakbare bedoelingen gehad heeft met die geschiedenis op Koninginnedag. 't Was meer een grap, een... eh weddenschap. Er wordt aan de zaak geen voortgang gegeven, behalve dan de vijf of zes dagen, die je nog wel uit te zitten zult krijgen, maar daar is hij wel aan gewend,’ voegde hij er aan toe in Visser's richting. - ‘Als ik er van op aan kan, dat ook jij er met niemand meer over kletst, kun je voorlopig naar huis. - Nu?’
Lang dacht Lange Rinse niet na:
‘Meneer kan op mij rekenen! Meneer ook!’
Struikelend liep hij naar voren, drukte eerst de commissaris de hand, en toen Visser, hard wringend en schuddend, met een on- | |
| |
nozel opgetogen grijns onder zijn piekerige snor, waarboven de roofvogelneus als een onbeheerde vesting in zijn gezicht stond.
‘Om zeven uur kun je gaan, er zijn nog enkele... eh formaliteiten te vervullen. Je kunt hier nog eten.’
De man sloeg aan naast zijn voorhoofd, maakte een scheef, onhandig bokkesprongetje, en bleef toen verrukt naar Visser staren, of hij hem voor 't eerst van zijn leven zag.
‘Je kunt nu wel gaan...’
Fabrieksfluiten klonken uit verschillende richtingen, loeiend of schel, veraf of dichtbij. Boven hun hoofden dreunde de eerste slag van de Raadhuistoren, plechtig, bezegelend brons, de tweede, de derde...
Alle drie luisterden onbeweeglijk naar dit luid gegons.
Vijf uur.
‘'t Tocht hier óok weer, 'k voel 't in mijn botten.’
‘Piebema moet die ramen maar 's...’
‘Alstublieft, heren.’
Het gelach van de andere tafel vulde de zaal. Zenuwachtig zette juffrouw Piebema het blad met de glaasjes neer, vergiste zich bij de distributie, plaatste de glaasjes weer in de goede volgorde en veegde toen alles rondom schoon met een grijs, vlekkig doekje.
‘Mij Cats,’ zei Benjamins vriendelijk, ‘hoe gaat 't met uw man, juffrouw?’
‘Hij klaagt zó over honger, meneer, dat ie...’
‘Juffrouw!’ viel Brouwer haar in de rede, terwijl zijn geelbleek, halvemaanvormig uitgehold gezicht als een duiveltje uit een doos omhoogschoot, ‘brengt u míj nog wat van die biscuits erbij.’
De vrouw slonk weg. Benjamins wisselde drie handdrukken en ging zitten. Allen rookten.
Nadat zij hun indrukken uit het zakenleven gewisseld hadden, zei Holleman:
‘Ik vertelde juist een nieuw staaltje van Pa Borgholt, van deze zomer. Hij had verschillende mensen schriftelijk uitgenodigd om met z'n motorboot...’
Holleman herhaalde zijn verhaal over de oude heer Borgholt, die al midden in de Singel tufte, toen die genodigden éen minuut over tweeën buiten adem aan kwamen hollen.
| |
| |
‘'t Spijt me wel, maar jullie benne te laat, en toen konden ze allemaal weer terug, met witte broek en al, de secretaris, en allemaal. En de dames ook: óok te laat! Een halve minuut over tweeën: jullie benne te laat!’
Allen lachten.
Benjamins stak zijn pretlip glanzig vooruit:
‘Zou iets voor Visser zijn!’
‘Durft ie niet!’ zei Brouwer en liet zijn zwarte ogen beschuldigend over de kring rollen, ‘bij hem moet 't zich altijd binnenskamers afspelen!’
‘Nu zal ik jullie eerlijk zeggen dat die geschiedenissen van Visser me wat beginnen tegen te staan,’ gaf Holleman's lompe bas te kennen, ‘alles heeft z'n grenzen. Altijd z'n vrouw en z'n vrouw, ik geneer me, als ik 't mens op straat tegenkom!’
‘Nou, nou...?’
‘Ja, - zo denk ik er nu over.’
‘Jezes,’ zuchtte Benjamins, ‘word alsjeblieft niet van den Oever, Holleman! Die doet net of Visser 't boze oog heeft! Vanmorgen weer, je weet niet hoe je van de man afkomt, 't is een idee fixe bij 'm...’
‘Maar die z'n vrouw,’ zei Holleman, die vuur begon te vatten, ‘die heeft Visser dan toch wel van zo'n beroerde kant leren...’
‘Och, geloof dat toch niet allemaal! Die kletskous!’
‘Ja, hoor eens eventjes,’ mengde Brouwer zich in 't gesprek, ‘zulke verhalen vertelt ie toch zelf! Van die vrouw van van den Oever kan ik me op 't moment niet herinneren, maar...’
Benjamins trok het gezicht van de ingewijde.
‘Als jullie Visser beter kenden, zou jullie weten, dat de meeste van die dingen verzonnen zijn, daar houdt ie nou eenmaal van om dingen...’
‘En als er maar een tiende gedeelte van waar is,’ riep Holleman driftig, dan...’
‘Zeg mensen,’ kwam Cohen minzaam tussenbeide, ‘ik heb een verdomd goeie mop gehoord!’
‘Hoort, hoort!’ riep Benjamins, het glas grijpend, dat juffrouw Piebema met de biscuits aangeschoven had, ‘proost! Jij ook Holleman, we zwijgen er maar over.’
Cohen begon aan de mop van de man in de trein die stotterde. Allen dronken.
| |
| |
‘...dat moet een allerverschrikkelijkst gevoel zijn, meneer! Ha, ha, ha, ha!’
‘Waarom dát?’ vroeg Holleman.
‘Nou,’ verduidelijkte Benjamins hoestend, ‘zand, hè, zand met een z, in z'n... nou, popo, hè, im-poposant, snap je 'm?’
‘In z'n gat,’ zei Brouwer nijdig.
‘O, popo...’
‘Ja, juist, popo, snap je 'm?’
‘Geef mij een van die biscuitjes van je, Brouwer,’ zei Holleman berustend en sereen, waarna hij dadelijk begon te knabbelen, in zware regentenhouding achteroverleunend, dubbel achterover tegen de pijnen in zijn wervelkolom in. Welvend, blauw verwonderd, zonder iets te zien, staarden zijn ogen uit over de zonbeschenen haven.
‘Daar heb je Visser!’
Allen keerden hun gezicht naar 't raam.
‘Daar, voor die touwwinkel, hij ziet ons niet.’
‘Ja, hij steekt zijn hand in de hoogte!’
‘Hij moet vanmiddag maar eens wat minder drinken,’ sprak Holleman bedachtzaam, en zoog met een kort sissend geluid een van zijn kiezen leeg, ‘hij...’
Benjamins sneed hem de pas af:
‘Heb ik jullie al verteld, dat die kerel van laatst, in 't postkantoor, in Weulnerdam gearresteerd is wegens oplichting? Als ik 't niet gedacht had!’
‘Wat was dát?’
‘O ja, jij was er niet bij. Ik was op 't postkantoor, toen een man, een meneer kan ik wel zeggen, nou ja, meneer... me aanklampte en me f 100 te leen vroeg, hij kende m'n naam en noemde allerlei mensen met wie ik relaties onderhoud, hij praatte me 'r toch bijna in, hè.’
‘Oei!’ zei Holleman met grote schrikogen.
‘Ik stond op 't punt om 't 'm te geven, maar ineens denk ik: verdomme, niet doen...’
‘Nóoit doen,’ zei Holleman.
‘Ik zeg: 't spijt me, meneer, maar ik vind 't niet zakelijk, dat kan je dan 't beste zeggen...’
‘Altijd groot houden,’ knikte Cohen. Ook Brouwer knikte. Allen knikten.
| |
| |
‘Ik vind 't niet zakelijk; nou ja, 't speet hem ook, en hij weg...’
‘Laatst hadden wíj een die niet betalen kon, ik zal geen namen noemen: Noorse juffers, dan weet je 't misschien wel.’
‘Tien bij achtentwintig,’ vulde Benjamins deskundig aan, ‘en ves gesaagd. Is 't die?’
‘Juist. En weet je wat díe zei? Meneer Holleman, zei die...’
‘Hallo, Visser!’
Met een gebelgd gezicht bleef Holleman in zijn tweede verhaal steken, en draaide zich moeilijk naar de deur om. Hoog opgericht, vurig beschenen door de zon, die al tot op manshoogte opgekropen was, stond meneer Visser daar rustig glimlachend hun afwachtende ogen en handen terug te wijzen tot zo dadelijk. Na juffrouw Piebema toegeknikt te hebben, die achter het buffet ernstig te breien zat, keerde hij zich naar het stemgegons van de andere tafel, achter het inspringende ganggedeelte, dat van de grote zaal twee zijruimten afschutte bij de voorramen.
‘Je ziet niets van 'm, hoor!’ waarschuwde Benjamins nog, ‘maar wat gaat híj nu doen?’
Aarzelend bewoog meneer Visser zich langs het houten beschot naast de deur. Engelse jachtplaten, een kalender, een paar ruggen voegden zich aan zijn gezichtsveld toe; naast de druipsteengrotachtige deuken in een kale schedel werd een geel vonkend glaasje opgeheven. Hij schoof nog wat verder naar voren, vond de gezochte in een plotselinge krans van deftige gezichten, die hem niet zagen, en knipte met de vingers. Om dit al te familiaire teken te neutraliseren maakte hij een kleine buiging, toen de jonge heer Borgholt, een vlugge man met een open gezicht, verrast opstond en naar hem toeging.
‘Ik heb eens over dat huis op 't Schoolplein nagedacht, meneer Borgholt, maar ik geloof wel, dat u er op rekenen kunt, als u bij 't bedrag blijft, dat u laatst noemde.’
‘Maar ik breng meneer Wachter toch niet in ongerief? 't Zou me spijten...’
‘Geen sprake van! Die étage beviel hem al lang niet meer. Neen, maakt u zich daar maar geen zorgen over. Nog iets. Ik zou graag willen, dat u vóor vanavond halfnegen er met niemand over sprak, met niemand buiten uw familiekring, bedoel ik. Morgen hoort u dan wel van me.’
‘Uitstekend!’
| |
| |
Visser schudde de jonge heer Borgholt de hand, en liep toen naar zijn eigen tafel, juffrouw Piebema toeroepend:
‘Mij een groot glas witte port, juffrouw!’
Hij deed, of hij het ‘je bent heel wat van plan’ van Holleman niet hoorde, en begroette hen allen. Daarbij keek hij Brouwer, die als zelfkeurend sigarenfabrikant voortdurend op de grens ener nicotinevergiftiging leefde, niet in de ogen, maar hij keek naar zijn vaalbleek, parelend bezweet voorhoofd; Benjamins vroeg hij, hoe hij 't maakte sinds twaalf uur; Holleman's hand kneep hij zo krachtig, dat de reumatische vingers kraakten, terwijl Cohen voor 't laatst bewaard werd, hoewel die eigenlijk 't eerst aan de beurt had moeten zijn, omdat hij 't verst in de zaal zat. Toen hij zo ieders zwakke punt had aangestipt op zijn manier, ging hij zitten en keek bedaard in 't rond, alsof hij hun een voor een het woord ontnam en weer opnieuw verleende. Hij had bezit van hen genomen.
Cohen, listig, meende, dat dit overgangsmoment wel geschikt zou zijn voor zijn verhaal.
‘Jullie kent de Vries? Daar is me ook wat moois over ter ore gekomen...!’
‘Wèlke de Vries?’ vroeg Brouwer scherp.
‘Uit de Kerkstraat, S.A., die z'n vrouw waterzucht heeft. Die hebben een ouwe vader in huis, van hem of van haar, daar wil ik van af zijn, ik geloof van hem...’
‘Geloven is iets voor waar houden waarvoor de bewijzen ontbreken,’ overpraatte hem Holleman, en toen, groot en blauw uitvorsend, tegen Visser: ‘Zeg, begin jij nou al met de tafel van de zogenaamde chic aan te pappen?’
Visser gaf geen antwoord, en wenkte hem stil te zijn. Met beleefd verongelijkte rimpels boven opgetrokken wenkbrauwen vervolgde Cohen:
‘Nu, en omdat die Oude Man, die wat kinds is geworden, niet meer behoorlijk eet en er geluiden bij maakt, en morst en zo, daarom mag hij niet meer bij hun aan tafel zitten, en krijgt z'n eten, pap, of havermout, in een nap, in de keuken! Honds, hè?’
‘Dat is vrij ongewoon, voor Joden,’ was Visser's commentaar, ‘maar dan blijkt al weer, Cohen, dat jullie dat vijfde gebod verduiveld hard nodig gehad hebben indertijd.’
‘Een houten nap! Als ik nog lid van de Joodse gemeente was, zou ik...’
| |
| |
Holleman zoog een tweede kies uit, en sprak, voorovergebogen, oud:
‘Ja, dat ben je van je kinderen te wachten.’
‘Kom, kom,’ zei Benjamins zorgeloos.
‘Ik zeg altijd maar: sla ze niet te hard, want ze betalen't je met interest terug, als ze later de kans krijgen. Maar wat moet je doen, man? Toen Henk en Kees laatst voor school in 't water gesprongen zijn, om een weddenschap: nou in zo'n geval moet je toch een voorbeeld...’
‘Zo, juffrouw,’ zei Visser, breed achterovergeleund, tegen de vrouw, die zijn glas op tafel zette, ‘en hoeveel potten waren 't er vandaag?’
Allen werden op slag stil. Holleman nam Visser even van 't hoofd tot de voeten op, stuurs en bevreemd.
‘Vier, meneer,’ antwoordde de vrouw, verlegen instemmend met het gegrinnik van Cohen en Benjamins, ‘maar we meten 't altijd nog na in 't melkmaatje, dat moet van dokter...’
‘Mij dan nog maar een klare, juffrouw,’ viel Brouwer zeer zakelijk in, ‘maar zonder melk graag.’
Daar Visser haar afwachtend aan bleef kijken, ging zij weifelend voort:
‘Maar ik kan nooit geloven, dat dokter hem goed behandelt, hij mag haast niets eten, en hij verzwakt zienderogen, en laatst...’
‘Klare, juffrouw,’ fluisterde Brouwer, fel, geel.
‘Nee, laat 'r nou even uitspreken,’ zei Visser met een joviaal wegwerpend handgebaar, terwijl hij zijn glas voor de helft leegde, ‘spreekt u u maar 's uit, juffrouw Piebema!’
‘Nou meneer, heren, laatst had hij zich in z'n vinger gesneden, hè, 's nachts, even na twaalven bij 't openmaken van een blikje sardines, en omdat dokter Touraine gezegd had, dat je met suikerziekte altijd erg voorzichtig moest wezen met fijt en omloop en die dingen, zeg ik tegen 'm: ga nou dadelijk, Hendrikus, je kan nooit weten, een mens is er zo geweest, nou, hij doet 't, hij belt bij dokter aan, aan de nachtbel, en toen ie daar stond te wachten, werd er een raam opengeschoven: Wie is daar? Nou, ik ben 't, hè, Piebema, zo en zo. En wat denkt u, dat dokter 'm niet uitgeraasd heeft, dat ie om zo'n wissewasje kwam?! Ben jij helemaal... nou, 'k zal 't maar niet navertellen. Raam met een klap dicht, en daar stond Piebema. Maar omdat ie dacht, dat dokter 'm misschien | |
| |
niet goed verstaan had, belde ie maar weer aan, en toen nog eens, hij heeft 'r zeker tien minuten gestaan, maar toen ie voor de vierde maal belde, ging 't raam wéer open en smeet dokter Touraine 'm een puts water over z'n kop!...’
‘En wat deed Piebema?!’ vroeg meneer Visser op gebiedende toon.
‘Nou meneer, wat zou hij moeten doen, hij was helemaal nat, hij...’
‘Wat zou hij moeten dóen?! Wat doet iemand die een klap in z'n gezicht krijgt?!’
‘Nou, dat hangt...’
‘Terugslaan! Wat doet iemand die een schop voor z'n achterste krijgt?!’
‘Terugschoppen, meneer!’ zei juffrouw Piebema bereidwillig.
‘Goed. Wat doet iemand die met water wordt gegooid?!’
‘Terug...’
‘Juist, juffrouw: terugwateren! Als je acht of tien maatjes per dag produceert, kan dat er best af, zou ik zeggen!’
Uitgelaten was Benjamins al aan 't schateren, in kronkelingen op en neer springend, Cohen met zijn elleboog in de korte ribben stotend, en zelf Holleman glimlachte mee met de anderen. De juffrouw stond bedremmeld rond te kijken.
‘De vijand altijd met zijn eigen wapenen bestrijden!’ dikte Cohen dienstvaardig aan.
‘Wraak is zoet,’ zei Brouwer zuurzoet.
‘In dit geval zout,’ legde Visser hen imperatief het zwijgen op, en dronk zijn glas uit, ‘en brengt u me nu nog maar wat van die port.’
‘Mij klare, juffrouw,’ zei Brouwer.
Allen bestelden klare en Angustora en nog wat van die biscuitjes, en toen het gelach bedaard was, boog zich Brouwer naar voren voor een mededeling, waarvan hij het belang aangaf door verwijtend naar de witte as van zijn opgeheven sigaar te kijken:
‘Ik heb van m'n neef in Den Haag gehoord, dat een van de socialistische kamerleden een interpellatie zal houden over de commissaris hier, donderdag...’
‘O ja, 't is waar ook: Visser, jij vroeg vanmorgen of ie geschorst was! Je hebt een profetische geest gehad, de griffier vertelde 't...’
| |
| |
‘God, god, we zíjn weer zover, hoor!’
‘Door de commissaris van de koningin?’
‘Vraag 'm nou niet te veel!’
‘Wat hebben de socialen daarmee te maken?’
Opgewonden praatten ze door elkaar, alleen Visser bleef met een superieure glimlach toeluisteren.
‘Wezen jullie nou 's even stil,’ kalmeerde Benjamins, ‘d'r is nog veel meer te vertellen, in Weulnerdam hebben ze 't nergens anders over, d'r komen de gekste dingen los, Buiterse heeft wel een kwartier met me staan kletsen. De aanleiding is natuurlijk die geschiedenis op Koninginnedag, maar wat daar allemaal niet aan vooraf is gegaan, man, daar sta je paf van.’
‘Dus hij is geschorst,’ zei Holleman.
‘Nou en of.’ - Benjamins begon zachter te spreken: ‘Al een hele tijd, als de burgemeester 's avonds laat die grote hazewind van 'm uitliet, zag hij iemand achter een boom staan, je weet wel, die dikke beuken op de Rommelhaven, en, 't was verdomd gek, altijd wou die hazewind naar die ene boom waar die man achter stond, en dan maakte die kerel zich klein, en ging maar door met loeren, en z'n zoon Herman, de oudste...’
Aarzelend keek Benjamins om.
‘Nee, hij is er niet,’ zei Brouwer, en keek ook om. Allen keken om.
‘O, hij mag 't anders best horen! Nu, die merkte, dat hij 's avonds geschaduwd werd, als hij van Zeeburg kwam! En weet je wie dat allemaal deed? De commissaris!! In eigen persoon. Gewoon een soort terreur. Eén keer heeft de burgemeester gemerkt, dat hij tot twee uur 's nachts 't huis stond te begluren zonder zich te bewegen...’
‘Misschien had hij een afspraakje,’ stelde Cohen voor, ritmisch wippend op zijn stoel, alsof hij aan het paardrijden was.
‘O, maar dát komt nog, wacht maar! 't Mooiste komt nog, man! Twee maanden geleden moet er een aanklacht tegen hem ingediend zijn door een vrouw hier uit Lahringen, en bij 't vooronderzoek zijn er toen zeker wel tien wijven uit de Bargebuurt...’
Ha, ha, vrouw Kooistra! Ik dácht al, waar blijft vrouw...’
‘Neenee, alleen jongere vrouwen dit keer, maar allemaal bekende types, hè, opgeroepen om te getuigen, of ze wel eens over- | |
| |
last van Eveking hadden ondervonden. Nou, daar moeten de dwaaste toneeltjes bij voorgevallen zijn, ze beschuldigden wel elkaar, maar allemaal de commissaris verdedigen: 't was zo'n goeie man, en hij was zo aardig voor de kinderen...’
‘Dié is verd...!’
‘...Maar toen was dan eindelijk Trien Wiekel aan de beurt, je weet wel, dat rooie wijf, dat met die petroleumbussen aan een juk rondloopt, of wacht eens, nee: dat is Trien Zonder Broek... Trien Wiekel is de vrouw van die bootwerker waar Luisorgeltje ook in huis woont, - ik weet dat toevallig door 't armbestuur,’ voegde hij er half verontschuldigend bij, ‘en toen...’
‘Zeg Ben,’ zei Holleman, met moeite opstaande, ‘als we de tafel eens...,’ - hij boorde een bultige wijsvinger heen en weer in de richting van het raam, - ‘dan zitten we wat vrijer.’
Cohen en Benjamins droegen nu de vrij lichte tafel (de notabelen aan de andere kant hadden de chique, zware tafel van gedraaid mahoniehout, waarop hun overgrootvaders al jeneverkringen hadden gemaakt) dicht bij 't raam, waarna ze hun stoelen in een halve boog aanschoven en nog even zwijgend naar buiten bleven kijken voor Benjamins met zijn verhaal verder ging. Loom in zijn stoel hangend, zag Visser, die aan zijn derde glas bezig was, allerlei donkere figuurtjes van kinderen en mensen over de Grote Sluis en de Raadhuisbrug lopen; ze staken over in de rode gloed, baadden zich even in het aangename gegons in zijn hoofd, en waren dan weg. Hij besloot met zijn verhaal te wachten tot alles diep rood en helemaal stil zou zijn. Over de buitensluisbrug, vlak voor Zeeburg, waarvan ongeveer de helft te zien was, liep haast niemand. Meer naar rechts, waar de straat sterk glooide, verscheen evenwel het langwerpige, gele hondje van juffrouw Piebema, ongedurig snuivend in de avondwind, en ineens was er een tweede hond bij, en van heel ver op de Haven kwam zelfs een pluimachtig schipperskeesje aanrennen van een van de schepen. Ze zouden dadelijk wel gaan blaffen, dacht hij.
‘Dus: Trien Wiekel werd gevraagd, of ze wel eens wat met de commissaris uit te staan had gehad. Stel je daarbij voor: die stijve Mr Jaspers, jullie kent 'm niet, maar fijn als gemale... En, juffrouw Wiekel, heeft commissaris Eveking u wel eens aangesproken? Nooit, edelachtbare! Heeft commissaris Eveking nooit... uh oneerbare voorstellen tot u gericht? Welnee, edelachtbare!
| |
| |
Kom, bedenkt u zich eens goed, heeft commissaris Eveking u nooit trachten... uh over te halen tottuh... ontuchtige handelingen? En al die andere meiden in de bank aan 't giechelen, man, je had Buiterse moeten horen zoals die 't vertelde... maar toen hij 't dan misschien wel vijf of zes keer gevraagd had, telkens op een andere manier, zegt ze ineens: Nù, en al wazzi mi an weest, dan suu 'k 't nô niet segge!...’
‘Ha ha ha ha!!’ begon Cohen vlijtig aan een mannelijk bulderende lachbui, terwijl Benjamins zelf van stuipachtig plezier tegen een tafelpoot trapte, ‘da's kostelijk, zeg, da's kostelijk!’
‘Ja,’ zei Visser terughoudend, ‘vertaal 't even voor me, Ben; dat dialect hier...’
Zijn hoofd dicht tegen 't zijne stekend, verklaarde Benjamins hem de betekenis dier woorden. Holleman was ook traag begonnen te lachen. Allen lachten.
‘Ah juist, een bekentenis in de vorm van een ontkenning. Heb je 't zelf bedacht of Buiterse?’ -
‘Dat is,’ proestte Cohen, ‘dat is als die man die ook onschuldig was, in de eerste plaats omdat ie er niet bij geweest was,... nou ja, ook twee onverenigbare... Nù, en al wazzi mi... kostelijk, kostelijk!!’
Langzamerhand verminderde het gelach, en Cohen, Benjamins en Brouwer staken nu beurtelings van wal over de verstoorde optocht, over Lange Rinse, die voor drie en een half jaar een bord met koude aardappelen bij Jurriaans door 't raam had gesmeten, over een weerspannige schutter, het huwelijksleven van de jonge heer Borgholt (in fluistertoon), een cycloon in het gebied der Nyassamaatschappij, en Sloan's liniment, dat wel eens goed voor Holleman zou kunnen zijn. Zo kabbelde het gesprek verder, en meneer Visser begon nu uit te zien naar een gunstig ogenblik om er midden in te springen. Toen hij de beginregels nog eens bij zich zelf herhaalde, merkte hij die beter te kennen dan het Onze Vader. Als ze eenmaal luisterden, ging alles van zelf. De moeilijkheid was hen zo ver te krijgen. Tersluiks nam hij Holleman op, wiens rechtschapen eikenhout door de zon bevlamd werd, die door de zes grote ramen aan de zeezijde naar binnen scheen. De man leek hem slaperig. Des te beter. Zou hij wachten tot ze weer wat besteld hadden? Of zelf een rondje geven en dan meteen beginnen: dat was het veiligst. Weinig ongerust op de afloop, keek | |
| |
hij nog even verstrooid naar buiten, waar de bloedrode gloor al minderde. Wat neerslachtig stond het gele hondje van juffrouw Piebema op post op de blauwe stenen, waar de brug langs gleed als hij opengedraaid werd; behalve het schipperskeesje dartelden er nog drie andere honden om hem heen, een bastaardfox, een slagershond en een vrij vuile poedel, het was een reünie van honden. Ze blaften niet, maar holden schichtig rond, beten en besnuffelden elkaar.
‘Wat zul jullie gebruiken?’
Hij wenkte de juffrouw. Terwijl de bestelling opgenomen werd, zat hij maar naar de honden te staren, zonder bijgedachten in zijn lichte, behaaglijke roes. Het hondje van juffrouw Piebema maakte een paar schurkende bewegingen met de poten wat opzij, zoog zijn ribbetjes in, totdat het helemaal krom kwam te staan, en spoog een dampend golfje bruinachtig braaksel op de stenen. Dit werd nog twee of drie maal herhaald, het hondje van juffrouw Piebema likte zijn bek af, rechts en links, en begon toen nauwgezet aan de te voorschijn geroepen massa te ruiken. Meneer Visser had de eerste woorden pasklaar op zijn lippen. De glaasjes werden neergezet, jenever, ook voor hem.
‘Nou, Vissertje, daar ga je?’
‘Op je gezondheid, Visser!’
Zij klonken. Zij dronken. Met een tik zette meneer Visser zijn glaasje neer. Hij wachtte op de vier andere tikken, op de vier op en neer bewegende adamsappels, de vier vegende handruggen, de zichtbare ingenomenheid met de jenever die hij betaald had, - maar met een half oog bleef hij volgen wat zich daar buiten in die andere wereld afspeelde. Begerig snuffelend naderden van verschillende zijden de vier honden, met de tong uit de bek. Het hondje van juffrouw Piebema hield hen echter grommend op een afstand, gaf een paar duchtige schijnbeten aan de lucht, waarop het zich omdraaide en aanstalten maakte om het hoopje braaksel weer naar binnen te slobberen. Maar toen stonden de vier glaasjes ook, en meneer Visser sprak met een gezellig overredende stembuiging:
‘Zeg lui, nou heb ik de vrouw er weer eens áárdig tussen gehad...’
‘Aha!’ zei Benjamins, vol verwachting zijn oren spitsend. Visser talmde nog even, knipte een pluisje van zijn mouw, omzichtig alsof hij een vlieg wou vangen, en vervolgde:
| |
| |
‘Jullie weet, dat ze honkvast genoemd mag worden, maar zo nu en dan krijgt ze van die bepaalde hinderlijke bevliegingen, dan moet ze er met alle geweld uit. Zo ook van de zomer. Wel een paar weken heeft ze me aan m'n hoofd gezeurd om werk te maken van een pension, ergens op de Veluwe, of in 't zuiden van Limburg, en omdat ze maar niet ophield met zaniken, ja wat kon ik toen anders doen dan een advertentie plaatsen in de Gelderse Vallei Bode, - of bestaat die soms niet?’
Tartend keek hij Holleman in de ogen, maar die haalde knorrig zijn schouders op met het principiële gezicht van iemand die bepaald weigert alles leuk te vinden van de man wiens jenever hij drinkt.
‘Enfin, in elk geval kregen we zeker over de honderd brieven op die advertentie, uit alle delen van Gelderland, in de vallei, en boven de vallei, en er onder: pensions, optrekjes, boerderijtjes, landgoederen en kleine kasteeltjes, boswachtershutten, kampementen, een aardige tent in Oldebroek, paviljoentjes, en grotten, en warmoezeniershofjes, en bijenkorven uit Veenendaal, en villa's met sanitaire w.c.'s, twee fraaie gecapitonneerde cellen in Ermelo-Veldwijk, Nederlands Mettray, het Loo, de Malle Jan, de Zwarte Piet, de Gebraden Haan, de Vochtige Barend, en zo meer, te veel om op te noemen...’
Snel dronk hij zijn glas uit, alsof de woorden naar beneden gespoeld moesten worden. Maar aangenaam verwarmd kwamen ze weer in hem bovenstromen, hij kon ze met de hand grijpen, als vissen, en vloeiend praatte hij al weer verder, tegen de dom-verbaasde gezichten van Holleman en Brouwer in, terwijl Benjamins trots en voldaan mee zat te knikken alsof hij wel verwacht had niet te schande gemaakt te zullen worden.
‘Nu, jullie begrijpt wel, toen ik merkte, dat die bijenkorven me bedreigden, heb ik er toch maar van afgezien zo'n advertentie te plaatsen. Er moest wat anders op gevonden worden, want 't zat nu eenmaal zo, dat ik de vrouw die honderd brieven niet onthouden wou. Ik heb toen de moeite genomen om ze zelf te schrijven, en ik liet ze door boekhandelaars waar die maar te vinden waren in Gelderland naar mijn eigen adres terugsturen. Marie deed in die dagen niets anders dan brieven lezen en vergelijken, dat had ook weer z'n voordelen. Daartegenover stond, dat ze nieuwe zomerkleren hebben moest, maar ze is gelukkig nogal | |
| |
handig met de naald, zodat 't nu niet meer gekost heeft dan een paar el mousseline of dergelijk spul. De keus viel dan tenslotte op een lieve villa in de buurt van Brummen, die ik van alle gemakken voorzien had: behalve dat sanitaire stilletje was er een echo in huis, een rotstuintje, een piano met zandaardappelen er in, en drie kinderen, die er op getraind waren zich door de vrouwelijke gasten te laten knuffelen. Veertien dagen geleden zouden we er heen trekken en drie weken blijven. Nu, Marie leefde op, hè, zienderogen, ze werd vrolijk, ze werd wat roziger, ze zong zelfs in die tijd, maar niet hard, gelukkig. Soms vloog ze me om m'n hals, en witte en lichtblauwe kleedjes begonnen er in steeds groter getale door de kamers te fladderen, we sliepen om zo te zeggen in de mousseline, we droomden van prachtige bruine heiden en...’
Er knapte een gewricht. In Holleman's goedbesneden boerengezicht bliksemde iets. Tot in de hoeken van de zaal waren zijn woorden te verstaan:
‘Dat is een verdomde laffe streek van je. Visser.’
Doodsbleek, met hangende kaak, bleef Visser zitten. Een ogenblik was het hem geweest of er een projectiel langs zijn hoofd scheerde; het had weinig gescheeld, maar reeds traden reddende machten op: in hem, buiten hem. Naast hem sprongen er twee van hun stoel, ha ha, zijn paladijnen, hij kon nu op zijn gemak zijn tegenwoordigheid van geest terug gaan zoeken, en vooral zijn onverschilligheid: véel onverschilligheid... Onverstaanbaar schreeuwden Benjamins, Cohen en Holleman door elkaar. Van de andere tafel sloop de bankier Pekelharing danserig de zaal in tot bij het biljart om te zien wat er aan de hand was. Vuistslagen vielen tussen de glaasjes. Juffrouw Piebema, die altijd om zes uur brokjes kaas kwam brengen, op een schoteltje, maakte met een bezorgd gezicht rechtsomkeert.
‘En ik zeg je...!’
‘Wel allejezes!’ was Benjamins aan 't blaten, vertoornd over zoveel koppigheid, ‘'t is toch niet echt gebeurd! Hij bedenkt 't immers maar allemaal!!’
Cohen: ‘Dat is juist 't leuke, Holleman, hij bedenkt 't maar allemaal! 5
Brouwer: ‘Nou, leuk, leuk...’
Holleman: ‘Ja, dan...’
Benjamins: ‘Ja, natuurlijk, Holleman, snap dan toch ook 's | |
| |
wat, voordat je zo onhebbelijk uitvalt. Ga nou door, Visser, met die brieven!’
Cohen: ‘'t Was juist verrekt geestig: met die brieven!!’
Geheel vertrouwd met de gonzende golvingen van de jenever, die hem op de aangenaamste, zwevendste wijze van deze herrie isoleerden, schudde meneer Visser glimlachend 't hoofd. Hij kon tevreden zijn, dat hij zijn kalmte bewaard had, en zelfs al denken kon: 't spijt me maar weinig, achteraf, want 't slot van 't verhaal, over 't telegram met die tyfus, was misschien niet eens 't aardigste en zeker geen climax, en als ze dan ook nog geloven, dat 't niet eens echt gebeurd is...
‘Nee, jongens, niet voor de tweede keer.’
Moest hij zich nog verzoenen ook? Benjamins stond daar op, er werden allerlei handen geschud, en Holleman zei, berouwvol en nog een beetje wantrouwend:
‘Ik dacht, dat je 't echt meende, Visser!’
En meneer Visser ging maar door met zijn wijze, stoïcijns afwerende glimlach. Wat was er gezegd? Laf? L-a-f? Een l, een a, en een f. Tja... Een woord als een ander! 't Werd tijd, dat hij ongevoelig voor zulke woorden werd, er waren zoveel andere geluiden om op te letten in de wereld: dat getuf van een sleepbootje achter hem in 't dok, en dat gegons in zijn hoofd, en dat zacht ruisende water door de buitensluizen, en waar waren de honden gebleven? De zon was nu bijna weg, over een grijs huis, heel in de verte, welfde zich de zilveren rug van de opkomende maan. Men kon best volhouden, dat dit 't mooiste en rustigste hoekje op heel de wereld was... Toch zou hij maar niet meer zo vaak in Zeeburg komen, de mensen hier waren te stom. Maar hield hij op die manier niet erg weinig over in Lahringen?... Alleen zijn zielsrust: en dat was 't voornaamste. Komaan, nog een glaasje.
‘Juffrouw!’
‘Zeg,’ zei Cohen op hetzelfde ogenblik, na de lange gedwongen stilte, ‘ik hoorde in de exportslagerij, dat die slager Verdoorn zich vanmiddag van kant heeft gemaakt!’
Visser's gestrekte hand met de knippende vingers bleef in de lucht zweven.
‘Z'n hals door, met een slagersmes...’
Met de zijkant van zijn rechter handpalm sneed Cohen zich ook nog eens de hals af.
| |
| |
‘Niet mettentouw?’ vroeg Visser onduidelijk, bijna lallend, ‘tóch mettenmes? Ja, juffrouw, nog zo maar eens eentje, en vraag aan die heren...’
‘De kaas, heren!’ zei juffrouw Piebema, en zette het schoteltje op tafel.
Allen namen er hun geel, week kubusje af.
Allen kauwden.
|
|