| |
| |
| |
II
‘D'r zit flink wat op, meneer.’
Op het punt om in te gaan zepen, plaatste de manke barbier zijn linkerhand op zijn uitbochtende heup, die daartoe wel uit te nodigen scheen. Hij had het scherpe gezicht van een intelligente Pierrot, waarvan de bleke tint iets naar het blauwe zweemde, zoals men dat wel bij gebochelden ziet; de harde, krijsende ogen waren spottend bedwongen. Nog nooit had Visser over die heup durven beginnen, zelfs niet als het scheermes al opgeborgen was, - maar hij dacht er altijd aan. In de hoek schuin achter hem wachtte een andere klant, die hij niet kende.
Hij was blij, beneden het niveau van de twee tegenover elkaar gelegen spiegels te zitten. Duizend duivels, zenuwziek zou hij worden, als hij de hele dag daartussen heen en weer moest lopen, onafgebroken in spanning, of het tiende spiegelbeeld of het twintigste er niet de brui van gaf. Maar ging het wel tot twintig? Want geleidelijk aan sloeg de rij menselijke figuren, die zich afwisselend van voren en van achteren toonden, een soort hoek om, nog voordat hun gelegenheid gegeven werd te verdwijnen in die bijna angstaanjagend grijze schemer, waar de scheersalon ontkleurd de oneindigheid in zou gaan. Dit had hij wel eens gezien als hij afgeborsteld werd. De twee spiegels liepen dus niet parallel. Deden zij dit wel, dan zou men zichzelf, in theorie tenminste, op oneindige afstand kunnen zien, lichtjaren ver, of wát? Lichteeuwen, lichtaeonen! In mathematisch ingerichte kapperswinkels zou men op alle afstanden, in alle tijden tegelijk leven: de oneindigheid tussen twee muren. Maar zó, op deze onschuldige manier, was 't weinig meer dan een grap. Twintig hinkende Hendrikken op 't toneel. De eerste zeept, de tweede zeept, de | |
| |
derde, de vierde, de negentiende zeept, maar de twintigste krijgt trek in koffie en ‘gaat af’. Exit. Makkelijk toneelspelen zo: je weet zelf niet wat je doet, dat is je ware...
‘Zeg, Hendrik, ben je nooit bang, dat ze er genoeg van krijgen?’
‘Hoezo, meneer? De messen, bedoelt u?’
‘De messen! Nee, natuurlijk de andere Hendrikken,’ - ‘van 't ballet,’ slikte hij in, omdat hij iedere zinspeling op de heup vermijden wilde, maar scherp zag hij ze ineens voor zich, die zes Wienerinnen in nauwsluitend tricot, waarvan hij vroeger eens de foto uit een Duitse illustratie had geknipt: zes achter elkaar, met grote, gekromde, zijdig glanzende achterwerken, waar men wel op zitten kon. - ‘in de spiegel, bedoel ik.’ Hij wees schuin naar boven.
‘Ik heb ze onder de duim, meneer,’ zei de gebrekkige jonge man plechtig, en greep zijn mes, ‘ze doen niets wat ík niet doe. - Wel laat ik ze soms dansen: als ik moe ben.’
Visser zweeg. Het staal gleed over zijn wang. Hij kon niet uitmaken of de andere klant meegeluisterd had naar dit zonderlinge gesprek. Wienerinnen, ontzaglijk! Fritzi, Mitzi en Pitzi, met kleine ronde hoedjes met een brutale veer er op, de handen op elkaars schouders, de zoete kindergezichten wat pervers aangekruid, maar niet erg, hoogstens een beetje ondeugend ex officio, zonder ook maar iets van de fundamentele kleinburgerlijkheid dezer bierhuisdochters en korporaalszusters te doen vergeten. Alt Wien: niedlich. Maar dan daaronder ineens, als geweldadig contrast, die hottentotse aanzwelling, dat donkere werelddeel van het menselijk lichaam, bijna gewetenloos van barbaarsheid... Op de kindergezichten las je trouwens, dat ze er zelf geen raad mee wisten; ze staken 't maar achteruit, omdat 't er nu eenmaal wás, omdat ze 't niet meer weg konden krijgen. Kwaadaardig gezwel: make the best of it. Bij geen enkel dier heb je zoiets, dacht meneer Visser, alleen bij sommige apen, en daar is 't nog blauw ook... Hij voelde het mes dicht bij zijn snor: éen snee, en m'n neus is er af... Als 't een beetje wil, komt Hendrik nu wel op zijn praatstoel. Denk om dat puistje!!... Zo. Geen bloedvergiftiging nodig... Zitvlak in twee betekenissen... verduiveld, zo ben ik vroeger ook wel eens op die juffrouw Slagter gesprongen, als oom Richard er niet was! Hij haalde zichzelf over tot een nieuw | |
| |
herinneringsbeeld: de magere, bebrilde huishoudster, die statig door de villatuin loopt om de kippen te gaan voeren. Boven haar vliegen de duiven in de zon. De jongen ligt in het gras, lusteloos en nors, hij mag niets, hij kan niets, in alles voelt hij zich gefnuikt; hij gelooft niet meer in God, alleen omdat oom Richard hem in gezelschap de tien geboden heeft laten opzeggen die men op catechisatie er in gepompt had. Daar ontwaart hij de huishoudster, die zich altijd op een afstand van hem houdt, afgepast vriendelijk op haar hoede. Hij wil bewijzen, dat hij er is, dat men hem niet zo maar straffeloos verwaarlozen kan -; hij staat op, enkel met de gedachte: ik wil haaf aan 't schrikken maken, dan sluipt hij achter haar aan, in de zon...
‘Maar als 't u hindert, wil ik er wel wat vóor hangen, meneer. Bijvoorbeeld, als u denkt, dat een van die andere Hendrikken’ - het mes glipte over de kaakrand en daalde zacht snerpend in de plooiing van de hals - ‘kwaad wil.’ Zonder overgang liet de kapper er op volgen:
‘Heeft u al gehoord, dat Verdoorn zich weer opgehangen heeft? De slager.’
‘Nee,’ zei Visser.
‘Ze hebben 'm nog bijtijds afgesneden,’ mengde de man in de hoek zich in het gesprek, ‘dokter Touraine was er bij, gisteren, maar toen leefde hij al weer.’
‘Al weer,’ zei Hendrik spottend.
‘Wat heeft de man dan?’ vroeg Visser, ‘ik heb een andere slager.’
‘Hij doet 't toch weer opnieuw, ik ken 'm wel. Hij is levensmoe, zeggen ze, maar volgens mij: kan hij niet tegen 't slachten.’
‘Hé,’ zei Visser.
‘Zou ú er tegen kunnen, meneer?’
‘O, ik... Er voor ophangen zou ik me niet!’
‘Je moet er wel een bijzondere conflexie voor hebben,’ begon de andere man weer, ‘mijn broer...’
‘U moet goed begrijpen, dat ze hier zelf de beesten afmaken, meneer. Met de gordijnen voor de winkel. Ik weet wat 't is om altijd met messen en zo om te moeten gaan. Ik dróom soms van messen, meneer Visser.’
‘Och kom,’ prevelde Visser door een schuimklodder heen, en sloot zijn ogen. Nu wist hij wel, dat die mankpoot weer bezig was | |
| |
hem voor de mal te houden, maar toch liet de gedachte hem niet los, dat een van die allerverste Hendrikken (die dansen konden), 's nachts bij vergissing achtergebleven, in zo'n droom... Wel, dwaasheid. Beter m'n mond houden verder, op 'n goeie dag wordt ie vrijpostig.
‘Wilt u 't zelf doen?’ vroeg Hendrik.
Terwijl meneer Visser zich naar het wasbekken overboog en een handvol water in zijn gezicht schepte, hoorde hij de twee anderen het gesprek voortzetten over de zwaarmoedige slager. Dwaze gewoonte om in een kappersstoel te moeten praten. Mooie toetssteen voor zelfbeheersing: zwijgen híer. Bovendien was híj een heer, en dát daar - voorzichtig gluurde hij achterom - een... verdomd, dat leek Holleman wel: zelfde ogen, maar een andere mond, en een andere stem, natuurlijk. Nee, hij moest nu niemand van Zeeburg ontmoeten, uitgezonderd Benjamins dan...
Zeg lui, nu heb ik de vrouw (de vrouw: meubel, gebruiksvoorwerp!) er áárdig tussen gehad! Rust. Uitnodigende snaakse blikken om me heen werpen; zwijgen zolang als ik 't maar volhoud, spanning laten stijgen!.. Jullie weet, dat ze honkvast genoemd mag worden, maar zo nu en dan heeft ze van die... kuren? bevliegingen, en dan zeurt ze me de hele dag aan m'n hoofd om er eens uit... Naast zijn oor was de schaar begonnen te tjilpen. Links in zijn gezichtsveld rustte de vuist weer op de witte, mismaakte heup. Om er eens uit... Droom ik van messen, meneer Visser...
Daar drong het ineens tot hem door, dat hij met zijn rug naar die steeg toe zat, waar hij vroeger eens een paar keer van gedroomd had. Twee of drie huizen verder op de Achterweg beginnend, dus dichter bij dan twintig maal de breedte van de salon, dus eigenlijk in de salon als je de spiegelwereld meerekende, liep die steeg eerst evenwijdig aan de Hamerstraat, verenigde zich dan bochtig met andere stegen, om eindelijk uit te komen in de buurt van de Grote Kerk. Wie er woonden wist hij niet, schorem ongetwijfeld; maar al vaak had hij zich voorgenomen om er eens door te lopen, of er aan te denken wanneer hij bij Hendrik zat. Benauwde dromen waren 't geweest...
De schaar kwetterde in de lucht, pikte weer toe.
‘En z'n vrouw is ook al 's van 'm weggelopen,’ zei de klant, die even had zitten lezen in een komisch weekblad.
‘Dat willen ze allemaal wel's. Maar dan had ie dat touw beter kunnen gebruiken!’
| |
| |
Nog steeds over die slager, peinsde Visser. Hendrik zegt niet eens waarvóór: vastbinden, slaan?... Hij laat die kerel gewoon stikken. Zeker iemand van buiten, die hier weinig komt... Die ene keer, dat ik Marie sloeg, toen ze in onze steeg is gaan gillen, 's avonds... Als ik dat hier eens vertellen ging: kom, kom, heren, met de vlakke handrug gaat 't óok best! Pah. Gillen, meneer! Onder de kerk. Er vlak onder. Uit de kostbare gebrandschilderde vensters daalden de heiligen neer om te zien wat er aan de hand was. 't Geluid weerkaatste als in een gewelf. Ruïnesfeer, katers, muizende uilen met lampjes in hun ogen, heksensabbath! Maar van deze steeg hier om de hoek had ik toch al eens eerder gedroomd, jaren geleden al, komt 't me voor... Dat ik er niet in kon? Of er niet meer uit kon?... Verrek, dromen! Waarde aan hechten? Droomboeken heb je wel, verminkte oude wijsheid van de Egyptenaren, Hermes Trismegistos, daar heeft Winkler Prins 't tenminste over, koffiedik is helderder...
‘In de nek zeker weer kort, meneer?’
Hij knikte zwijgend. Vroeger in de Nes 's 'n keer bij een dikke hoeder geweest, die wou me eerst de kaart leggen. Geld, veel geld! ‘Nou, jij wordt rijk, Moppie!’... Voer - voeder hoer - hoeder... Ben toen ineens weggegaan, bang voor ziekte. Dat van 't geld is trouwens uitgekomen... Wat méer? O ja, dat ik op moest passen, ik kon sterven door verwonding, of verminking... Vrouwen met jakken, nachtjakken: traditioneel in die tijd. Kan me voorstellen, dat die ook de steeg hiernaast bevolken, huis aan huis. Achter: een overtrippeld duivenplat boven een koel, donker binnenplaatsje, waar zwarte armoede heerst, maar rust en eenzaamheid: oneindig... In zo'n steegje woont die fair vrouw Kooistra ook... De halve aardigheid van een dergelijke relatie lijkt me trouwens 't huis zelf: zo'n klein, vies, stinkend armeluiskot... Je gaat naar binnen, je legt al je waardigheid af, je wordt klein en gemeen en sterk, je bent tot alles in staat...
‘Hoor 's,’ zei de wachtende klant.
Van buiten klonk gejoel van kinderstemmen tot hen door, aanzwellend, bijna in juichtoon. Het scheen zich te verplaatsen, eerst door de linker matglazen deur binnen te dringen, dan door de rechter.
‘Elf uur. Het vrij kwartier is afgelopen,’ kondigde Hendrik aan op sloom meewarige toon, en begon meneer Visser's nek sym- | |
| |
metrisch uit te scheren, ‘vroeger was dat hier vlak tegenover, maar op een keer heb ik aan juffrouw Pameier gevraagd, of de zaak niet verplaatst kon worden naar de andere kant van de Hamerstraat.’
‘Had je d'r dan last van?’
‘Erg. Een kaatsbal of een tol door de ruiten was nog niet eens 't slimste. Maar als Ouwe Elske de Plaatsteeg hiernaast uitkwam - als ze kinderen hoort, komt ze d'r op af, dat is bekend, hè - dan had je de poppen aan 't dansen. Kruk afpakken, en omgooien, en onderwijl stonden de klanten op een rijtje voor de winkeldeur te kijken, met 't schuim nog op hun smoel.’
‘Hè hè hè,’ lachte de man.
‘Nou, nou,’ zei Visser, ‘dat maak jij er maar bij, Hendrik!’
‘Goed meneer, dat maak ik er maar bij. En dacht je, dat de politie er wat aan deed? Die lopen ook liever een straatje om. En in ieder geval is 't hier alleen maar een scheersalon, en ik had geen zin om belasting voor openbare vermakelijkheden te moeten betalen.’
Visser had een kleur gekregen. Verduiveld, een scherpe tong heeft de baardschraper. Maar over die heup kan ik toch niet beginnen, vooral niet nu er een derde bij is... Dat wijf, die Ouwe Elske, woont dus in dat steegje... Kon ze jou d'r kruk wel eens lenen, hinkepoot.
‘Ze’ - ‘hinkt erg,’ wou hij zijn toespeling toch nog maar openen, maar de klant was hem voor:
‘'t Is wat raars, hè, met de commissaris!’
‘Even nog stil, meneer,’ suste Hendrik ironisch, want Visser's hoofd had een scherpe beweging gemaakt, zodat de schaar luid piepend in de lucht fladderde als een angstige vogel boven zijn nest, ‘de schaar doet u niets. - Wat is er nóu weer met de commissaris? Is ie weer op de Zeedijk betrapt?’
‘O, je weet 't nog niet?’ begon de man te vertellen, terwijl hij in het midden van de salon kwam staan, ‘meneer ook niet? Nou, 't is wat. Geschorst, man!’
‘Ai,’ zei Hendrik.
‘Ik heb 't van m'n broer, die heeft 't van iemand van 't stadhuis. Er schijnt al vaak aanleiding voor te zijn geweest, maar dat van Koninginnedag doet de deur dicht. Ze schijnen m' te beschuldigen van een complot: tegen meneer Wachter, omdat die te veel weet! Nou, jong, d'r is een luchtje aan.’
| |
| |
‘Hét Lahringer politieschandaal,’ grijnsde Hendrik, en waggelde naar de tafel om voor 't laatst het scheermes te grijpen, ‘u woont hier nog niet heel lang, meneer Visser, maar ik kan u verzekeren: als commissaris Eveking hier ooit vandaan zou gaan, dan is 't úit met de conversatie, hier in 't salon zo goed als bij de dames op de thee. 't Is maar te hopen, dat 't niet gebeurt. Zo'n sterke keel heb ik ook niet.’
‘Zou daar al gauw sprake van kunnen zijn?’ sondeerde Visser voorzichtig.
‘Nou,’ zei de man, en kwam zo dicht bij hem staan, dat hij de bombazijnen broek rook, ‘vandaag of morgen. Hij is beschuldigd, hè.’
‘Waarvan?’
‘Ja, waarvan niet? De politie is hier volkomen onbetrouwbaar, niet, van der Plaats? Ze stelen zélf hout op 't balkland, meneer. Vanmorgen moet ie er bij de burgemeester uitgegooid zijn.’
‘Allemachtig,’ zei Visser.
‘Wat nat maken, meneer?’
‘Nee, laat maar zo, Hendrik.’
Hij ontdeed zich van de witte slobbermantel, en liep naar de kapstok, recht voor zich uitkijkend zolang hij binnen het bereik van de spiegels was. Terwijl de manke jongen hem wat afschuierde op goed geluk, betaalde hij.
‘Ik ben bang, dat 't wel een beetje overdreven is wat u zegt,’ begon hij nog tegen de klant, een ruige man met roodblonde baardstoppels en veekoperslaarzen vol modder, die aanstalten maakte om in de zo juist verlaten stoel neer te zakken. De aangesprokene vergenoegde zich er mee zijn schouders op te halen.
‘Goeiemorgen, heren.’
Toen de winkelbel verstomd was, kwam de buitenman half overeind:
‘Wat is dát voor kerel, van der Plaats?’
‘Die noemen we hier in de zaak nou de gekke Visser,’ antwoordde Hendrik, zijn mes aanzettend rechts van de marmeren tafel, waarvan de weerschijn zijn tragisch dodenmasker witte, ‘dik in de centen, maar ik vertrouw 'm niet. En een beest voor z'n vrouw. Een achternichtje van me heeft 'r gediend. Niet lang trouwens.’
‘Zo,’ bromde de man.
| |
| |
‘Commissaris Eveking heeft misschien heel wat op z'n kerfstok, maar als we alles van meneer Visser wisten...’
‘Wéet jij wat van 'm, dan?’ drong de man aan.
‘Ik praat nooit over m'n klanten, Miedema,’ zei Hendrik lui, en begon het grove gezicht met zijn kwast te benaderen, ‘maar iemand, die zo bang is voor snijdende voorwerpen en spiegels als díe daar’ - met zijn linkerduim wees hij over zijn schouder, en zette toen die hand weer terug op de gewende plek - ‘nou, die z'n geweten kan nooit helemaal zuiver wezen, wat jij?’
De omstoppelde mond, vol zeep nu, antwoordde niet meer.
De enge bergpas, waartoe de Hamerstraat zich vernauwde alvorens in het Schoolplein uit te monden, noemde meneer Visser altijd ‘de Gelaarsde Kat’, omdat een van de huizen een muursteen bevatte met een kattekop in onduidelijk reliëf. Aan dat huis grensde een van zijn eigen bezittingen, waarvan de eerste verdieping, die op het Schoolplein uitkeek, bewoond werd door de familie Wachter. De tuin, die er bij hoorde, zette zich voort tot aan de Achterweg; op dit ogenblik stond hij juist tegenover de muur. Hij bevond zich in het hartje van de stad, mocht men zeggen. Zijn andere eigendommen lagen ten noorden, ten zuiden, ten westen en ten oosten van dit punt. Hij kon zich dus huisheer voelen van de vier windstreken, en de vuilgele regenwolken als bevriende huurders beschouwen, die nooit zouden klagen over tocht of lekkage tegenover een baas, zo weinig toeschietelijk op het stuk van reparaties, zelfs de allernoodzakelijkste. Een rentenier was geen liefdadigheidsinstelling, verduiveld.
Op de maat van een verminkt kinderrijmpje, dat zich nauwelijks tot woorden vormde, deed hij acht stappen naar rechts, en bleef daar in het zonbeschenen vierkant staan, dat de straatschaduw onderbrak. De steeg, die nu in het gezicht kwam, had hij zich voorgesteld als een bochtige geul, met kotten en stulpjes aan éen kant, en daartegenover de lange kale muur van een pakhuis, die het perspectief draaiend af moest sluiten, - maar het bleek heel anders te zijn. De kotten en de stulpjes waren er, maar van een pakhuis was geen sprake, en een bocht maakte de steeg ook niet. Schijnbaar een recht, doodlopend slop, eindigde hij daar waar een andere steeg begon, haaks er op. Meneer Visser herinnerde zich Hendrik's woorden over dat oude wijf, dat op het ru- | |
| |
moer van de kinderen afkwam om zich te laten plagen; in die twee jaar moest hij haar wel eens gezien hebben; hoe zag ze er uit? Een doodskop op stelten? Een kruk... Bezig zich iets af te schilderen dat nog het meest leek op het vrouwelijk pendant van de manke barbier, hoorde hij in de steeg een deur opengaan. Door een paar lichtwaaiers bewoog zich een spichtige jonge vrouw op afgetrapte sloffen; ze smeet een roestige asemmer leeg, zodat het stof hoog opwolkte, en bracht dan haar hand voor haar mond:
‘Káat-jóe!’
Als die Elske nu eens kwam, dacht hij, ik heb niets te doen vanmorgen, hoe meer me bezighoudt en m'n gedachten afleidt, hoe beter. En als dan ook nog de commissaris geschorst is, wel, dan ben ik om zo te zeggen zo veilig als in de moederschoot, voorzover je...
Ineens sprong hij opzij. Juist toen de vrouw haar roep voor de tweede maal herhaalde, was er een klein meisje de hoek omgekomen met een petroleumbus in de hand. Onverwachts smeet het kind de bus neer, en drukte zich tegen een deur aan met een houten hek er op, die twee van de huisjes van elkaar scheidde. Tussen de vrouw en het kind door vloog een bloemkoolstronk, met kracht uit een van de ramen geworpen. Een gebalde vuist stond naast een grimmig hol mansgezicht. Na twee sprongen buitelde de stronk tegen een primitief urinoir aan, zwart geverfd, in het midden boven de bak geel uitgebeten.
‘Barst jullie... nachtdienst...’
Reeds was meneer Visser een huis verder. Jansonius! Zonder enige twijfel! Nachtdienst: komt uit. Verduiveld, die moet me niet zien. Niet voordat ik weet of hij en Kooistra, of een van beiden, me verraden hebben... Prettige connecties... 's Nachts zeker werk op 't asland. Niet meer aan denken. Telkens herhalen: niet-meer-aan-denken... Wat jachtig liep hij de Achterweg op, tot voor de kleine boekhandel van Hanemeier met de schoolschriften en de ansichten met korstig vergulde duiven. Niet meer aan denken. Ansichten van Lahringen ook? Dok, Singel, Hoofdstraat, Singel, Singel... Nederig stadsschoon. Pittoreske geveltjes. Kijk Marie, zo bouwden onze voorouders nou, die wisten 't wel. Ja, Wim? Geestrijke conversatie. Vanmiddag matig zijn met drinken... Twee Singeltjes omgelopen gisteren, vrouw aan 't handje, dribbel drabbel. Perpetuum mobile. Minstens drie maal | |
| |
dezelfde mensen, de tweede keer weet je al niet meer of je groeten moet, en toch groet je. En toch groet je... En: wie voor de ander opzij moet gaan! En: de onvergeeflijke fouten, die daarbij worden gemaakt!! En nog bij de boerenjongens: zag je 't, Jans, hij ging niet op zij, zij gingen niet op zij! Ik gij hij gingen niet op wij gij zij. Lahringen dan eigenlijk éen grote karnton, ik gij hij, klodders boter roteren in de melk, worden vervoegd, verbogen, wij gij zij, groeien aan, klonteren samen: mooi weer vandaag, hè, mooi op de wandeling, drijven weer uit elkaar, monotoon rondgeroerd in hun eeuwige centrifuge. En allemaal mond- en klauwzeer, want ze durven niet zonder handschoenen uit, en de dames niet zonder vowale. Bah, die wijven. Aangeklede apen. Die te hoog klimmen willen. Ziet men van te-dom te-dom. Beter in een nachtjak, een hemd, desnoods tien gele hemden over elkaar over de post dan... Rooie overhemd staat me goed? Hallo, lach eens! 't Wàs Jansonius misschien niet eens... O, ze moet nog schrijven vandaag, daar komt ze niet van af. Verduiveld, ik wil naast m'n moeders mottige wintermantel door de stad kuieren! Eén Singeltje, twee Singeltje. Eén ootje, twee ootje, driesakootje!
Het kinderrijmpje had nu eindelijk vorm aangenomen, meneer Visser voelde zich vrij en opgelucht, hij knikte zijn spiegelbeeld eens toe, en wandelde verder. Hij voelde nog naar zijn portemonnaie-zak, maar trok zijn hand weer terug. Nee, wetboek beter bij Duyfjes. Nakijken over die getuigen: om me veilig te stellen tegenover Eveking. Avondkoning: lollige naam voor een commissaris. Verder alles heten liegen natuurlijk. Die mensen zijn potatoren, commissaris, als u weet wat dat betekent; anders zal ik u deel P van Winkler Prins even laten aanreiken! Nee, nee, hij doet me niets. Niet meer aan denken, hij doet me niets... Desnoods 50 pop aanbieden, of 100. Onomkoopbaar als Robespierre zal hij wel niet zijn, deze Fouché... Wraken van getuigen: dacht vroeger, dat dat betekende: een getuige afwijzen die uit wraak valse verklaringen aflegt. Om zulke dingen werd ik dan uitgelachen, op de Habéès. Hoe noemden ze me ook weer? ‘De dwarskijker’ noemden ze me. Tuig. De meisjes, die niets van me wouen weten. Tuig. Elskamp, met z'n meer dan belachelijke witte bakkebaarden, die zei dat ik een koppige muilezel was, alleen omdat ik die ene rijkgestolen jutefabrikant die altijd over dat codicil kwam zeuren, niet telkens wéer een stoel onder z'n gat schoof. Tuig. Kom, dan is 't hier in | |
| |
Lahringen toch wel wat beter! Laat ik me hier af en toe maar eens voelen als een Russisch grootgrondbezitter, eenzaam in zijn dorpje, na de ongenade, waarin hij viel aan 't hof. Verre gewesten. Lente, herfst, winter! Houd van alles wat hard is: ijs, Bets, een hard hoofdkussen. Werdet hartttt! Waar heb ik dat gelezen?... Bedonderd geheugen. Zoiets vind je ook niet in Winkler Prins onder W of H. Tuig. Ja, en dan met de knoet er op in, meneer! Op sommige dagen zucht de hele bevolking in de ijzers, en wordt tot bloedens en kermens toe gegeseld door Kooistra en Jansonius, die zich in zware, mottige kozakkenmantels vermomd hebben. Klits klets. Machtspositie. Overigens wel wat minder geworden na dat rescript van een paar jaar geleden, toen met de Russisch-Japanse oorlog... Bliksems, als die Jansonius me later eens geld wil afpersen, of Kooistra; zo'n vent, die alijd in de drollen zit te wroeten, voelt misschien meer voor gouden tientjes dan gewone mensen. Dukatenmannetje: daar ergens in de Harz, waar we op onze huwelijksreis geweest zijn, Goslar, Wernigerode? Dat ik toen verliefd dacht te wezen... Tjonge, en een arm huisgezin natuurlijk, een kind, misschien meer kinderen... Kinderen... Kinderen... Kinderen!! Stel je voor: kleine Vissertjes, Wimpies, die me later de dampen aandoen... Nee, dáar niet in, daar woont die slager; misschien al wéer bezig zich op te hangen, als 't waar is wat Hendrik zei. Guillotin, médecin... que pendre est trop inhumain et peu patriotique... Een luguber mannetje ondertussen, die Hendrik. Achter de mouw... Maar als ík slager was, en ik was levensmoe, en ik wou me om zeep: dan beter met een mes slagader door, rustig uitbloeden als een rund, en de biefstuk vermaken aan Marie, om aan je borst te koesteren, lieveling, in luiers te wikkelen, schat, in wit wiegje te leggen onder rinkelrammelaartje, Singeltje mee omlopen in sportkarretje, aan iedereen laten zien, da da Wimpie, en wat een lekker kleurtje heeft ie toch, je zou er zó in happen, da da...
Langzaam stapte meneer Visser voorbij de Kerkstraat, waar de zon hem een korte schaduw verachtelijk schuin voor de voeten smeet. Geweldig, vanaf zijn grashoogte, steeg daar, aan het einde van de straat, de Grote Kerk tussen twee vuilgele wolken omhoog, verschoof, was verdwenen. Vier huizen voorbij de hoek bevond zich een fotozaak, waar hij nu op af stevende. 's Kijken. Straks voor twaalven nog even naar Benjamins, die heeft koffie op | |
| |
z'n kantoor; misschien weet ie wat positiefs over die schorsing... Niet-aan-denken! Zeg lui, nou heb ik de vrouw er aardig tussen gehad, jullie weet dat ze honkvast genoemd mag worden, maar zo nu en dan (of zo weg) krijgt ze van die bevliegingen en wil ze er eens uit (of: om er eens uit te...) Hé, daar gaat Jurriaans! Niet groeten, verdorie! Hij eerst! Ik ben de rijke Visser, hij maar armenpaus, en bovendien een scharminkel... Hoed lichten. Morge, meneer Jurriaans... Hij groette!!!... mogelijk heeft ie een maagkwaal, maar dan hoef je toch niet je dieet aan de hele bevolking op te dringen... Foto's. Even kijken. Dames Kistemaker. De ene laat de klanten lachen, de ander drukt af. En dat de hele dag door: lachen drukken, lachen drukken, lachen drukken, Jean qui rit et Jean qui...
‘Een mens héeft hier in Lahringen niet veel, Miedema, en dan moet je altijd rekenen, dat ze zelf beginnen!’ Berustend trok Hendrik zijn fijngepenseelde, zware wenkbrauwen op.
‘Ja, maar zo'n smerig wijf,’ zei Miedema, en werkte zich uit zijn stoel omhoog, ‘m'n broer zegt, dat ie 'm d'r vaak uit heeft zien komen!’
‘Dat wijf van 'm zelf is ook niet zoveel. En dan vind ik: je kan beter bij een ander gaan dan je eigen vrouw 't leven zuur maken, zoals die: waar we 't daar staks over hadden.’
‘Misschien zijn er bij die jongens van Kooistra dan wel bij van de commissaris!’
‘Wie zoekt dat uit? Ze moeten dan allemaal maar bij de politie, zeg!’
Miedema draaide naar de rechter matglazen deur en zei:
‘Zeg dat wel, met dieven vang je dieven, hè hè hè.’
‘Heb je nog rapporten ontvangen over die diefstallen op 't balkland?’
‘Nee, niets, commissaris.’
Commissaris Eveking blies zijn wangen op, en weer leeg, met acht zwakke knalletjes, kneep toen een bloc-note-papiertje met cijfers erop in zijn dikke rechterhand samen, en mikte het nijdig in de papiermand onder het inktbespat bureau.
‘Zei meneer Visser nog wat?’
‘Ja, hij... Ik geloof niet, dat hij er veel zin in had, tenminste... Hij wou aldoor maar voorlezen, uit een...’
| |
| |
‘Voorlezen!’
‘Ja, commissaris, maar onder ons gezegd geloof ik niet, dat hij ze alle vijf... En dan kreeg ik sterk de indruk, dat meneer... om zo te zeggen, helemaal op de hand van de burgemeester...’
‘Ah!!!... Gaat jou anders niet aan, Bastiaanse. Dus hij komt. - Hoor's, Bastiaanse...’
Hij loerde om zich heen, naar de twee hoge, geelgeschilderde kasten, en naar de strepen zonlicht op de vloer. Even scheen hij te luisteren. In de Raadhuissteeg ratelde het wagentje van de melkboer Tichelaar, die daarjuist voorbijkwam.
‘Ja... 't Is niet onmogelijk, dat ik een paar weken met verlof ga, of langer. Je moet 't hier dan maar zien te bolwerken, met inspecteur Blanksma. Als je van je afbijt...’
‘O, erg vriendelijk van u, commissaris!’
‘Maar ik zou wel graag willen, dat voor die tijd dat insigne nog gevonden werd. Ik moet 't vrijdagavond verloren hebben, mogelijk op 't balkland, waar ik poolshoogte ben gaan nemen, om een uur of tien. De meeste agenten waren bij de fakkeloptocht, zodat er alle kans bestond, dat de houtdieven juist toen zouden proberen hun slag te slaan...’
‘Wielaard meent, dat ie een oranje lint in 't water heeft zien liggen, in dat ondiepe gedeelte van de Spoorsloot.’
‘O, Wielaard... Die heeft de kolder in z'n kop sinds z'n dochter op die kar gestaan heeft!’
‘En een zilveren penning zat er toch ook niet aan, zei hij.’
‘Ja... 't kan natuurlijk ook zijn, dat 't gestolen is. Hoe staat 't nu met Kooistra?’
‘O, die slaapt de hele dag, commissaris!’
‘Vandaag er nog in laten. 't Is nog niet bekend, of 't procesverbaal naar de kantonrechter moet of naar Weulnerdam. Hopelijk weet ik 't vanmiddag, want 't is morgen al de vierde dag. - Zeg, Bastiaanse, als jóu soms ooit gevraagd wordt over die dertig gulden: verleden jaar hebben jullie die van de Commissie voor Volksvermaak niet gekregen, denk daarom. Een eed zal je 'r niet op hoeven te doen; de kwestie is alleen maar, dat iedereen in 't korps gelijkluidende verklaringen aflegt.’
‘O... juist, commissaris...’
‘Zoek zelf ook nog eens naar dat insigne: Balkland over, en dan die dwarsweg naar de houtschuren, Zeedijk ook...’
| |
| |
Knus bewoog ze zich door haar voorkamer: hier een tikje, daar een veegje, een angstig streeltje over de zwarte pendule van haar moeder, en dan waren daar nog de boeken op de schrijftafel, die altijd haaks en symmetrisch moesten liggen en gelijkmatig op stapels verdeeld. Studieboeken! Schoolboeken dus eigenlijk, zoals ook Anton ze al had... Als Wim nu eens plotseling klein werd, tien jaar... Bestonden er geen portretten van 'm op die leeftijd?
‘Bets, als je meneer's bed opmaakt, haal dan eerst dat harde hoofdkussen van de zolder, dat vindt meneer prettiger. En leg ook even een schoon Jaegerstel neer, als je wil.’
‘Goed, mevrouw.’
Mevrouw Visser voelde het antwoord bijna als een terechtwijzing. Maar als steeds probeerde ze toch nog de weerstand te breken van dat zwijgen en die correcte antwoorden, die een eigenaardig schuldbesef in haar opwekten, alsof zij het zelf was die zo laconiek tegen een mindere sprak.
‘Hoe gaat 't met de kinderen van je zuster, Bets; hoor je wel eens wat over ze?’
‘Niet vaak, mevrouw.’
Teruggestoten, evenzeer door de ontoegankelijkheid van die vrouw van wie ze niets begreep, maar in wie ze haar meerdere vermoedde zonder te kunnen zeggen waarom, als door het zo vaak herhaald kletsverbod, werkzaam zelfs in Visser's afwezigheid, zweeg ze verder. Beiden vloeiden op zonderlinge wijze samen, en toen de dienstbode stil de kamer verliet, haar hand tussen haar blouse gestoken, alsof ze iets verborg op haar ongewelfde borst, scheen het wel, alsof Visser bezig was binnen te komen met dezelfde snelheid waarmee de andere zich verwijderde.
Met een zucht liep ze naar een van de kasten en haalde er een klein portretje uit te voorschijn, dat een kind voorstelde met een bol, onnozel gezichtje, erg jong, en te ingebakerd. Als altijd zocht ze naar familiegelijkenissen, maar toen ze aan haar eigen uiterlijk toekwam, was het niet geheel duidelijk of ze in het kinderportret volwassen trekken opspoorde of alleen maar het spiegelbeeld van wat ze zelf eens was geweest.
Aan de schone, kapotte handdoek, die naast de waskom voor hem klaargelegd was, droogde dokter Touraine zijn handen af. Zichtbaar rimpelig had hij even nagedacht, hoewel dat nauwelijks no- | |
| |
dig kon zijn in dit milieu, meer uit gewoonte dus. Toen hij twee ogen, loszinnig toegeknepen onder wasachtige oogleden, vragend op zich gericht voelde, zei hij luchtig:
‘Ja, 't is zo ver, Aaf, al weer zwanger.’
De vrouw sloeg haar rokken naar beneden en kwam van de krakende bedstee af. In een hoek zaten kinderen met schillen te spelen. Op hun kaalgeknipte hoofden waren korsten zichtbaar, vleksgewijs, als het mannetje in de maan. Lava, puimsteen.
‘Nou dokter, als Kooistra 't hoort lacht ie zich 'n bult.’
Rossig straalde haar gezicht, trouwhartig en bronstig, een goed doorkneed stralend dik beest.
‘Zit ie nog altijd?’
‘Wat 't kind betreft had ie al een jaar kunnen zitten!’
O ja, dacht dokter Touraine, verwonderd, dat hij 't zo vlug begreep. Ze kwam dicht naast hem staan, dringend, omvangrijk.
‘Is ie nooit jaloers, Aaf?’
Want, dacht dokter Touraine, bij chronisch alcoholisten komt dat voor, zelfs zonder aanleiding.
‘Wá zegt u?’
‘Ik bedoel, of ie nooit kwaad is, als een ander met...’
‘Welnee, dokter, alleen kan ie niet velen, dat Jaap en Ruurt samen met die vrouw van Jaap...’
Kom, laat ik gaan, dacht dokter Touraine, ze dwaalt weer af. Zuipt óok zeker. Vrolijke kermis. Al jaren aast ze op me. Kon toch bij gelegenheid wel 's een uitstrijkje van d'r maken, om te zien of 't geen kwaad kan, als ik zelf soms 's...
‘Heeft dokter nog wat voor de kinders hun hoofd?’
Dokter Touraine hield nu op met denken, nam zijn receptenboekje en schreef zinkolie voor.
Jeanne qui rit, et Jeanne qui presse... Bliksems, daar zijn ze ook al gauw mee: vergrotingen!
In het winkelraam van de fotozaak, waarvoor meneer Visser zich had opgesteld, hingen drie grote fotografieën, waarop, onder laag overhangend gebladerte door, een soort zegekar kwam aangereden, telkens op een andere afstand van de toeschouwer. Het volk, aan weerskanten in hagen geschaard, hield hardnekkig de naderende wagen in 't oog; enkelen maar keken het muziekkorps na, waarvan het laatste gelid juist over de onderrand van de | |
| |
platen marcheerde. Dames met schijfvormige hoedjes, de blouses tot onder de lippen dichtgeknoopt, stonden tussen mannen, vrouwen, meisjes en kleine kinderen die omhoog werden getild. In een van de benedenramen van de apotheek hurkten een paar armoedzaaiers, zich steunend aan de muurrand. Daarboven was een venster bezet met een viertal smalle figuurtjes in 't wit, die naar beneden gluurden in die eigenaardige houding van verwende kinderen voor 't raam op zondagmiddag: verveeld, arrogant, een beetje zielig. Op de zegekar, die bespannen was met vier bepluimde paarden, en waarvan de treden waren bezet door een Mercurius met hoed en staf, en een baardige Poseidon, die een fikse drietand hanteerde, stond, als kruispunt van al die blikken, een slank, rijzig meisje, dat zich met éen hand aan een lusje vasthield, aangebracht in de achterwand van een baldakijn van eenvoudig beschilderd hout. Zij had een ontevreden, muisachtig gezichtje. Zij droeg een mantel van hermelijn over een donker onderkleed, een koperen spang om haar pols. Een halvemaanvormig kroontje sierde haar blond haar. Naast haar lag een grotere kroon op een hoge pouffe. Achter de duidelijkste van de drie wagens verscheen dan nog een glimmende Turkse trom, waarvan een segment afgekapt werd door een van de wapens met heraldische leeuwen die de baldakijn flankeerden, en enkele andere koperen instrumenten. Men kon, met behulp van de foto's alleen, niet uitmaken, of dit tweede muziekkorps ook speelde, gelijk met het eerste, en, zo ja, of ze elk hun eigen mars bliezen, dan wel een en dezelfde. Het lommer van de zware bomen, dat de stoet overkapte, strekte zich uit tot hoog in het witte hemelvlak, en was met een schier 18e-eeuwse uitvoerigheid opgenomen. Van de school, rechts, was alleen een gevelrand te zien.
Met de handen in de zakken stond meneer Visser aandachtig toe te kijken. Naar steeds nieuwe bijzonderheden zocht hij. De foto's moesten genomen zijn uit 't huis naast dat van Wachter, niet in de Gelaarsde Kat, maar op het Schoolplein. Juist. Klopt allemaal precies. Waar loopt Wachter zelf?... O, daar! Je ziet z'n hoge hoed, en een open mond er onder, alsof hij roepen gaat. Misschien voelde hij al wat aankomen! 't Tweede muziekkorps, waar dat hondje voor langs liep?... Juist. Jammer, dat ik er zelf niet op sta. Wie anders dan ik was de belangrijkste man op dat uniek moment? Bijvoorbeeld in duivels gedaante, dreigend het School- | |
| |
plein overzwevend, kantig gevlerkt, hoonlachend! Satan jetant son sperme sur la ville, zoals op die plaat van Rops, in dit geval echter door tussenkomst van een tonnetjesman en een... wacht eens, op die linkse, verdomd, ja, dat is Kooistra! Je ziet 't aan z'n neus, verdomd! Hij kijkt om, hij grijnst, hij knikt uitnodigend naar Jansonius, die in het gewoel verloren gaat omdat hij kleiner van stuk is, en daar, op de twee andere, kan je z'n kop ook nog onderscheiden, vlak naast die juffrouw met dat platte hoedje op d'r test! Jezes, jezes, jezes, hoe ben ik toch ooit op 't idee gekomen! Dat noem je nou toch geniaal! Wat is ánders geniaal! Nooit iets gelezen erover, helemaal: intuïtief, de flits, de hogere ingeving! Wat een onvergetelijk moment! Wachter; petit maître, dapper aanrennend, bevelen uitschreeuwend, maar op hetzelfde ogenblik heeft ie de trap al te pakken. Paard steigert, wit gebit, vliegende manen, vlokken schuim op de wind!... En dat zoiets nooit meer terugkomt... Niet eens op een foto staat het... Alles voorbij, voor altijd en eeuwig, - al was 't alleen maar, omdat ik nooit meer in Wachter z'n voorkamer zal komen, na vanavond. Bovendien verkoop ik z'n huis immers: om de sporen van de misdaad uit te... ha ha ha! Nee, maar 't heeft er werkelijk wat van, of ik 't daarom doe. Slecht geweten,
Vissertje?... En dan - is er nog de mogelijkheid, dat de... commissaris (ja, denk er nu maar eens aan, voluit!) alles bekend maakt,.. Nee, nee, 't komt nooit weerom: tegen de eerstvolgende Koninginnedag zou ik te veel bezwaren bedacht hebben... Nooit. Nooit meer met die bleke vrouw en dat bleke knaapje in éen kamer om geduldig uit te zien hoe man, vader en kostwinner misschien voor z'n leven ongelukkig... Verduiveld, dat zoiets je zo lekker maken kan... En vanavond komt mevrouw zelf onder 't mes! Moest me eigenlijk nog wat voorbereiden, mogelijkheden analyseren; ook al houd je je er niet aan, 't is toch altijd veiliger. Alles moest je trouwens vooruit kunnen berekenen, 't hele leven in éen formule! Niet: morgen of overmorgen kon ik, ijs en weder dienende, wel eens dat of dat gaan doen, maar: nú, op ditzelfde ogenblik, richt ik mijn leven zó in, volgens een zó exact en alomvattend program, dat ik over 20 jaar, 3 maanden en 1 dag 's morgens precies om deze tijd een kalkoense haan ga kopen, zonder in al die jaren ook maar aan kalkoense hanen te denken zelfs! Eenvoudig als de resultante van alle factoren, die ik op dit ogenblik in werking stel... 'k Hoop, dat | |
| |
die eend goed zal smaken vanmiddag... Overigens, dat breken van Bets zou er ook bij horen, dat is net zo iets! Vandaag denk ik: ‘Volgende maand gaat de zwarte pendule er aan,’ - en op 1 oktober gebeurt het! Handle om: zjuuttt... En dan laat je je verder maar leven. Onvoorziene omstandigheden, die een spaak in 't wiel zouden kunnen steken, staan veilig in 't levensplan opgetekend, vinden hun plaats in de formule... Homme machine? La Mettrie? Er zweeft me toch iets anders voor. Leven blíjf je, natuurlijk en spontaan, zoals ieder ander. Alleen: je hebt nergens meer weet van of verantwoordelijkheid voor, nergens angst voor, dát vooral, geen angst, geen...
Voor het eerst, met een lichte huivering, voelde hij de koele westenwind in zijn nek. Hij wilde zich omdraaien om naar de hemel te kijken, toen zijn blik gegrepen werd door de weerspiegeling in de vensterruit. Hoewel niet van spiegelglas, toonde die van de overkant vier of vijf duidelijke huizen en, helemaal naar rechts, de kleine bakkerij op de hoek van het westelijk gedeelte der Kerkstraat. Vlak voor die bakkerij, in het zonlicht, vaag overzweefd door de buitenste flarden van een wolkschaduw, stond een lange politieagent met een witte baard in zijn richting te kijken. Verder was de straat geheel verlaten. Na even geaarzeld te hebben, stapte de agent stijf en gewichtig van het trottoir af, en, de lijn volgend, waarin hij zich tussen twee boompjes door bewegen ging, zag Visser de nu plotseling schemeriger geworden uniformschim bedaard over de besnorde aangezichten van vier schutters wandelen, waarvan het portret achter in de winkelkast was neergezet. Schommelend streek de witte baard over de hoge kepi's van het viertal. Meneer Visser voelde zijn knieën week en trillend worden. Als uit zelfbehoud ging hij door met de schutters te fixeren, maar geen stap ontging hem van wat daar in 't midden van de straat naderde. Slechts met moeite hield hij zich onbeweeglijk, zijn vuisten krampten samen, de schuttersfoto lokte alsof hij wel in de winkelkast zou kunnen springen om zich te verbroederen met de snorren en de zilveren vangsnoeren. Maar reeds schoof de agent over de foto van een juffrouw met een bril, die in starre schrik de blauwe verschijning over zich heen liet gaan. Hij stapte in de schaduw van de huizen, en stond met een bars gezicht bovenop een bloot jongetje in een schuin afgezakt hemdje met schulpjes. Alles schikte zich nu boven en over el- | |
| |
kaar, in verschillende vlakken tot rust gekomen: de drie foto's van de optocht, de schutters, de juffrouw, het jongetje, meneer Visser's silhouet, en die van de agent schuin achter hem. Zijn hart bonsde alsof het uit zijn borst wou springen, maar hij vergat op enige onregelmatigheid te letten. Tegelijk met het rinkelen van de winkelbel werd er een hand op zijn schouder gelegd. Hij kromp in elkaar.
‘Zo Vissertje, weer eens verstrooid?’
Naast hem stond een vrij kleine man met een raapachtig verweerd voorhoofd tussen langwerpige oren, en een verlekkerde onderlip. Onderzoekend keek hij Visser aan, lachte tegen hem, knipoogde en begon toen te hoesten. Zijn ogen stonden waterig.
‘Hallo, Ben.’
Eerst toen zij een handdruk gewisseld hadden, herinnerde hij zich tot zijn onnoemelijke verlichting, dat de witgebaarde agent, die nu in de winkel verdwenen was, Wielaard zijn moest, de vader van de godin op de zegekar.
Benjamins, een 38-jarige cargadoor, had, minder provinciaal, een bon-vivant kunnen zijn. Hij had de gewoonte, zijn conversatie te verlevendigen met kleine elleboogstoten in de ribben, maar, afgezien van het enigszins verstard loslippige lachje, was zijn gezicht te droog geworden om dit dartel gebaar nog bij te kunnen houden. Alleen de oren behielden iets faunachtigs; het leek of zij zich konden spitsen. Hij sprak goed Engels, slecht Noors, was Italiaans consul, lid van 't armbestuur, en verbeeldde zich wat hij noemde: verliefd te moeten worden op iedere vrouw, die zich uit een van de grote steden in Lahringen vestigen kwam. Hij was daarin zeer exclusief. Slechts de maagdelijkheid van 't verhuisbiljet boezemde hem belang in. In vroeger jaren droomde hij wel erotisch van stadsnamen. De naam Christiania zei hem meer dan welke Christina ook. Graag hoorde hij kapiteins en stuurlui uit over hun achtergebleven verloofden, en op zijn kantoor of in kajuiten groeide hij dan in die joviale en overspannen sfeer van tot verering aangeblazen zinnelijkheid, die hem alle gemakkelijke charmes schonk ener bevrediging uit de tweede hand. De Engelsen waren hem te gereserveerd, maar hij had nu een jonge Italiaanse machinist in het ziekenhuis laten opnemen, die hij bijna iedere dag tot confidenties trachtte te bewegen. Voor het overige | |
| |
was zijn zinnelijkheid een zuiver straathondenkarakter blijven dragen, waarvan het begeleidende mengsel van cynisme en schaamte hem nooit zou toestaan zijn keuze te richten op een vrouw van zijn eigen stand anders dan in dat bedeesde spelletje van verliefdheid op een verwisseld domicilie. Op dit tijdstip was het de assistente van Paardekoper, die uit Amsterdam kwam en reeds drie weken maagd was.
‘Ze staat er niet op, Ben,’ zei Visser knorrig, toen hij zag, dat de ander zich op de tenen verhief om de foto's van de optocht beter te kunnen bekijken, ‘alleen de kinderen van Paardekoper.’
‘Maar staat ze dáar niet, heel wazig, achter die kleinste? Ja zeg Visser, kijk 's...’
Zijn handen naar buiten afgebogen als platte, weke zeehondenpoten tegen de rand van een glibberig bassin, scheen hij tegen de gevel van de fotozaak op te willen klimmen; hij kleefde aan 't glas. Maar eindelijk slaagde Visser er in hem mee te trekken, en even later bogen ze al naar rechts, de Driehuizer vaart op. Visser voelde, dat de ander naar links wou, maar hij gaf niet toe, en dat half geraden tegenstribbelen van Benjamins sterkte zijn zelfvertrouwen zozeer, dat hij binnen vijf minuten de agent Wielaard en alle andere Lahringer politieagenten volkomen vergeten was.
‘Maar om een uur of twaalf wou ik even langs de apotheek gaan; dan gaat de lagere school uit, en komen de lui van hun werk, zodat 't niet opvalt.’
‘All right.’
‘We kunnen dan wel even op 't Schoolplein blijven staan praten, quasi...’
‘Maar niet te lang, Ben; ik moet naar Touraine. Ben je nu al wat opgeschoten met d'r?’
‘O nee, weinig... Eerst verkennen, hè!’
‘Ja, ja...’
In het begin van hun vriendschap had Visser zich wel eens trachten te amuseren ten koste van die amoureuze hebbelijkheden. Hij was er vlug mee opgehouden. Nooit had hij iemand ontmoet die zo goed plagerijen velen kon, al scheen ook gemis aan fijngevoeligheid hier eerder de oorzaak van te zijn dan goedmoedigheid. Bovendien leefde Benjamins aanhoudend in die ietwat opgeschroefd uitgelaten Zeeburg-sfeer, waarin plagerijen tot de goede toon behoorden en het kunnen verdragen ervan tot de | |
| |
elementaire mannelijke deugden. Maar wat hem het meest verwonderde was de bereidwilligheid waarmee Benjamins alles wat hij hem ooit over zijn eigen leven verteld had op te nemen scheen in die broederlijke sfeer. Je vrouw slaan? Vriendinnen zo onbeschoft behandelen of geniepig beledigen, dat ze nooit meer terugkomen? Wel, dat waren dan misschien dingen, die je nu eenmaal déed als je getrouwd was, en zó gul applaudisseerde Benjamins bij ieder nieuw verhaal, dat Visser hem tenslotte, bij gebrek aan een ernstige weerstand, al minder en minder vertellen ging, de kleine daden van iedere dag geheel verzweeg en de grote voor de bittertafel bewaarde, waar zijn gehoor gemengder was en daardoor moeilijker te bevredigen. Toch kon het soms wel hinderlijk zijn, dat Benjamins zoveel wist. Dat van die slag bijvoorbeeld. Indertijd had hij hem doen geloven, dat het hier ging om een van die kalm voorbereide strafoefeningen van een rechtmatig vertoornd echtgenoot, terwijl hij in werkelijkheid, voor 't eerst in zijn huwelijk, - en voor 't laatst - zijn zelfbeheersing totaal kwijt was geweest op dat moment. Die leugen zou hij nu goed willen maken met het verslag van alles waarbij hij inderdaad kalm was gebleven, alles dus wat daar al zo op gevolgd was. Voortdurend had hij met die neiging te vechten, zelfs wanneer het gebeurtenissen betrof waarover hij een paar dagen later toch op Zeeburg beginnen zou. Maar hij gaf er zelden meer aan toe. Te sterk was zijn angst geworden voor het lege gevoel van ontgoocheling dat hem dan achteraf besluipen zou, dat spijtig besef van alles wat zoveel dagen lang zijn leven had gevuld uit handen gegeven te hebben zonder de vergoeding van de veelstemmigste bijval, die in dit stadje bereikbaar voor hem was. De verhalen, die voor de bittertafel ongeschikt waren, - zoals bijvoorbeeld het gebeurde op Koninginnedag, - hoedde hij dan ook als kostbare geheimen; soms scheen het hem toe, dat die voorvallen nog niet onherroepelijk achter de rug waren, en altijd weer opnieuw konden gebeuren: als hij er maar over zweeg.
‘Ja, ja,’ herhaalde hij, ‘vooral eerst verkennen...’
De straat waar zij liepen was vrij modderig, een slijmig afgeslepen modder van veel voetstappen. Uit de Zoutsteeg kwamen sjouwerlui aangelopen, aardmannetjes, met zakken over hun hoofd. Ruw zout lag gereed in de pramen langs de kant. Van de zoutziederij golfde witte rook flardsgewijs de hoek om, op slag | |
| |
gegrepen door de westenwind, en dan verder geblazen. Zij naderden de brug naar de Zoutsloot, die juist opengedraaid werd. Langzaam gleed een grote aak voorbij; een venijnig keffend schipperskeesje holde over het dek, op gelijke hoogte blijvend met de brugwachter, die nu met draaien ophield om aan een hengel een houten klompje uit te zwaaien, waarin een sproetige jongen geld duwde. Uit het kombuis gluurde een vrouwengezicht, onverschillig.
‘Morgen, meneer Benjamins,’ hoorde Visser schuin boven zich. Hij had niet opgelet, geboeid even door die combinatie: vrouwjongen-hondje... De fietser was al achter hem. Vragend keek hij naar rechts.
‘De griffier,’ lichtte Benjamins toe, ‘om half twaalf is er zitting, 's maandags. Hij schijnt hier een fiets te hebben...’
Visser keek om en zag achter een voorbijratelende wagen de rug verdwijnen van Mr. Buiterse.
Verduiveld, dat was...
‘Kan me voorstellen, dat die lui 't vertikken om in Lahringen te wonen. Een zondag hier, dat is om een ziekte van te krijgen. Ik bén trouwens ziek, een flinke catarrh. Waarom ben je gisteren niet 's komen oplopen? Ik heb je niet gezien vanaf donderdag.’
‘Een beetje hoofdpijn, Ben,’ zei Visser, nog eens omziend. De fietser verscheen nu tegen de Hoge Pijp op, waar hij even later afgleed, alsof hij in de grond getrokken werd. Richting Hoofdstraat, Kantongerecht... Ja, dat is die griffier Buiterse die Anton eens achternagelopen is, omdat hij hem voor iemand anders aanzag, die de vorige dag bij Wachter op bezoek was geweest: een zekere Prager, Pgageg, óok geen Jood, die toen al lang weer in Den Haag zat of in Amsterdam, en waarvan Martha vertelde als van een bijzonder stout stukje, door haar origineel jongetje bedreven. Pah! Durf er wat onder te verwedden, dat die twee mensen niets van elkaar weg hadden!!
‘Ik snap trouwens niet waarom jij hier maar blijft wonen, Visser. Iemand met jouw middelen!’
‘Als je hier niet vastzat door je werk, Ben, zou je ook niet wegwillen. 't Is overal 't zelfde, Den Haag, Amsterdam, hier. Alleen als je gedwongen bent ergens te zitten: dan is 't de hel.’
Zij zwegen. Aan de overzijde verscheen het Buitenwalpark, vlak voor hen de witte ophaalbrug, waarachter, boven een | |
| |
streepje groen van verre weiden, de nevelige torenspitsen van Driehuizen zichtbaar waren. Maar even goed kon men aannemen, dat er helemaal niets van die aard verscheen of zichtbaar was, en Visser's gedachten gingen dan ook ongehinderd hun gang. Niets van elkaar weg hadden... Hoe ging het? Met z'n hand, z'n handje achter op 't zadel, meehollend, buiten adem, want dat is ie gauw: ‘Dag meneeg Pgageg, bent u dan tóch niet weggegaan?’ De man, stom verbaasd, stapte af ook nog, vertelde 't later aan Wachter, en 't hele geval werd natuurlijk liefderijk door z'n moeder opgesmukt, waar hij zelf bij zat liefst... Altijd moet die idioot ook kunstjes vertonen, schrander zijn, schrander gewéest zijn, boeken boven z'n leeftijd lezen, matrozenpakjes dragen met lange broeken godv... en Wachter kijkt maar met een zelfingenomen lachje toe, en vindt alles prachtig! God, dat wijf... Vanavond...
‘Cohen zegt, dat je hier blijft wonen alleen om je beter met je vrouw te kunnen occuperen!...’
...over achterlijke kinderen beginnen, ter inleiding. Opzoeken onder I (Imbecil, Idioot). Ja...
Maar daar drong het tot hem door, dat Benjamins een of andere toespeling gemaakt moest hebben met die flemend overslaande stem, die gewoonlijk gewild ruw en bassig klonk. Hij kon ongeveer wel raden wat: een kleine wenk ongetwijfeld om weer eens uit de school te klappen. Nog voelde hij de jolige ogen, waterig onder het borstelige blond van de wenkbrauwen, vol verwachting op zich gericht, maar hij bleef recht voor zich uit kijken en versnelde zijn pas. Het besef, uitgehoord te worden, was alleen aangenaam prikkelend, wanneer men zijn mond hield. En hij had dit nodig, hij moest zich sterken, want onontkoombaar begon de verslappende verveling te dreigen, toen de groene Singel zich voor hem opende, waar de herinneringen zweefden aan zoveel ondraaglijke wandelingen. Hun voetstappen galmden op de ophaalbrug, toen bogen ze naar rechts. Achter het belommerde voetpad lagen tjalken en andere schepen, met lichtrimpels kabbelend over de bruine rompen, waarvan de teergeur de toenemende warmte van de dag accentueren ging, nu zij buiten de wind waren. Bij rijen hemden, pavoiserende vogelverschrikkers, stonden schippersvrouwen te praten, met hun buik vooruit. Aan de overkant, alsof daar een hete springbron verborgen lag, steeg vlak boven het | |
| |
water een stoomwolk op uit een der afvoerpijpen van de gasfabriek, traag puffend, blauwwit in de zon, met de kleur van vervalste melk.
‘Das schmalschulterige, breithüftige, kurzbeinige Geschöpf,’ begon Visser, terugwijzend naar die vrouwen, blij een onderwerp gevonden te hebben, dat hem niet in verleiding brengen zou, ‘en Schopenhauer heeft 'r heel wat gezien, meer dan jij of ik, en meer dan goed voor hem was ook.’
‘O ja?’ zei Benjamins onzeker.
‘Moet je 'm maar horen over de ‘göttliche Merkur’, een soort lofrede er op. Prettig aandenken aan de vrouwtjes... M'n zwager in Amsterdam heeft 't ook, 't zou me tenminste sterk verwonderen...’
‘O, de schilder? Velzink?’ vroeg Benjamins.
‘Zeg maar: de kladschilder! Totaal rot.’
‘O, bedoel je dát...’ zei Benjamins.
‘Of nog beter: de gatschilder.’
‘Hi hi hi,’ zei Benjamins, die dit begreep. Hij liet er op volgen:
‘Heb jij geen schilderij van 'm?’
‘Niet graag,’ gaapte Visser, met 'n vies gezicht, maar danig in zijn nopjes, dat hij op zo ongedwongen wijze zijn zwager had kunnen belasteren. Dat waren de drie dingen, die je altijd van iemand zeggen kon, langs je neus weg: hij drinkt, - hij staat er slecht voor, - hij is zo rot als een mispel. ‘Hij heeft teebee’ was iets minder aardig: ondubbelzinniger, en ook minder verachtelijk, maar het gangbare oordeel.
‘Touraine is, geloof ik, bang, dat 't bij die Italiaan ook is waar je 't net over had. Hij wil nu bloed aftappen.’
‘Alle zeelui hebben 't, ‘generaliseerde Visser gul.
‘Nou, zeg!... - Benjamins deed verontwaardigd. - ‘Maar dan is ie nog niet gelukkig, hij met z'n ‘basta Olanda!’ Ik kan me trouwens voorstellen, dat ie zich hier verveelt; zoveel mogelijk zoek ik 'm maar op, we kunnen 'm zo niet laten gaan natuurlijk...’
‘Zwischen Schmerz und Langeweile wird jedes Menschenleben hin und hergeworfen,’ wilde Visser te berde brengen, maar hij wist uit ondervinding, dat Benjamins niet te belagen was met zulke citaten. Neen, dan had hij met dominee Orbaan meer succes gehad! Dat was zo'n echte hartelijke dominee, die vloekte op | |
| |
de manier van ‘lieve tijd’ en ‘goeie help’, en overal verstand van had, tuinieren, normaalschool, ezeltje rijden, zand voor de kattebak, - maar nog nooit was iemand zó'n hak gezet met Schopenhauer! Bij Wachter op de thee gebeurde 't; er waren ook nog een paar leraren van de h.b.s. bij geweest. Tegen dat de port aangedragen werd had hij kans gezien om, steeds het woord richtend tot de dominee, in grote trekken Schopenhauer's grondstellingen te ontwikkelen: dat van de wil, die voorstelling werd, als je 'm maar lang genoeg objectiveerde, en een beetje over de ideeën, en de Abstufungen, het grondeloze, Unmittelbare, niet waar, dominee? - maar hij had het doen voorkomen, alsof het allemaal van Kant was. En dominee had maar van ja geknikt, ja, ja, meneer Visser, - totdat meneer Visser zich ineens hardop herinnerde, dat hij zich vergist had met de namen... Verduiveld, zijn hele dag was goed geweest! Vuurrood van verlegenheid had dominee Orbaan toen nog wel een verzoenende nadruk trachten te leggen op de overeenkomsten in de beide systemen, maar daarmee was het niet te redden, en de leraren hadden zo onvermurwbaar spottend gekeken als men dat alleen van leraren verwachten kan.
Ze waren nu de Singelbocht genaderd en volgden, met de bolle westenwind in hun gezicht, het voetpad aan de waterkant. Links, in het Borgholtplantsoen, wandelden wat kinderen beneden de zes jaar onder de hoede van luie meisjes rond, en een klein oud mannetje met een zwart pijpje. En Benjamins ging maar door met vertellen, eerst nog over die machinist, - aan de overkant, boven op de oude wallen, was het ziekenhuis zichtbaar geworden, - toen weer over de assistente van Paardekoper, een echte mooie jonge meid, en zo'n goed figuur, en toen over zijn zaken, die van een leien dakje gingen, behalve dan dat de havenmeester zo hard van begrip kon zijn.
‘Dur de comprenure,’ zei Visser gapend. Ah-h-h. Op een goeie dag ontwrichtte hij zijn kaak nog eens. Wat een leven! De hele wereld gaapt mee, éen blauwe gaap, ontstellend, tot aan de horizon, want gapen is aanstekelijk, ah-h-h. Als Benjamins nu eens in een zwarte hond veranderde. Ksst, Ben, apporteer. Een oud renteniertje heeft een zwarte hond nodig, uchem-uchem, een hond Fidel. Ah-h-h-h. Gottegottegot, waarom gebeurt er niets...
‘We zien je vanmiddag toch?’
Welzeker zien jullie me! De kromme Holleman, en de holle | |
| |
Cohen, en de hengst Brouwer: ik zal ze laten lachen, meneer, tot ze barsten als opgeblazen kikkers. Wat was die mop over een kikker die ik onthouden wou?... Lazert niet... Zeg lui nou heb ik de vrouw... ter wereld ooit gevonden... het hemelse gerecht... te dom te dom te deste... erbarremd over... erbarremd over Wim, die zo zijn vrouw kon pesten... Ah-h-h!... Een gevoel alsof je verhemelte in je nek en je hersenen doorbreekt...
Suffend keek hij uit over het plantsoen. Langs het station schoof op onzichtbare pootjes de zwarte, logge locomotief van de stoomtram tussen langwerpige bloembedden voort, opgewonden bellend, volkomen ongemotiveerd opgewonden bellend. Ze hadden naar 't station moeten gaan, voor een kop koffie. Op de Singelbrug zou hij waarschijnlijk in slaap vallen. Nergens dynamiet? Kon de zwaartekracht niet even afgezet worden?
‘Kijk,’ zei Benjamins, ‘daar heb je die agent van zoëven weer.’
Over de Singelbrug, een twintig schreden van hen vandaan, stapte de agent Wielaard in de richting van het balkland, waar hij nog eens naar het oranje lint en de zilveren penning van de commissaris wou gaan zoeken. Hij zag er gemelijk uit, de dames Kistemaker waren hem te duur geweest met die foto's.
Toen zij over de Tuingracht liepen, in de richting van Hamerstraat en Schoolplein, wenste meneer Visser bijna, dat hij om halfvijf gearresteerd zou worden.
Benjamins was nu ook aan 't gapen.
‘Ga jij met je rug naar de apotheek toe staan, Visser, dan praten we, - wacht, zo is 't echter.’
Hij haalde een gekreukeld papier voor de dag, een afschrift van een of ander cognossement, en wees Visser op cijferreeksen. In de schaduw van meneer Wachter's huis staken ze de koppen bij elkaar. Vlak voor Benjamins, achter Visser's rug, verscheen op de hoek van Lanen en Schoolstraat de apotheek; op de andere hoek stond de lagere school, een roodstenen gebouw. Hoewel het bijna ontnuchterend werkte, dit schijngesprek boven een cognossement, had Visser toch ook het gevoel of hij verborgen gevaren trotseerde. Rechts van hem, pal in de hoogte, bevond zich het raam waarachter hij vier dagen geleden toeschouwer was geweest. Tersluiks spiedde hij naar boven. Vitrages, rond uithangend, zwart er tussen: niets te zien. Maar toen herinnerde hij | |
| |
zich meteen wat hij nog te vragen had, en, zijn hoed diep in zijn ogen trekkend, zei hij op onverschillige toon:
‘Zeg, weet jij ook, of ze de commissaris geschorst hebben?’
‘Waarom? Dat is al zo vaak beweerd.’
‘Naar aanleiding van vrijdag...’
‘Vrijdag? Ach, maar 't is waar ook, hij hebt 't hele geval bij Wachter in de voorkamer gezien! Kerel, ik wou dat ik in je plaats was geweest!’
‘Om mevrouw Wachter?’
‘Och, kom nou!’
Vol snaakse verstandhouding stak hij zijn linker elleboog vooruit, maar Visser stond te ver van hem af om aangestoten te kunnen worden.
Terwijl zij verder spraken, Benjamins met een half oog op de apotheek, Visser lusteloos, en ook wat geprikkeld omdat de ander zo weinig bleek af te weten van wat er in Lahringen omging, dreunde de Grote Kerk zijn twaalf zware slagen, vanaf de vijfde begeleid door de Katholieke. Het leven in het stadje scheen zich tegelijk te openbaren en te ontspannen. Voetstappen en stemmen van werklieden klonken achter hen; een geur van stopverf woei voorbij. Op de Lanen was men bezig ijzeren platen neer te smijten, als een galmend bevel om met het werk op te houden. Rinkelend in vlagen begon de schoolbel te luiden. Een kar met een ladder erop, verschillende fietsers, reden de Kerkstraat in. Halverwege de Schoolstraat kwam een oude, gebogen vrouw aanstrompelen, telkens weg achter een boom of achter een paar vrouwen met kinderen; een stok tikte voor haar uit. Als eenv erkenner stak een mager, sproetig jongetje zijn hoofd om de hoek, terugwenkend naar vriendjes die nog onzichtbaar bleven.
De winkelbel van de apotheek ging over.
‘Blijf zo staan, ik zie d'r!’ fluisterde de cargadoor gejaagd, en trok nu ook zijn hoed in zijn ogen, het wapperende cognossement in de andere hand grijpend.
‘Zeg, zou je niet liever drop gaan kopen, Ben, je hoest toch immers...
Zijn woorden werden overstemd door het lawaai dat rondom losbrak. Het sproetige jongetje liep al op de Lanen, en verdween behendig in een steeg. Huppelend volgden kleine witgeboezelaarde meisjes, als het vooruitgeworpen schuim van de waterval,
| |
| |
die nu de Kerkstraat uit kwam spatten. Jongens schreeuwden, hosten, leverden snelle vechtpartijen. Onderwijzers en onderwijzeressen, donkere, door de stroom meegesleurde rotsblokken, wankelden statig de hoek van de Kerkstraat om.
‘Vuile spekjood!’
‘Je moer!’
Alle sociale in de harington!’
‘Ga iets meer naar rechts, Visser!! Zo.’
‘Hei jongens, daar hè je Ouwe Elske!’
Met schorre stem had Jan Zijlstra, een kleine jongen met een rood gezicht, dit boven het geroezemoes uitgeschreeuwd. Met Jan Bredevoort en diens slaaf, de slappe, schele Kees Vlaming stond hij de Schoolstraat in te kijken, en terwijl het pleintje snel leeg stroomde, voegden zich nog een paar andere jongens bij hen, die de roep overnamen:
‘Daar hè je Ouwe Elske!’
Opmerkzaam geworden door die naam, draaide meneer Visser zich om en zag inderdaad naast de schoolstoep de oude vrouw in de richting van de jongens voortstrompelen, blootshoofds, gekleed in armoedig grijs. Ze was vrij lijvig, maar achter haar zwarte, solide stok maakte ze eerder een indruk van asachtige kruimeligheid. Onder haar linkerwang puilde de ronding van een groot, bleek gezwel. Hoogstens acht passen kon ze nu van het troepje vandaan zijn, waar Jan Bredevoort met zijn trotse hanglip een hoofd boven uit stak, als een kalme, jonge caesar die zich amuseren gaat.
Weer de bel van de apotheek.
Een witgekleed meisje boog zich schrijvend over de lessenaar bij het raam. Vlak boven haar hoofd vluchtte een rij stenen potten de donkere winkel in. Benjamins was vuurrood geworden.
‘Zeg Ben,’ fluisterde Visser, ‘schiet een beetje díe kant op. Zo kan je ook zien.’
‘Wat is er dan? O, dat ouwe wijf...’
Visser maakte nu een kwartslag naar links, zonder met hun onderlinge stand verder rekening te houden, en begon met over- | |
| |
gegeven aandacht te volgen wat zich daar tussen de school en de apotheek afspeelde. Na zich vergewist te hebben, dat er geen onderwijzers meer in de buurt waren, liep Jan Zijlstra, op zijn gezicht een eigenaardige trek van spot en bedwongen plezier alsof hij aan éen stuk door zijn brutaal mopsneusje ophaalde, langzaam en gewichtig op de vrouw af, waarbij hij telkens naar de anderen omkeek, of die alles wel zagen. Zij probeerde nu wel de Schoolstraat over te steken, een enkele fietser week voor haar uit, maar Jan Zijlstra, treiterig van het ene been op het andere wippend, versperde haar de weg, zodat ze met de stok tussen de stenen trillend staan bleef.
Vreemd, dacht meneer Visser, vreemd: ik wil dat zien. Ik móet dat zien, al zou ik me hier ook voor de hele stad onmogelijk maken, en voor Martha Wachter.... Oud, vuil wijf. Roodomrande ogen met vuil erin. Vuil met ogen! Iedere rimpel vol vuil. Lijkt wel een kopergravure die te zwart afgedrukt is, Heksentype; zonder de neus en de kin, maar geef d'r eens 'n bezemsteel... Hoe zal 't aflopen?... Die kleine heeft 't meer bij de hand gehad. En nergens politie: zoals Hendrik al zei. Kon dat vanmiddag de commissaris wel eens onder z'n neus...
‘Zeg,’ zei Benjamins kwaad, ‘we staan hier nou wel erg raar naast elkaar, ga nou tegenóver me staan en praat tegen me!’
‘Dan kan ik evengoed helemáal naast je gaan staan; houd dat papier maar vlak voor m'n gezicht. Trouwens, die juffrouw is al weer weg. Je moet de winkel in, man!’
Toen zij goed en wel naast elkaar stonden, beiden met hun gezicht naar de apotheek, probeerde Visser zijn metgezel uit te horen over de oude vrouw, ook om hem weer wat gunstiger te stemmen. Benjamins, die nooit lang boos bleef, gaf bereidwillig inlichtingen. Ouwe Elske, zei hij, dat was nu een van die typische Lahringer straatfiguren zoals je nergens anders meer aantreffen zou. Eigenlijk had ze al lang in 't armenhuis moeten zitten, klantje voor Jurriaans, vooral omdat ze in een onbewoonbaar krot leefde waar de luizen nog te vies van waren, - maar ook werd er wel beweerd, dat ze niet onbemiddeld was, kleine woekeraarster, een stuiver voor een gulden per week, nou, als je dat een poosje volhoudt, 250 procent rente per jaar, dat jongt aardig.
‘Praatjes,’ zei Visser, ‘stuiversromantiek. Hoor eens!’
Steeds omzwermd door haar kleine kweller, had de vrouw ein- | |
| |
delijk de overkant bereikt. Maar de andere jongens, die joelend volgden, hitsten hem nu aan om het kunststuk te volbrengen waar ze daar voor stonden. Jan Zijlstra was zóveel kleiner dan zij: hij moest dus meer presteren, wilde hij hun vriendje blijven. Met de hand aan hun mond riepen ze hem toe, liefkozend haast:
‘Nou de stok, Pukkie, van achteren!’
‘'t Wordt ernst,’ zei meneer Visser rustig, hoewel hij over zijn hele lichaam beefde. Zijn kaken klemden zich op elkaar. Gek, dat gevoel had hij nooit eerder gehad, zo warm en behaaglijk als het door zijn maag tintelde, of eigenlijk iets er boven: daar waar de ziel zit volgens de oude Grieken. Het hield het midden tussen honger en wellust, merkwaardig... Het steeg naar de keel alsof het om toegang kloppen wou. Het leek op drift, die stilgezet is en geen inspanning meer kost. Het was plezieriger dan welk plezier ook, en men onderging het op zijn gemak, op klaarlichte dag, zonder aan een tafel te gaan zitten of in een bed te moeten kruipen!... Nooit eerder? Ja toch: toen Bets die dingen brak, die jade draak, toen ook wel... Die jongens moesten nog maar even doorgaan. Vervelen deed hij zich niet tenminste...
Onderwijl, om zich een houding te geven, vertelde de cargadoor al maar nieuwe dingen over Ouwe Elske, het cognossement opgeheven alsof hij er van voorlas. 't Was wel zonderling, ze had om zo te zeggen de hele stad voor zich alleen, maar, of de duivel er mee speelde, altijd als de scholen uitgingen was ze present, misschien om 't medelijden van voorbijgangers op te wekken, of god weet waarom. En dan, een ander verhaal, - Visser zou dit ook wel weer stuiversromantiek vinden, - men beweerde namelijk, dat ze in vroeger jaren haar kind...
De bel van de apotheek onderbrak hem.
‘Wát?’ fluisterde meneer Visser.
‘Vermoord,’ kwam het antwoord, maar toen wijdde Benjamins al zijn aandacht weer aan de assistente, die een nieuwe klant aan 't helpen was. Schouder aan schouder, als samenzweerders, stonden ze over 't cognossement heen te loeren. Ze merkten niet eens, dat de gemeentearchitect van den Oever passeerde, die vluchtig groette en toen de Kerkstraat instevende na even naar links gekeken te hebben. Naar links: naar Jan Zijlstra, die er nu toch in geslaagd was de kruk af te pakken, iets dat hij beter deed dan welke jongen in Lahringen ook! Er begon een kleine demonstra- | |
| |
tie van alles wat een jongen al zo met een kruk uit kan halen. In triomf droeg hij hem weg, balanceerde hem op zijn neus, speelde er viool mee, of sloeg er gebiedend mee tegen boomstammen. Dan kwam hij wijdbeens terugstappen, bood geniepig lachend de stok aan, maar greep de vrouw er maar naar, dan stoof hij weer met een gegriefd gezicht achteruit. Zonder zich te verroeren stond Ouwe Elske in de zon, die warm scheen op dat apotheekhoekje. Het grote halsgezwel beefde even, toen opende zich de ingevallen mond tot een spleet, en een laag kreunend gejank klonk over het plein.
‘Hoera! Poliesjes! Pukkie, toe! Van achteren! Regenen!’
‘Wat schreeuwt ze, Ben?’ vroeg meneer Visser schor, ‘Ben?’
‘Lieve heer, laat 't poliesjes regenen,’ vertaalde Benjamins preuts lachend dat gehuil, ‘dat roept ze dan altijd. Maar zeg, is 't niet een beetje gek, dat we hier... God, 't schijnt jou te interesseren!
‘Tuf tuf, Pukkie! In een auto, Pukkie, in een auto! En je stapt erin en je bent er zo!’
De assistente was in die tussentijd weer onzichtbaar geworden. Daarentegen vertoonde zich in een der bovenramen van de apotheek een zeer klein jongetje met een slabbetje voor, dat juist in een hoek van de vensterbank een speelgoedkonijn neerzette, een spierwit dier met onevenredig grote oren en wrede zwarte kraaloogjes, waarmee het dadelijk oplettend naar de slappe, schele Kees Vlaming begon te staren, die daar beneden kwijnend aan 't rondwalsen was, zijn armen boven zijn hoofd gekromd. Andere jongens volvoerden dronkemanspassen, schreeuwend en zingend; Jan Bredevoort wreef zich impressarioachtig vergenoegd in de handen, en weer walste Kees Vlaming tussen hen door, in guirlandes en slepende uithalen, zijn schele ogen dweepziek naar de bomen en de wolken opgeslagen. Ook van de anderen kon men niet zeggen, dat ze voortdurend stipt naar het schouwspel keken, dat toch te hunner eer gegeven werd; maar ze wisten, dat 't gebeurde, dat was voldoende, ze wisten, dat die grappige Jan Zijlstra de stok onder tegen de rug van de oude vrouw gedrukt had en nu als een kleine, zwoegende kolentremmer bezig was te duwen, kalkoenrood van inspanning, stikkend van 't lachen, zijn voeten schrap tegen de gele klinkers, die om de stoephoek van de apotheek heenbogen.
| |
| |
Benjamins stak het cognossement in zijn zak:
‘Hoor 's, ik ga weg! 't Wordt me nu al te mal...’
Maar meneer Visser, die zijn ogen niet afhield van dat zonderlinge, door de donkere kruk aan elkaar verbonden tweespan, scheen niets te horen. Hij had geen gedachten meer. Het welbehagen was blijven duren, maar werd nu bijna drukkend. Plotseling zag hij de apotheek in een waas; hij wenste, dat hij hier vandaan kwam, dat het maar over zou zijn, toen was het hem alsof zijn hart zich onverhoeds op zijn kant draaide, tweemaal ophuppelde, om dan met volle kracht omhoog te springen dat 't dreunde tot in zijn schedel. Alles werd zwart, een kort ogenblik, in een onmachtsgevoel, waar zijn gehele lichaam aan meedeed, - het hart klopte al weer door, of er niets gebeurd was. Hij bedacht, dat hij zijn leven beteren moest, maar wist niet hoe. Er viel hem niets anders in dan dat hij misschien met roken zou moeten ophouden. Door de ijle sluier, die langzaam wegtrok, verscheen het angstige gezicht van Benjamins, een gezicht dat hij haatte. Verder was het verschrikkelijk, dat de zon scheen: ook dat zou verbeterd moeten worden. Er werd niet meer gezongen, alles was stil, en opeens werd hij de oude vrouw weer gewaar, die langzaam en nors langs de stoep van de apotheek waggelde, steunend op de arm van een meisje met een recht, ongecompliceerd gezicht, dat ernstig naast haar voortschreed. Haar goudhaar woei anderhalf hoofd boven het grijs. Men zou niet goed kunnen zeggen waar die engelachtige gedaante zo plotseling vandaan was gekomen. Juist sloop Jan Zijlstra achter hen aan, en lei de stok tegen de stoeprand. Meneer Visser kon nu weer denken, combineren. Had de apotheekdeur niet geklingeld, even nadat zijn hart zo begon te bonzen? Hij voelde zich onweerstaanbaar vrolijk worden. Maar dit was schitterend, maar dit was prachtig! Benjamins leek nu inderdaad op een hond, een geslagen hond, ha ha ha! Verduiveld, hij zweette. 't Leven wás nog niet zo kwaad, verduiveld! Hij durfde er wat onder verwedden, dat dat meisje hen gezien had, toen ze uit de winkel kwam om dat ouwe wijf te ontzetten, dat ze hen van het hoofd tot de voeten had opgenomen!
‘We slaan hier een figuur als modder,’ bromde de cargadoor, die zijn hoed tot op zijn neus getrokken had, en Visser's arm losliet, ‘hoe voel je je nu? Wat had...’
In zijn volle lengte richtte meneer Visser zich op:
| |
| |
‘Voelen! Voelen? Hoe voel jij je? Heb je nog last van je hoest, zeg? Ga nu toch drop kopen, Benjamins! Ga d'r een handje helpen!’
‘Verrek...’
‘Dag oom Visser!’
Het was een vreemdsoortige gestalte, die zich aan hen openbaarde, toen ze zich omdraaiden. Een jongen van een jaar of tien, met een bleek, bol gezicht, waarin de neus te ver vooruitsprong boven de terugwijkende kin, wat hem tegelijk angstig en onnozel maakte. Verlegen wiebelde hij op éen been, en scheen niet te weten, of hij zijn pet af moest nemen of niet. Benjamins liep al door, de Schoolstraat in.
‘Zo Anton,’ zei Visser, ‘moet je niet naar huis?’
‘Nee... ja oom... ik moest nablijve...’
De stem van de jongen klonk nasaal en sterk brouwend. Voor de tweede maal keek Visser naar boven, schuw knipogend tegen de zon. Nee, niemand voor 't raam...
‘Vond je 't boek mooi, Anton?’
‘Ja oom' t waren zoveel...’
Meneer Visser herkreeg zijn bezinning nu geheel. Die jongen kon hem toch bedanken? Dacht hij soms die hele kist in de wacht te mogen slepen? Sufferd...
‘Welk heb je uitgekozen?’ vroeg hij nog terwijl hij zich in beweging zette, Benjamins achterna. Bleef die jongen maar staan? Wat zei hij? Kon hij wel weer uit zijn woorden komen? Links hoorde hij onderdrukt hoongelach van de andere jongens die de oude vrouw en haar begeleidster na stonden te gluren, zoiets als ‘bú, bú, bú,’ hij kon niet uitmaken op wie het sloeg, maar waarschijnlijk toch wel op die meer dan ergerlijke idioot daar op de keien, die hem zo graag een handje geven wou... Het was een geluid, dat dadelijk weer verwoei, zonder belang, - en dat hem toch op een onverklaarbare wijze herinnerde aan iets uit zijn eigen leven waar hij in lang niet aan gedacht had...
Maar de jongen zei niets. Met éen arm vooruit, alsof hij die vergat naar zich toe te trekken, bleef hij maar staan staren, zijn gehele gezicht toenemend nu tot een trage, brede glimlach, boers en wat onbehouwen, en tegelijk door een weke weerloosheid de innige en volstrekte bewondering onderstrepend die uit zijn ogen straalde en die pas begon te verminderen, toen meneer Visser Benjamins had ingehaald.
| |
| |
‘Niet gebroken. Zoals ik al dacht.’
Tastend gleed een lange, slanke hand om een gespierde arm, die op verschillende plaatsen paars verkleurd was, en rondom de elleboog wat gezwollen. Op de grond lag een slordige hoop verbandlinnen. De hand ging nog even door met knijpen en kneden, als om voor het allerlaatst een voor en een tegen af te wegen, gaf toen een luchtig bemoedigende pats op een van de zware spieren, en dokter Touraine, zijn glimlach overschakelend van ironischafwachtend tot menslievend-deskundig, herhaalde:
‘Nee, geen sprake van. U komt met de schrik vrij.’
‘Mijn vrouw is erger geschrokken dan ik!’ wierp meneer Wachter tegen, die in zelfbewuste houding met éen voet op zijn eigen verbandlinnen was gaan staan, ‘ze maakte zich al ongerust, dat de arm niet goed gezet zou zijn?’
Hij lachte, energiek en vergoelijkend, een mooie, vrijmoedige, rode lach onder een opgestreken knevel, die op sommige feestdagen 's morgens wel een half uur lang onder een Schnurrbartbinde zat. Aan zijn staalblauwe ogen en ferme kin kon men zien, dat hij dacht: die vrouwen ook, - maar zonder enige kleinerende betrekking tot zijn eigen vrouw als afzonderlijk individu, vaardig als hij was in het veralgemenen van persoonlijke aangelegenheden ten einde ze op een afstand te houden.
Voorzichtig instemmend met het gelach liep dokter Touraine naar zijn verbandtrommel:
‘Zetten: dat is ook nog ouderwets, dat komt zo zelden voor bij een beenbreuk, maar...’
Bijtijds hield hij zich in. Nooit te veel loslaten van het vak. In het volksbrein speelde ‘zetten’ nu eenmaal een grote rol. En dan bij sommige angstige dames.
‘Ik hoorde vanmorgen, dat een van uw belagers nog achter slot en grendel zit.’
‘Mijn belagers? Merkwaardig, iedereen denkt, dat 't een persoonlijke aanslag op mijn leven is geweest! Ik heb niets met die mensen gehad. Nee, ik kan best met 't volk opschieten hier!’
‘Ik bedoel dan ook,’ zei dokter Touraine, terwijl hij een nieuw verband om de arm draaide, over een onderlaag van kapokachtige watten, ‘de belagers van de optocht; maar iemand als u, die zo éen is met uw liefhebberijwerk, zo met hart en ziel...’
‘Zeker, zeker,... 't was ook werkelijk onaangenaam, zo de boel in 't honderd te zien sturen, na al die moeite.’
| |
| |
‘Ja, als de wijsheid... ik bedoel de wijn in de man is... Ik ken die mensen wel. Kooistra tenminste. Een echte straatslijper!’
‘Ach zo? Ja, veel zaaks zal 't niet zijn...’
Op de hoek van de Schoolstraat gekomen, nam meneer Visser afscheid van Benjamins, die de Natte Hoofdstraat insloeg, waarna hij zelf, onder de twee rijen ontvelde, breedbladerige platanen van de Hoofdstraat door, schuin overstak naar de boekwinkel van Duyfjes, waar hij onmiddellijk geholpen werd door de bediende Osinga, die twee juffrouwen achterliet in het tweede catalogussupplement (Abcoude, Agatha, Aimard), om op zijn beurt verdrongen en bij de twee juffrouwen achtergelaten te worden door Duyfjes zelf, die buigend naar voren trad en na enig zoeken de Vijfde Druk (1905) van het Wetboek van Strafrecht (‘zoals het nader is gewijzigd’) over de toonbank aanreikte. Meneer Visser liet het opschrijven, zei iets over het weer, en stak het langwerpige, zwarte boekje in zijn rechter binnenzak. Na de winkel verlaten te hebben, deed hij vijf passen in de richting van de Raadhuistoren, waarvan de klok op twaalf minuten voor half één stond. Tussen de Raadhuistoren en het Stadhuis lag het Politiebureau. Hoewel het hem speet de ritmisch met zijn schreden af en aan waaiende westenwind niet langer in zijn gezicht te zullen voelen, - koelte leek hem bepaald heilzaam voor een hartpatiënt, - maakte hij rechtsomkeert en liep de Hoofdstraat terug. Hij werd vrij kort daarop gegroet door de winkelier Palsma, bij wie hij altijd zijn dure overhemden kocht, waarvan de kleur (bleekrood veelal) bedreigd werd door te veel stijfsel. Rechts hoorde hij de oude omroeper van Drogen, die op het kruispunt van Schoolstraat en Hoofdstraat luide te scanderen stond, omringd door een troepje jongens, waaronder de sigaretten rokende Jan Bredevoort en Kees Vlaming. Meneer Visser stak de Raamstraat in, en passeerde de winkel van Stolle. Hij vroeg zich af, of zijn wekker daar nu misschien al staan zou, verlegen en aan zijn lot overgelaten tussen zoveel minachtende klokkengezichten, die ieder een ander uur aanwezen om de indringer in de war te brengen. Aan de overkant wandelde Piebema voorbij, de pachter van Zeeburg, die hoog en verheugd groette. Het bevreemdde meneer Visser, dat het voor het stadsbeeld zo bitter weinig verschil maakte wáar die wekker nu eigenlijk stond op dit ogenblik; niettemin leek het hem | |
| |
een vreemde onderneming en bijna stoutmoedig, om een wekker van een nachttafeltje te nemen en eigenhandig door zinnige straten te dragen. Tussen de winkel van Stolle en de geschilderde houten leeuwen van de Grote Sluis dacht hij verder nog aan monstransen, hartkwalen, wateruurwerken, suikerziekte (de kwaal van Piebema), hoofdkussens (uit de winkel van Parfumeur), Nietzsche en slagershonden, waarvan er twee grote, gele op de Rommelhaven aan het stoeien waren met een kapotte turfmand, vlak voor de winkel van slager Blok. die niet aan Groninger schippers verkocht. In zichzelf lachend, passeerde meneer Visser de Grote Sluis, waar dominee Orbaan hem tegemoet kwam, die het eerst groette. Schuin achter dominee Orbaan, op de terugweg van de gemeentewoningen, in aanbouw achter de Zoutsloot, verscheen de gemeentearchitect van den Oever, die helemaal niet groette, omdat hij al een half jaar kwaad was met meneer Visser. Gelukkig evenwel werd meneer Visser achteropgelopen door het rode dienstmeisje van Holleman, dat hem opgewekt en eerbiedig toeknikte. Toen hij in de verte mevrouw Touraine haar huis zag binnengaan, moest hij ineens aan de eerste Christenen denken, die voor de leeuwen geworpen werden, maar dat had met mevrouw Touraine niets te maken. Hij keek nog eens om naar de Grote Sluis, en naar dominee Orbaan, die juist in de Raamstraat verdween. Dát was 't. Boven de Haven, waarvan het water tegen de met hout beschoten en van roestige knoppen voorziene wal aanklotste, zwierven in Westelijke richting vijf kleine, zwarte vogels in W-vorm, en dat leek meneer Visser best in orde zo. Maar kijk eens aan, liep daar niet, klein en gebogen en onaanzienlijk, de melkboer Tichelaar de Hoogstraat in, op weg naar een klein kroegje in de Scheerstraat, waar het altijd erg stil was om deze tijd? Alleen vliegen zochten er de verveloze tafeltjes af en kropen langzaam om het glaasje heen, welks gele glanzen hem des te duidelijker voor ogen stonden, nu hij niet meer achter de koperen kannen sjokte, - maar groeten deed hij niet, omdat hij meneer Visser niet zag. Deze voelde zich eenzaam, bedreigd, een verworpeling. Het schoot hem te binnen dat hij liever nog naar zee zou willen dan naar een dokter of naar een commissaris, en toen hem uit een smalle steeg etenslucht toewalmde, merkte hij niet alleen, dat hij honger had, maar stelde zich ook een hut of een kombuis voor met nautische instrumenten, die het midden hielden tussen | |
| |
wekkers en melkkannen, doorzweefd van een geur van gebakken schol. Zichzelf zag hij daarbij in olielaarzen, breedgeschouderd, uiterst onverschillig. Hij versnelde zijn pas, en passeerde het huis van de directeur van de h.b.s., dat zijn eigendom was, een brievenbus, de zenuwzieke onderwijzer de Jager, die nors groette, een en veertig mussen, pikkend in een dampende, bruine, lakachtig glanzende zelfstandigheid, die, híer in knolvorm, dáar amfitheatersgewijs opgebouwd als de Boroboedoer, het midden van de straat bedekte over een lengte van 2½ meter, een schooljongen met een tas, drie kleinere honden, een wagen met zakken meel, de procuratiehouder van meneer E. Borgholt A.Zn. en de halfbroer van de moeder van de huishoudster van meneer A. Borgholt E.Zn. (de ‘jonge heer Borgholt’), die beiden een weinig groetten. Op de Raadhuisbrug aarzelde te groeten de deftig schommelende hoofdagent Bastiaanse, die op weg was naar het politiebureau; meneer Visser keek juist de andere kant uit, omdat de belastinginspecteur Schroefmans voorbijfietste. Toen keek hij weer naar links, overwoog, of hij ‘tok tok bóem’ zou zeggen of ‘tik tik bóm’, en caramboleerde met iemand, die even te voren het huis van dokter Touraine verlaten had.
‘Ah, meneer Visser!’
‘Dag... meneer Wachter...’
Meneer Wachter zag een star gezicht met een hangende onderkaak voor zich, waarvan de bleekheid verklaard kon worden door de pasgewitte zijvleugel van het doktershuis.
‘Muren witten niet eens!’ pruttelde de gemeente-architect van den Oever, op een vochtig, zwart sigarenstompje kauwend, ‘wees maar blij, dat u niet in een huis van 'm woont! Bevriend of niet bevriend: dat huis van Wachter laat ie óok aardig rotten. Kruip maar 's in de go ten!’
‘Och nee,’ antwoordde Benjamins ontwijkend, en keek om zich heen, alsof hij kansen overwoog om te ontsnappen in een van de vier richtingen, bestreken door de Hoge Pijp waar ze stonden, ‘goten...’
‘Wees maar blij, dat je in een gemeentewoning woont!’ herhaalde van den Oever met een enorme aandrang, familiair van strijdlust, ‘van je vrienden moet je 't hebben!’
‘Och, zo kwaad is ie niet,’ zei Benjamins, meer en meer benard;
| |
| |
tot zijn vreugde zag hij in de verte Mr. Buiterse, de griffier, aankomen, die hij voldoende kende om hem te praaien.
‘Zo kwáad niet?!’ - van den Oever brak nu los in zijn halsstarrig en ongrammaticaal gemopper, dat uren duren kon; zijn geitebaardje maakte alle spreekbewegingen mee, alsof hij grafische voorstellingen in de lucht aan 't schrijven was - ‘zoals hij mijn vróuw behandeld heeft? Enfin, jullie zijn vrienden, - maar wees gewaarschuwd! - maar dat Wachter 'm niet doorziet, enfin geen zakenman, gauw verblind door de schijn en door 't geld, gauw geïmponeerd, en z'n vrouw ziet zeker wat in 'm, maar let op m'n woorden hoe dat af zal lopen, en ik ben de enige niet, jíj hebt geen vrouw, maar ga 's een half uurtje praten, zeg maar dat je van mij komt, met...’
‘Ja, ja, goed,’ prevelde Benjamins, zijn hoofd als een jachthond in de richting van de naderende griffier, ‘ja, excuseer me, zeg, hallo, meneer Buiterse, hallo...’
‘Ik heb 't prachtig kunnen volgen,’ zei meneer Visser, ‘uw voorkamer was werkelijk 't beste punt op de hele route. 't Huis bevalt u toch altijd nog hè? Jammer alleen dat uw vrouw 't zich nogal aangetrokken heeft...’
Terwijl zij pratend heen en weer liepen tussen het huis van dokter Touraine en dat van Benjamins, dat een vijftig meter verder lag, voelde hij bijna sympathie voor zijn slachtoffer, die zijn verbonden arm zo dapper voor zich uitdroeg. Bovendien was hij zelf nu lijdend, een hartpatiënt, er moest hem veel vergeven worden en iedereen. Op dit ogenblik kon hij niet eens van zichzelf geloven, dat hij de man, die hem altijd zo hartelijk ontvangen had, een gekneusde arm had toegewenst. Verduiveld, hij was toch geen misdadiger! Alles wat hij beoogd had was een kleine afstraffing geweest, een reprimande, om zo te zeggen achter de schermen toegediend aan zo'n zwierig regisseur van liefhebberijtoneel en volksfeesten, een kleine correctie van die hartelijke sfeer van samenwerking en onderling stadsgenoegen, en dan was de man ook te zeker van zichzelf, cocksure, ja juist, cocksure, een woord, dat nogal eens in de verhalen van Sherlock Holmes stond, cocksure,... en eigenlijk een rotvent.
Hij merkte, dat zijn gedachten vrij ver waren afgeraakt van hun mild uitgangspunt en om ze weer in goede banen te leiden, zei hij:
| |
| |
‘Houd me ten goede, dat ik u niet opgezocht heb na vrijdag. Maar u hebt m'n brief gekregen?’
‘Och, wérkelijk niet de moeite waard, wérkelijk niet! Hoofdzaak is, dat de optocht niet mislukt is!’
De kleine, gezette man gesticuleerde iets levendiger dan hij reeds doen moest om te laten zien, dat 't met die arm niets was: zijn reactie op het verschil tussen de werkelijke Visser en het onschadelijke joviale, doorsneebeeld waartoe hij iedereen vervormde, die in zijn gezichtskring kwam. Bij iemand die zo rijk was, - een huisvriend tegen wie men ‘u’ zei, een huisvriend die kostbare cadeaus stuurde en die men met trots vertoonde op thee- en borrelmiddagen, waar hij heel laat verscheen, - bij zo iemand kostte dat alleen wat meer moeite. Verontrust had Visser hem nog nooit.
‘De godin deed 't werkelijk alleraardigst,’ zei Visser voorzichtig, toen ze zich voor 't huis van Benjamins omdraaiden.
‘Godin?!’ borrelde meneer Wachter vrolijk over, een bevelende stoot met zijn gezonde arm aan de lucht toedienend, ‘zegt u nu eens Maria van Bourgondië, meneer Visser, zou m'n vrouw zeggen!! Maria van Bourgondië, hóe vaak...’
‘O, maar dat maakt toch geen verschil, juffrouw; er hebben misschien wel veertig mensen aan de optocht deelgenomen, we kunnen die toch niet allemaal zo'n dure vergroting geven!’
‘Vader dacht, omdat ik zoveel als hoofdpersoon was, dat ík toch zeker wel...’
‘Ja, wacht u even... Tine!’
Achter de glazen deur, met doorschijnend, rood- en groengeloverd papier beplakt, vertoonde zich na enkele ogenblikken de silhouet van de oudere juffrouw Kistenmaker, die de leiding had van de zaak. De silhouet werd weer wat onduidelijker, twee armen grepen ter hoogte van het kapsel, en de gehele verschijning draaide heen en weer, als om zich in de beplakte ruit te spiegelen. Juffrouw Wielaard keek daar in het geheel niet naar. Niet omdat ze zo mooi was, had men haar voor de zegekar uitgekozen, nee, veeleer omdat ze nooit op dingen uit haar omgeving scheen te letten, men had iemand nodig gehad met veel sang-froid, - maar juffrouw Wielaard zelf was zich vanaf Koninginnedag een schoonheid gaan voelen. Zo zeker was ze daarvan, dat ze nauwe- | |
| |
lijks vaker dan gewoonlijk in de spiegel keek. Dat allerlei mensen, die gewoonlijk voor knap doorgingen, ineens foeilelijk bleken te zijn, was de spiegel voldoende voor haar. Zij zag veel wratten, puistjes, ronde ruggen in deze dagen. Ze had geen kleur gekregen, toen ze dat vroeg over die foto; haar mond was spits en spijtig. Ze zou niet weggaan zonder zo'n gratis foto; geld had ze er best voor, 't was alleen om haar vader de loef af te steken; ze zou de foto aan de muur hangen voordat hij thuis kwam; ze duldde nu niets meer van hem; ze was vijf en twintig; ze had boven op een wagen gestaan met een diadeem op; wat zou hij zich ergeren; wat was hij altijd vulgair, kinderachtig ook; de Commissie had er vrijdagmiddag zeker voor gezorgd, dat er geen politie bij was, alleen om háar niet de schande aan te doen van haar haar eigen vader als agent tussen de mensen te zien staan; wat was nou agent; vijf heren met hoge hoeden hadden zich om haar verdrongen; volgende maand nam ze haar ontslag; een winkel, wat was nou een winkel; in een witte fluwelen mantel had ze op...
‘...'t ogenblik is de toestand zo verward, dat niemand op 't stadhuis meer in of uit weet! 't Zou me inderdaad niet verwonderen, als hij geschorst was, vooral als je in aanmerking neemt wat er al zo aan vooraf is gegaan. Sinds de burgemeester onze vriend Eveking niet gesteund heeft bij een actie om salarisverhoging, leven ze als kat en hond, nu ja, de vergelijking... 't Zal u anders wel amuseren, dat gedoe in een kleine plaats!’
‘Jawel,’ zei Visser.
‘Van die praatjes over 't lastig vallen van vrouwelijke ingezetenen heb ik nooit iets willen horen, maar op de mensen maakt dat natuurlijk de meeste indruk...’
‘Stuiversromantiek,’ zei Visser, en draaide zich om voor 't huis van dokter Touraine.
‘Voor 'n stuver? Je kon 'm best meer vragen!’
‘Nou, en toen zei ik: as je begin, ga ik schreeuwe, zei ik. 't Is een rare, hè moeke?’
Op klompen stond de jonge vrouw voor de onderdeur, waarboven, aan weerskanten van de zware juffrouw Kooistra, kaalgeknipte hoofden uitstaken met korsten, glinsterend in het witte licht. Het straatje was leeg en windstil, de zon blaakte op de puntige keien.
| |
| |
‘Trien Wiekei, die is ook al 's weze getuige, in Weulnerdam. Oók op de dijk, nou...’
Na de kinderen de gang ingejaagd te hebben, boog de zware vrouw zich vertrouwelijk naar haar schoondochter over, de nieuweling in Lahringen:
‘Om half zes komt ie weer bij me! Hij mot hier weg, maar reken maar van jes, dat ie genoeg aandenkens...’
‘...op vrijdag - 31 augustus - verloren - een oranje - lint - met zilveren - penning - in de buurt van - het balkland. - Tegen beloning - terug te bezorgen - aan het politiebureau.’
Tingelingelingelingeling.
Voor de 18e maal op deze dag schudde de omroeper van Drogen zijn bel heen en weer, en baande zich toen, met de klepel tussen twee vingers, een weg door de omstanders, die hier op 't Havenplein al aardig gedund waren. Ook de twee jongens gaven 't nu op, en maakten aanstalten terug te keren langs de Hoofdstraat.
Een golf sigarettenrook inhalerend zei Jan Bredevoort:
‘Je moet zó doen, Kees, diep inhalen. 't Is verdomde fijn, op de longen roken. Je raakt er wel aan verslaafd natuurlijk.’
‘Dat geeft niet,’ zei de slappe, schele Kees Vlaming.
‘Anton Wachter durft niet eens te roken!’
‘Die schijtert,’ zei Kees Vlaming, verachtelijk hoestend.
‘Neen, dank u, ik moet zo naar Touraine. 't Roken ben ik trouwens aan 't afwennen...’
Met zijn verbonden arm stijf van zich afgebogen, stak meneer Wachter zijn sigarenkoker weer in zijn jaszak, en vervolgde:
‘Werkelijk ongelooflijk! En dan die uitvluchten achteraf! Alle jaren krijgt de politie van de Commissie voor Volksvermaak f 30, maar nu moet Eveking beweerd hebben, - dat heb ik weer van de jonge Borgholt gehoord en die had 't van de secretaris - dat dat verleden jaar niet gebeurd is, en dat hij daarom geen agenten heeft gestuurd! Met je klomp te voelen...’
‘Ja, dat is sterk,’ viel meneer Visser in de rede, ‘dus u dacht wel, dat hij geschorst was?’
‘Maar moet u verder horen! Toen ik dan met Borgholt op de Driehuizerweg de stoet formeerde, was er niets, letterlijk niets, geen agent te bekennen...’
| |
| |
‘Alle reden om 'm te schorsen!’
‘Goed. We wachten, hè. Twee uur, kwart over twee, - en veel volk om ons heen natuurlijk, - geen politie! Wat doen? Er was schriftelijk toestemming gevraagd aan 't gemeentebestuur, alles moest dus in orde zijn, niet waar? Toen ben ik dan, na overleg met de commissieleden, die in die tussentijd voor alle zekerheid de marechaussees en de rijksveldwachter zouden optrommelen, naar 't politiebureau om inlichtingen gegaan, waar ik zéer uit de hoogte door meneer ontvangen werd: hij had officieel geen mededeling over het plaats hebben van de optocht gekregen, zei hij, en zou de politie de hele dag geen assistentie laten verlenen! En dat op een tóon, meneer Visser, alsof ik de grooste boef was! 't Kostte me werkelijk moeite om niet onaangenaam tegen 'm te worden. Meneer voelt zich aardig. Ja, en wat bleef me toen anders over dan bij de burgemeester...’
‘Er zijn waarachtig wel commissarissen voor minder geschorst,’ zei Visser flauwtjes. Zij maakten rechtsomkeert voor 't huis van Benjamins.
Toen hij de zware deur achter zich gesloten had en de bos sleutels weer bij zich stak, viel hem in, dat dit de laatste keer was, dat hij in een van de drie cellen komen zou om een gevangene te bezoeken. Het was niet aan te nemen, dat er voor de volgende dag nog iemand opgepakt zou worden, te meer omdat alle agenten nu wel wisten, dat ze eigenlijk zonder chef waren. Ook bij hen was zijn spel uitgespeeld... Welke kaarten had hij nog in handen? Alleen deze ene: die bekentenis, waardoor volgens Bastiaanse iemand ‘van de aanhang van de burgemeester’ bezwaard werd. Dat moest zijn wraak dan maar zijn: pover genoeg. Maar toch deed het hem goed, iemand anders in zijn val mee te slepen...
‘Kooistra, je blijft er dus bij, dat meneer Visser jou en Jansonius ieder f 50 gegeven heeft, als jullie de optocht op Koninginnedag in 't honderd zouden sturen?’
‘Nou, jawel, als 't dan moet.’
‘Wel, donders, er moet hier niets, man. Ik wil alleen de waarheid horen!’
Hij ging dicht naast de brits staan, waarop de zwaargebouwde kerel in half zittende houding slaapdronken om zich heen gluurde. Chronisch drankmisbruik had zijn haviksneus onherkenbaar | |
| |
tot een rode stomp doen zwellen. Zijn gezicht vertoonde een mengeling van somber verheven ernst en groteske kwajongensachtigheid; roofridder en nar in éne.
‘Nou best, meneer weet 't ommers al.’
‘'t Gaat er maar om, dat je later niet alles weer terugneemt, zoals zo vaak al!’
Na een onverschillig-geruststellend gebaar gemaakt te hebben ging de man weer achterover liggen, met de armen over de borst gekruist. Het was heel rustig in de cel, het gaslicht kon men haast horen suizen, maar commissaris Eveking verbrak de stilte weer:
‘Heeft meneer Visser jullie straffeloosheid beloofd?’
‘Och jezes, weet ik 't...’
Demonstratief gapend wilde hij zich naar de muur toe draaien, toen de commissaris plotseling naar voren schoot als een stier, die stoten gaat. De twee verticale voorhoofdsrimpels, scherp en zwart in het midden boven de lorgnet, alsof daar het verbindingsstuk van het metalen garnituur met geweld naar boven gebogen was in tweeën geknapt, maakten het brede gezicht zo dreigend, dat de man verwezen overeind schrok.
‘Hoor 's Kooistra. Uit alles merk ik, dat je niet meer precies weet wat meneer Visser jullie gezegd heeft. Nu is 't mij ter ore gekomen, dat 't zijn bedoeling is geweest niet om alleen maar voor de aardigheid de zaak in de war te sturen, maar wel degelijk om meneer Wachter persoonlijk te laten molesteren. 't Zou dus heel aannemelijk zijn, als meneer Visser jullie op 't hart gedrukt had om bij 't wild maken van de paarden in 't bijzonder op meneer Wachter te letten. Kan dat?’
‘Alles ken,’ zei de man met een uitdagende vloek.
Maar nu liet commissaris Eveking zich van een heel andere zijde kennen. De cel weergalmde van het gebulder.
‘Wel godv... Als er hier te vloeken valt, zal ik dat wel doen! Ben jij helemáal bedonderd? Ik zal jou eens wat vertellen. Als jij mij geen behoorlijke inlichtingen geeft, zoals ik die wens, dan gaat vandaag nog je zoon Jaap 't cachot in wegens 't gelegenheid geven tot ontucht, en hij komt er voorlopig niet meer uit ook, daar kun je van op aan!’
‘Jezes, nee...’
Pal omhoog begon de Raadhuistorenklok van tien voor éen te | |
| |
luiden, een koperachtig jankend geklep, dat associaties opwekte aan rijen schaftende werklui, leunend tegen warme winkelpuien, met hun kruis in de zon. Maar commissaris Eveking keek naar boven, alsof die bel wel eens naar beneden zou kunnen komen om hem te verpletteren. Toen hij zich weer tot de brits wendde, zag hij, dat de man huilde als een kind, de woeste roofriddertronie deerlijk verwrongen. Dronkemanstranen! Neen, dat was toch buitengesloten. Het verheugde hem, dat zijn dreigement zo goed doel getroffen had, hij had gevreesd, dat Kooistra ook voor dit ene punt: de eer en het welzijn van zijn kinderen, reeds afgestompt zou zijn. Weinig mensen wisten, dat Lange Rinse, wat die kinderen betrof, in een eigen droomwereld leefde. Ook al zou hij terwille van hen allerminst zijn straatschenderijen en dronkemansvechtpartijen opgeven, hij geloofde niemand die hem vertellen kwam, dat zijn zoons zich aan dezelfde wandaden schuldig maakten en ergere. Zij waren nu eenmaal de getrouwe keerzijde van zijn eigen leven, zij waren fatsoenlijk, en zouden dit blijven ook. Toen een van de jongere dier rauwe klanten voor het eerst op het politiebureau zat, ontstond er een geweldig rumoer. Men hoorde geschrei en gevloek, gebons. Agenten snelden toe. Het bleek, dat Lange Rinse, die toevallig in een van de twee andere cellen opgesloten was, zijn zoon had horen huilen. Men onderscheidde nog zijn stem: ‘Huil maar niet, Klaas, je vader zit er ook in,’ - toen werd alles stil. Het merkwaardigste evenwel was, dat hij later volkomen vergeten bleek te zijn wie hij tot buurman had gehad: de vader had zich voor de zoon gesubstitueerd, zijn eigen hechtenis maakte die van de ander principieel onmogelijk! Waarschijnlijk werd deze struisvogelverhouding eerder nog door naijver bepaald op een even grote durf als de zijne dan door een familietrots, die toch tot in het patriarchale ging. Iedereen in Lahringen was wel eens getuige geweest van die opgewonden tonelen op 't station,
als Lange Rinse, door al zijn jongens opgewacht, uit Weulnerdam terugkwam, waar hij een straf had uitgezeten. Dan tuimelde hij uit zijn wagon, ging in het midden van de kring staan, gaf niemand een hand, maar riep enkel met een vreemde, hoge stem, die van geestdrift trilde: ‘G.v.d., g.v.d., g.v.d.’, wel twintig maal herhaald, in steeds uitbundiger intonaties, waarbij hij met zijn rechtervuist in zijn open handpalm beukte. Dronken kon hij dan moeilijk zijn.
| |
| |
‘Nu, hoe denk je er over?’
Lange Rinse ging rechtop zitten, met de tranen nog langs zijn neus biggelend, en zei plechtig:
‘Als meneer die jongen maar lopen laat...’
‘Goed,’ zei de commissaris, haalde een potlood voor de dag en een dichtbeschreven vel papier en lei dit op Kooistra's knie.
‘Teken dan hier maar.’
Even later stond er een slordig kruis onder de verklaring.
Commissaris Eveking richtte zich triomfantelijk op en stak het opgevouwen papier in zijn binnenzak.
Dokter Touraine liet zijn glimlach terugveren van afwachtend naar ironisch, en stak zijn fonendoscoop opgerold in zijn broekzak. De man was kerngezond. Snel ging hij nog even het rijtje door uit een van die oude, vergeelde dictaatcahiers, die onder in zijn kast lagen: dikke enkels, stuwingslever, kortademig met trappen lopen, hart groter dan een vuist, stuwingsbronchitis, souffles, eiwit... Het rijtje was wat door elkaar geraakt met de jaren, maar nog steeds stond er alles in waar ook een professor op lette, als hij patiënten met een hartkwaal onderzocht. Dokter Touraine interesseerde zich overigens minder voor hartkwalen dan voor anthropologie en fysiognomiek, zijn hobby. Hij deelde de hele stad in, en hield over die onderwerpen lezingen op de Lutherkring(waar hij het Darwinisme vermeed terwille van freule Harinxma, die theosofe was), en hij lachte hard, wanneer hem overgebriefd werd, dat dokter Baal gezegd had, dat een goed medicus zich geheel aan zijn praktijk moet geven. Terwijl zijn vingers op meneer Visser's pols rustten, nam hij tersluiks de krachtig gebouwde borstkas op, die daar onder hem op de divan lag.
‘Als u werkelijk niet te veel gerookt heeft, kan die stoornis niet anders dan van nerveuze aard zijn. Ook niet kortademig met trappen lopen, hè?’
‘Ik loop nooit trappen,’ zei meneer Visser stug, met zijn ogen gesloten, alsof hij zich schaamde daar zo te liggen.
Zwijgend ging dokter Touraine verder met het speuren naar onregelmatigheden van de hartslag. Dat was nu weer eens een echt Visserachtig antwoord geweest! Al leek de man niet onintelligent, hij kon soms uit de hoek komen als de stomste kaffer. En dan dat koppig verbeten gezicht erbij, met die kaak... Fijne | |
| |
lippen, maar een kaak als een misdadiger. Zoals hij soms naar je loeren kon als uit een hinderlaag; iets opgejaagds, iets schuws had hij over zich, hier in Lahringen ging hij trouwens voor een zonderling door. Oogkassen groot en diep, zoals bij de gevoelsmens, maar de ogen hoorden daar weer niet bij: te klein, listig, sarcastisch, en toch ook naïef en kinderlijk op een moeilijk definieerbare manier...
‘Nerveus ben ik ook niet,’ zei meneer Visser, die daar als een dode lag, wasachtig, maskerachtig, deerlijk bloot.
‘U had toch beter op moeten passen met messen, juffrouw Verdoorn!’
‘Ja dokter... Ik had er al voor gezorgd, dat er geen touw meer in huis was... En messen kon hij toch ook altijd uit de winkel wegpakken!...’
Tussen de stillevens van runderspieren en gestold vet keek dokter Baal op zijn horloge. Hij was jong en ambitieus, en had chirurg willen worden. Toevallig was hij hier in de buurt geweest; hoewel de Verdoorns niet tot zijn patiënten behoorden, had men hem toen binnengeroepen. Jammer, dat hij net te laat gekomen was voor de slager, die met een gapende halswond leeg lag te bloeden, toen hij de kamer binnenstormde met veel lawaai. Hij zag de spoedoperatie voor zich, die hij had willen doen: snede op sternocleido aan mediale rand op niveau van hyoïd loodrecht naar beneden 8 cm lang, en zo verder. 't Zou een zware operatie geweest zijn, - moeilijker dan op die kalfskop daar.
Met behuilde ogen ging de vrouw hem voor naar de winkeldeur; de gordijnen waren al neergelaten.
‘Ik begrijp ook niet, dat dokter Touraine hem niet heeft laten opnemen!! Drankje, zegt u? Och, drankje...’
Toen dokter Baal de winkel verliet, was hij er vrijwel zeker van, deze familie Verdoorn, althans wat er van overgebleven was, van Touraine over te kunnen nemen, en de buren ook, en misschien de hele straat, en dan bestond er nog een neef Verdoorn in de Achterstraat, een aannemer, niet onbemiddeld. Ja, zo was de dood nu eenmaal: een geest, die steeds das Böse will en steeds das Gute schafft. Ja...
Met elastische tred naar zijn fiets lopend, struikelde dokter Baal bijna over de kleine Jan Zijlstra, die begerig spiedend voor 't | |
| |
raam gehurkt zat, omdat hij dacht, dat er geslacht zou worden achter die dichte gordijnen. Even keken de jonge, lange, slanke, knappe, ambitieuze dokter, die chirurg had willen worden, en het onderkruipsel met het gemene mopsneusje, elkaar in de ogen.
En dan zouden ze misschien verder vragen en wéer zeggen, dat hij niet meer met Jan Zijlstra mocht omgaan, die hem laatst toch drop had gegeven en veel van die rare liedjes kende, liedjes waar zijn vader zeker erg kwaad om zou worden, net als dat toen van Jan Bredevoort, en wat was dat dan nog: lik me de maas, en de Maas was toch een rivier, of mevrouw Maas, en dan had je nog dat liedje van de molenaarszoon die wou malen zonder stroom, en van de haverkist, of was 't havenkist, maar hij zou 't vast niet voor zich kunnen houden, dat van Pukkie en Ouwe Elske, als hij hun vertelde, dat hij meneer Visser gezien had op straat en tegen hem gesproken had, o, maar dat zouden ze dan misschien niet eens geloven, na die ene keer, dat hij een andere meneer voor meneer Prager had aangezien, maar als hij nu voor 't eten nog wat in die sprookjes bladeren ging, zou 't makkelijker zijn om er niet over te spreken, en hij kreeg nu al weer zo'n slaap, in dat warme hoekje van de voorkamer, waar de zon heel scheef door 't raam naar binnen begon te schijnen, bijna op zijn handen, en er reisden veel stofjes omhoog, en stak je daar je vingertoppen in, dan werden ze van binnen rose of er lampjes schenen naast de nagels waar nog wat griffelslijpsel in zat, maar eigenlijk had hij de andere boeken veel mooier gevonden, maar 't mooiste was nog de doos zelf geweest, even voor hij 'm openmaakte, zo'n glimmende doos, met een leren riem er overheen met een gesp, en vol met boeken in prachtband, Michiel Adriaan en Engelse kostscholen, en Floris V, die allemaal weer wegmoesten, omdat ze gezegd hadden, dat hij de sprookjes 't mooiste vinden moest, er was een verhaal in over een kasteel ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde en een plaat met zwanen om een kar waarover een meisje doeken gooide die in de lucht bleven hangen, maar die andere waren toch eigenlijk óok van hem, zijn boeken, en 't volgend jaar kwamen ze weer terug, of ze zouden altijd in de winkel blijven liggen en niemand kocht ze.
Nu zijn moeder daar de borden neerzette, die blauwachtig glommen in het noordelijk binnenvallend licht, was ze zo stil en | |
| |
rustig als anders nooit, gewoonlijk lachte ze te veel en te schel, vooral op verjaardagen, of alleen maar als zijn vader er bij was, die nog steeds niet van de dokter terugkwam, ja, vooral op verjaardagen, krastus, met zoveel dames, die naar zijn portretje in uniform hadden gekeken en ‘broer’ zeiden, waarvoor Jan Breedevoort hem altijd uitlachte en die schele, maar hij was niet bang, en meneer Visser mocht 't best zeggen, en mevrouw Visser leek op iedere andere dame, en mevrouw Maas had een vies puistje, en de hele middag had hij naar meneer Visser verlangd, die maar niet kwam, hoewel hij toch die boeken had gestuurd, en als meneer Visser nu eens zijn vader werd, hoefde hij misschien nooit meer naar school toe, want meneer Visser werkte zelf ook niet, meneer Visser was een zonderling, had zijn vader gezegd, maar 't liefst zou hij de hele dag verhalen van meneer Visser horen, over die heks, die 93 kolonels in dwergen veranderde die in de grond moesten werken om al maar schatten op te graven, misschien vertelde hij vanavond weer en trok hij gezichten voor hem, van die rare, maar 't allerliefst toch over Indianen en paarden, zoals hij een paar nachten geleden van meneer Visser gedroomd had, die een steigerend paard in bedwang hield en voortdurend lachte, knikte, en al maar gezichten trok, en ook kon hij zich veranderen, in een prins wel, net als in een sprookje, eerst een monster, dan een jonge prins, dan een tovenaar, dan weer een ander beest, een goudvogel, een...
‘Beestachtig’ zei juffrouw Wessel hooghartig, ‘zó iets heb ik nog nooit gezien, wát een straatjeugd hier, zo iets komt in Amsterdam niet voor, zúlk getreiter.’
Zij onderbrak zich om de vierjarige Eefje Paardekoper (de jongste) aan een hapje brood met boter en lekkere gestampte muisjes te helpen, maar ineens stroomde er iets uit Eefje's neusje, bijna op 't hapje brood(!), en allerlei vreemdsoortige luchtbelletjes, grote en kleinere, borrelden uit de twee neusgaatjes! Het was heel, héel erg, maar juffrouw Wessel, blond en bedrijvig als ze was, trok er zich maar o zo weinig van aan, en met haar eigen zakdoek snoot en kneep en veegde en bette ze Eefje's neusje, of 't niets was, en de andere kinderen werden er stil van, en de negenjarige Piet Paardekoper (de oudste) mocht wel wensen ook zo'n bellenneusje te hebben om óok zo fijn geholpen te worden door die aardige | |
| |
juffrouw Wessel, en de 37-jarige mevrouw Paardekoper, die ziekelijk was en een beetje humeurig, zei, dat juffrouw Wessel zich maar niet meer met die straatmensen moest bemoeien, daar was de politie toch voor!
‘Eefjeviesewees,’ zei Adriaan Paardekoper met een vol mondje en een uitgestoken wijsvingertje.
‘De politie!’ hoonde juffrouw Wessel, ‘kom mevrouw, die drie man en een paardekop hier! O, en dan stonden er nog twee heren bij te kijken ook, - mooie heren, echte halfblanksheren! - zonder een hand uit te steken, terwijl dat zielige oude mens gemarteld werd. Worden júllie later maar niet zo!’ wendde ze zich tot Piet en Tilly en Adriaan en Eefje Paardekoper, die haar vol ontzag aanstaarden, met open mondjes, waarin men de halfgekauwde broodhapjes en de speekseldraadjes teertjes glinsteren zag.
‘Hoeveel recepten van Touraine waren 't er vanmorgen?’ vroeg mevrouw Paardekoper bits.
Onmiddellijk werd juffrouw Wessel zakelijk, koel. Zij dacht even na en zei op berustende toon:
‘Eén, mevrouw.’
‘Daar heb je 't weer! Een schandaal gewoon! We kunnen wel op een houtje gaan bijten! Eén recept op maandag! Van dokter Baal acht! Nou, ik groet 'm niet meer! En wat was 't dan nóg? Zeker carrageen zonder iets er door?!’
‘Neen, mevrouw, Wener laxeerwater voor de oude mevrouw Borgholt...’
‘...juist in gevallen van slaapstoornissen lijken me dromen van veel belang. Er wordt de laatste tijd nogal eens over geschreven, een zekere Freud, uit Wenen, beweert, dat bij nerveuze personen vergeten gebeurtenissen uit de kindertijd... Enfin, als ik dat boek koop, kunt u 't wel eens van me lenen. U interesseert zich toch ook voor Schopenhauer, is 't niet?’
Meneer Visser knikte en bukte naar zijn hemd. Geweldig welfde zijn borst tussen de zware schouders, die schonkig en dreigend naar voren hingen. Hoewel hij maar weinig van de spreekkamer zag, begreep hij toch, dat hier ergens messen rond moesten slingeren. Even luchtte het hem op, dat die klok van 't Raadhuis nu eindelijk zweeg. Een doodsklok had het wel geleken...
‘Uit de kindertijd, zéker merkwaardig. Ik herinner me van een | |
| |
brand... enfin. Maar wat anders: hoe gaat 't nu met de...?’ - Met de middelvinger van zijn rechterhand duwde dokter Touraine een keer of drie snel en energiek naar beneden, alsof hij bezig was een geweerloop door te steken.
‘O best,’ antwoordde meneer Visser iets levendiger, ‘tenminste vanmorgen... Maar wat dat hart betreft, dokter, is daar nog wat aan te doen?’
‘Nee, niets.’
Toen wachtte dokter Touraine even en zei uitermate fijntjes:
‘Om de eenvoudige reden, dat u niets mankeert! Wácht eens, u gebruikt toch niet te veel van die sulfonal?’
De vraag moest herhaald worden, meneer Visser scheen niet te hebben geluisterd. Strak en afgetrokken staarde hij voor zich uit, met zijn bleekrode overhemd in zijn twee handen. Geen hártkwaal? Half en half voelde hij zich beetgenomen. Zolang het politiebureau zich nog tussen hem en zijn huis bevond, had hij liever de ergste ziekte gehad, die in deze spreekkamer ooit gediagnosticeerd was.
‘Wat noemt u veel?’
‘Nou, bijvoorbeeld de hele tube,’ grapte dokter Touraine, die nu de toon te pakken had, ‘maar in ernst: wees er een beetje voorzichtig mee. Tien van die tabletjes zoals u er heeft kunnen al dodelijk zijn, dat had u misschien niet gedacht! Neem er niet meer dan twee per dag, en niet op uw eigen houtje nabestellen. - Verder geef ik u niets,’ voegde hij er aan toe, zijn donkerbruin puntbaardje zorgeloos in de lucht, ‘geen broom, geen valeriaan of zulk spul, ik ben tóch niets op medicijnen, u heeft alleen die leefregel te volgen. En veel op straat. U houdt u te veel met uzelf bezig,’ waagde hij 't er nog op, en besloot toen maar, dat dit 't laatste orakel was dat hij vandaag orakelen zou. De aambeien kon hij beter voor de volgende keer bewaren. Varietas delectat.
‘Ik denk nooit aan mezelf,’ zei meneer Visser somber.
|
|