| |
| |
| |
‘They say a man who does it is a coward,’ Mr. Dedalus said.
‘It is not for us to judge,’ Mr. Cunningham said.
james joyce Ulysses
| |
| |
| |
I
De gedaante in de hoek, waarmee Visser zich vreemd verbonden voelde, verrees langzaam en strompelde naar het rechter raam, éen arm achteruit, alsof ze zich op de lucht steunen wilde. Links, op de vensterbank, zat de jongen met zijn handen aan de spijlen naar buiten te kijken. ‘Vader, daar loopt een hondje tussen die meneer z'n benen,’ - maar niemand antwoordde. Was hij het soms, Willem Visser, die iemand in de weg liep? Was hij naakt? Had hij iets gebroken, iets verzet? Het kon ook de gedaante in de hoek zijn, voor het raam zijn - pas op, straks valt ze er uit!! - die dat gedaan had. Ze was zo mager, dat men gedurig vlak naast haar keek; met het glas rammelde ze mee, en nu zat ze er ineens helemaal binnen in, zodat men wel door haar heenkijken moest. Ze was ouder dan de apotheek aan de overkant, - maar jonger dan de wolken. ‘Oom, ik ben uw broer, en moeder geeft vader de hik aan jou...’ Boem, boem, tsjing! De muziek, die nu óok in het glas zat, vormde allerlei trillingsfiguren van het fijn glippende zand, dat over het venster heenschoot en het geheel bedekken ging: duizend sterren!... Visser wilde vluchten uit deze wereld die hem benauwde, hij sloeg zijn arm om de gedaante heen, stond op een strand, reed op een dwars over het Schoolplein gespannen touw, - hoorde touwtrekken dan bij een optocht als deze? - voelde onder zich, achter zich, voor zich al weer de gedaante, die, in een te ruim schort meeschommelde, - en ontwaakte plotseling, in een steile zwaai naar het licht toe, met een gevaarlijk schokkend gevoel in zijn onderlijf, terwijl in zijn kaak die eigenaardige trekking zat, die hij kende van nóg vroeger: sluipend, weerbarstig, onontkoombaar, alsof met traag geweld de tanden naar buiten werden gebogen. Hij wist niet op welke van de twee | |
| |
gewaarwordingen hij het meest letten moest. Zijn voorhoofd was klam. Angst even... Onder de dekens kruipen?... Maar reeds toonde de kamer hem het rustig gebloemd behang, waar hij zo vaak overheen was gereisd, 's ochtends, of op zomeravonden. Alles werd vertrouwd. Hij herkende zichzelf. Zijn ademhaling welbewust overnemend van het gedienstige lijf, vergewiste hij zich met voldoening, dat er niets gebeurd was. Niet eens nodig m'n hand uit te steken, een kramp, niets van betekenis... Ellendig scheurend gevoel altijd. Pijnlijk. Beter bij me houden. Vijf weken nu al... Verduiveld, nu klopt 't hart ook weer anders, dat wou ik juist aan Touraine... Eén, twée, en dan een dof bonzend sprongetje... Toktokbóem... Zou 't dan tóch niet in orde zijn?... Aambeien niet erg pijnlijk nu, niet zwaar... Droom?... Zijn ogen dwaalden door de grijze kamer, langs de overgordijnen, de kast en de mahoniehouten posten van de twee bedden, waar zij bleven rusten op het ‘Goeden morgen’ van de witte sprei, - ‘Goeden’ aan zijn kant, ‘morgen’ over zijn vrouw heen. Slaapdronken verhaspelde hij de door heuvels en dalen onderbroken letters. ‘Go.d... mo.’ werd ‘goud in de mond’, ‘Go.de.r.’ een vloekwoord. In de kamer klonk alleen het getik van de wekker; buiten moest alles nog stil zijn. Zacht kraakte het bed, als hij zijn benen bewoog... Droom?... Onwillekeurig vormden zijn lippen, de spanning in de kaak geweken, vergeten, nog de woorden die in hem naklonken: Oom... broer... moeder... Mader, voeder, broom...? Laatst had Touraine 't over broom. Nooit te lang achter elkaar, zei hij, puisten krijg je er van. Oom-oon, puisten ook van ona...’ - of juist niet? Koning Onan. Verrek, hoe zit dat, ja, wacht: oom Richard beweerde altijd, dat hij die jongens aan hun gladde gezichten herkende. Oók lang geleden! Hij zei dat, hij kón dat, zó, met éen wetende blik van zijn bolle, blauwe ogen, fluisteren: ‘Een glad gezicht, het boze oog, la grande vérole, melaats, untouchable, hu!’ ...Seniele vreetzak... Rechtop zitten, Willem, als je eet, en kauwen, Willem, kauwen! 't Mankeerde er nog maar aan, dat hij de maat sloeg, of een van de tamboers liet roffelen als bij een executie. Dertig jaar geleden of daaromtrent... Rondom zijn onderkaak raspten zijn vingertoppen over een baard van twee dagen... Droom?... Verduiveld, ik droomde van het gezicht van Anton, zo bleek en rond, glad ook; zeker, wat je noemt glad, zeker, zeker. Broertje, mag niet doen, hoor. Overigens: tien jaar!
| |
| |
Te jong daarvoor,... nee, in dit geval te beroerd daarvoor! Vanavond... Vooruit, opstaan. 't Kreng slaapt nog. Wekker onder haar kussen leggen, op 6 uur zetten, ik slaap er doorheen, zij de last, omlopen, om 't bed heen met d'r dikke derrière, bang dat ik wakker zal worden,... och nee, wekker dan immers vlak bij d'r. Toch eens doen bij gelegenheid. Vooruit, ineens! Koud is 't niet. 's Winters óf dekens voorzichtig aftrappen, óf eerst dwars in bed en dan er uit... Droom?... Wegsoezend, lag hij nog even naar het tikken van de wekker te luisteren; toen richtte hij zich langzaam op en keek hoe laat het was... Acht uur pas; dacht, dat ik langer op twee tabletten...
Na de tube met sulfonaltabletten, die links van hem naast de wekker op het nachttafeltje lag, tussen duim en wijsvinger genomen te hebben, of hij er zich aan ophijsen wilde, stapte meneer Visser krakend het bed uit. Hij liep naar het raam om de overgordijnen opzij te schuiven, maar bleef halverwege staan. Aan het kleven van zijn voeten op het zeil merkte hij licht bezweet te zijn, en, een ritmisch kloppende hoofdpijn bespeurend onder het lopen, vergat hij aan iets anders te denken, dan aan ziekte, ouderdom, hartkwalen. Met een ruk trok hij zijn nachthemd uit: donkere borstharen, een nest jonge vogelspinnen gelijk, kwamen boven de hemdrand uit gluren. Gemelijk modelleerde zich zijn gezicht naar de stroeve lijnen van de hangsnor: donkergeel ijzerdraad, over de dunne lippen omlaag gespannen als opzettelijk beschermend mondmasker. Zijn ogen stonden in te wijde kassen, als kommen onder de borstelige wenkbrauwen uitgehold. Hij had slap vlees, te slap voor zijn stevig hoekige lichaamsbouw. Lichaam en langwerpig gezicht waren in aanleg die van een woudloper, of van een pezig Schots atleet, - maar toch zo Hollands in die lompe armstand met de ellebogen krom, in dat botte achterhoofd, dat de schedelvorm bedierf, in die brede, iets naar voren staande schouders. In Schotland zou men trouwens zijn dijen bespot en er het geruite rokje afgerukt en in het openbaar verbrand hebben, want, al te makkelijk pletbaar, werden ze wel anderhalf maal zo breed, toen hij op de stoel zitten ging en zijn voet naar het Jaegerreceptaculum strekte. Misprijzend spiedde hij naar binnen. Twee weken? Hard gebakken biscuit, verdomd. Roodgegarneerd, verduiveld. Een ander? 'k Vertik 't om zelf in de kast te gaan scharrelen. Gordijnen ineens opentrekken? Nee,
| |
| |
beter anders: schrikken moet ze...
Nadat hij zich weer van de onderbroek bevrijd had, ging meneer Visser op het vloerzeil liggen, en kroop toen onder het bed dat het dichtst bij het raam stond. Nog helemaal donker was het daar, en het werd er niet lichter op naarmate hij op zijn blote knieën verder kroop, als in een zeer lage rotszaal, die aan drie kanten uitkwam op een schemerige buitenwereld: rotstempel van Elephanta, met als enig overgebleven afgodsbeeld het domme, witte maangezicht van steen, welks luisterend oor van hem af was gekeerd. Op handen en knieën steunend, drukte hij zijn rug tegen de springveermatras, bleef een paar tellen in die houding, en schokte toen ferm naar boven, als een ezel die zijn last afwerpen gaat, maar nog niet met volle kracht. De matras rinkelde. Grinnikend bedacht hij daar nu geknield te liggen in aanbidding voor wat? Hupsa, wat hoger! Robespierre voor het stenen beeld der Rede. Gegroet, schone Jonkvrouw, geen aandrang overigens voor u, want ik drink 's avonds zo verschrikkelijk weinig. Barst, nu een flinke!... Boven het gekletter uit klonk kreunen, gesmoord door linnen, wol en molton; een gilletje:
‘Wim?...’
Zijn hand zorgelijk op de linker borsthelft gedrukt, stond meneer Visser al weer rechtop. Verdomme. Van binnen toch niet in orde. Laat ik 't vanmiddag duidelijk uitleggen. Zo: tok-tok... bóem. Net of 't hart na een aanloopje tegen m'n keel op sprong, - zoals ik zelf onder tegen Marie...
‘Zeg, zou je nou niet opstaan?’
De volle, urbane galm achter in zijn krakende stem dempte zich tot een sarcastisch timbre. Een commandostem, die niets meer te doen vindt... Hij voelde zich koud worden, en nijdig joeg hij zijn magere, behaarde benen door de pijpen van de vuile onderbroek, waggelend en struikelend. Maar weer kwam grimmig plezier boven; hij merkte toch enkele duidelijk prettige dingen te hebben om aan te denken. Vanmiddag Zeeburg, vanavond Martha Wachter met d'r bleekneus! En een hele dag voorpret. Executie. Guillotine voor dat magere halsje met de kippenbeweginkjes. Veren stuivend in de korf. ‘Guillotin, médecin politique, s'imagine un beau matin que pendre est trop inhumain et peu...’ Onverwacht, even opschrikkend, keek hij in het benepen gezicht van zijn vrouw, die bezig was zich aan de dekens te ontworstelen.
| |
| |
Ouwelijk voor haar 35 jaren, scheen het toch eerder gerimpeld in steeds hernieuwde afweer tegen vrees, dan door vervroegde sloping. Zodra zij lachte of alleen maar niet aan Visser dacht, werd het jeugdig en volmaakt onbeduidend: een te dik meisje, wat flets door te weinig buitenlucht. Maar haast altijd droeg het een uitdrukking van moederlijke radeloosheid, gesimuleerd door die rimpels, die er eigenlijk niet hoorden.
‘Zeg, ik kruip nou al weer in een zous-pandhalon van twee weken. Waarom leg je de boel niet klaar?’
Voorzichtig klom zij op Visser's bed, en bereikte langs deze omweg de vloer. Ze zei niets. Haar nachthemd was te lang voor haar korte benen. Haar huid, blank toch, leek nog slapper, kwabbiger dan die van Visser.
‘Oók goeiemorgen!’
Dreigend sprak hij tegen haar rug. Zonder hem aan te kijken, keerde zij een gedwee en bezorgd halfprofiel naar hem toe:
‘Goeiemorgen, Wim.’
‘Zo. Zeg Marie, leg 't geruite overhemd even klaar, hè.’
Gewild opgewekt, opwekkend klonk zijn stem nu. Niet te ver gaan, dacht hij, alles opsparen voor vanavond... Maar hij wist, hoe moeilijk dat was, hij wist, dat hij 't niet vol zou houden, overmand, telkens opnieuw, door gewoonte, humeurigheid, zuigende leegte. En dan Bets de hele dag... Betsdag vandaag...
Hij veegde met twee imperatieve gebaren de overgordijnen opzij en staarde naar buiten. Over het binnenplaatsje met de smalle stenen bijkeuken en het geknotte tuintje achterin, - twee heesters ontbladerden zich onder valwinden, - klom zijn blik steil tegen de zonbeschenen kerkmuur op, die van de schutting alleen door een stille steeg gescheiden was. Boven die muur zeilden door het septemberblauw vuilgele wolkgevaarten in de richting van de zon. Westenwind. Buiig. Toch zo kort mogelijk thuis blijven vandaag. 't Is maandag: Benjamins heeft niets te doen. Oppassen. Als ze weer een zenuwtoeval krijgt, zegt ze Wachtertje af...
‘Marie, heb je wel eens gedroomd, dat er een inbreker onder je bed lag?’
Geen antwoord verwachtend, ging hij verder met aankleden, even proestend in een poezenwas bij de houten wastafel. In peignoir voor de kastlade gehurkt, was mevrouw Visser bezig hem- | |
| |
den, overhemden en zakdoeken door haar vingers te laten glijden. Niet uit tactiek had ze zijn vraag genegeerd, doch alleen omdat ze haar eigen bevende stem wantrouwde, al overtuigde ze zich ook altijd achteraf, dat haar lijdzaamheid berekening was geweest: had hij er geen voldoening van, dan hield hij éens misschien op. En hoe lang duurde dit nu al? Jaren...
‘Och nee, zeg, die geruite, dat roodgeruite, dat bleekrode. Jezes...’
Mevrouw Visser beefde. Begon hij zo vroeg al? Ze zocht en zocht, haar zwaar, moe kindergezicht over de stapels overhemden hangend, alsof er niet genoeg waren voor de tranen, die vast en zeker komen zouden; ze was maar zo zwak; straks kroop ze in de la, een klein meisje, een baby, knietjes krom, vuistjes dicht...
‘Deze dan, Wim?’
‘Déze dan? Déze dan? Ik zei: bleekrode. Dit is een hardrode, als 't smoel van Tichelaar, of van meneer Wachter. Ik moet 't smoel hebben van, ja van wie, laat 's kijken, ja: van van den Oever' z'n vrouw, een beschaafd rose b-b-kleurtje, als er tenminste weer niet te veel stijfsel in zit, dat komt 't kleurenspel niet ten goede... Och toe, je weet toch wel, die ene van die vijf, die je bij Palsma gekocht hebt...’
‘Hier dan...’
Even dacht hij er over, nieuwe hoon te ontlenen aan nóg subtielere kleurschakeringen, toen griste hij haar het bleekrode overhemd uit de handen, en dook er ogenblikkelijk in weg. Met mouwen, slippen en plooien leverde hij een kort schijngevecht, waaruit hij als heer bovenkwam. Hij strikte zijn das, deed zijn bretels aan, driftig peuterend rondom de knopen die voor de lussen iets te groot waren, en verliet toen de slaapkamer, binnensmonds vloekend, bij het omdraaien van de sleutel, het verschuiven van de knip: godv... doodschop moest je... doodschop...
Het frummelen aan de andere overhemden werd gestaakt. Om haar gedachten te verzamelen bette mevrouw Visser zich met wat Eau de Cologne uit een 4711, die in haar eigen kleine laatje stond, helemaal achteraan, voor Bets.
Aan de overkant van de Hamerstraat lagen de huizen achter een fijn, blauw waas, waar aarzelend de zon doorheen scheen, die ook al in de voorkamer schuin naar binnen begon te vallen. Bomen | |
| |
dropen uit in de straatgoten, en éenmaal op de twintig, dertig traag vallende druppels voegde er zich een dwarrelend blad bij. Maar meneer Visser lette niet op dit alles, hoogstens spitste hij zijn oren, als er een troep schoolkinderen voorbij joelde. Alleen was je toch nooit. Hoeveel minuten had hij voordat Marie binnen zou komen? Drie, vijf? Rechtop, vastberaden, schouders achteruit, stevende hij op de spiegel af, keek nog eens naar de deur, en stak toen zijn gezicht grinnikend vooruit, zich met beide handen aan de schoorsteenmantel steunend, waarbij hij half kwam te rijden op het vernikkelde bovenstuk van de kachel. Dit was een grote distractie voor hem. Overhemd, bretels en loshangende das maakten hem jonger. Grijs aan de slapen? Sluw monsterden zijn kleine grauwe ogen de kleine grauwe ogen van de spiegelman. Zo, Visser. Die snor eens weg. Eet die snor maar op, Visser, geel als hooi. Lijk ik op een paard, een Shetlandse pony? Ook niet. Wat ziet die jongen dan in me? Misschien... ja, misschien dat alleen zo'n bleek, verwend, sloom mormeltje mijn... kracht doorgronden kan: mijn kracht, mijn ruigheid, wreedheid, heerser? Och kom... In elk geval niemand anders. Bets? Soms, als ze achter me staat, stil en donker, - ongeveer als Robespierre de vrouwen achter zich gelaten moet hebben, die hem aanbaden. Dat was zíjn kracht: vrouwenschimmen achter zich... Met een ruk draaide meneer Visser zich om, maar onmiddellijk afgestoten door het nuchtere interieur dompelde hij weer terug in het spiegelglas. Overigens: discours sur dít, discours sur dát! Geef mij de echte dáadkracht liever: macht over obstakels, die te grijpen zijn, te tasten! Om maar een klein voorbeeld te geven. Generaal Visser, Viessère, leidde in wanneer was 't het Franse leger over de stijfbevroren rivieren. Leger van sans-culottes, bibberend en wanordelijk. Generaal Viesser toch nog gehuld in een vieze onderbroek met een rode bies als die stinkt ief. Met éen oogwenk beheerst hij zijn staf van oude grommelende grognards. Hij strijdt alleen nog maar met zijn aangezichtsspieren. Meneer Visser, aandachtig voorovergeleund, stulpte zijn lippen om tot een vlezige tuit, en overwelfde met éen opgetrokken wenkbrauw het gebeef van zijn snorharen. Zo, dat is ongeveer het bevel tot terugtrekken. Rechter wenkbrauw er bij: gebed voor de slag. Wangen listig inzuigen: omtrekkende beweging. Oren afzonderlijk bewegen: vormt carré. Bek breed tot de oren: valt aan, slaat dood. Hoofd | |
| |
gedrukt tussen de schouders, gezicht laten opzwellen, rood, vuurrood, persen, drukken: roept allen merde! Neus optrekken en ook overigens alle kentekenen van de diepste minachting: fusilleert alle voorradige kolonels als landverrader!! Dat is 't beste bevel... Meneer Visser bracht hierop fijnere nuances aan, trillingen, rimpelingen, die zich nauwelijks meer verstonden met zoiets grofs als strategie. Zo beheers ik nu dat kereltje, waarom niet iedereen? Een gladde tong zou ik moeten hebben, zoals notaris Elskamp zei, hoewel ik toen niet meer stotterde: je bent te langzaam, Visser, niet ‘ter tale.’ Ter tale... De man is dood, misschien wel gestorven toen ik zó deed! Meneer Visser ontwrong plotseling met geweld een satanisch masker aan zijn gezicht, een woest uitdagende boevenfrons, gruwelijk in koorden gespannen tot in de halsspieren; zijn zware Jan Klaassen-kaak kwam ver vooruit; de neus, kwaadaardig rimpelig appeltje, leek een orgaan op zichzelf, elke baardstoppel een dreigement. Daar, wie dat ziet, gaat dood. Proberen vanavond met Anton, dag broer, bgoer, bgoer, dag bgoer, dag bgoerie... Meneer Visser knikte tegen zichzelf, proefde met kwijlende hanglippen de woorden, die hij telkens herhaalde; hij knipte met éen oog, sperde het andere macaber wijd open, mummelend steeds: bgoer, bgoerie... Hij keerde zich om alsof hij in de nek geslagen werd.
De bel. Door de vitrages zag hij het melkkarretje van Tichelaar, die hij altijd zelf opendeed. Zijn gezicht trilde nog na; hoofdpijn bonsde. Vlug liep hij de gang op, en draaide in het voorbijgaan een wollen bouffante om zijn hals.
‘Blijf maar, ik wel.’
Dat loeren kan ze niet laten, ze wéet wie er om vijf voor half belt. Tocht. Even wachten. Stomme big...
‘Zo Tichelaar.’
‘Morge meneer.’
‘Mooi weertje, Tichelaar, nattig, maar mooi.’
‘Jawel meneer. Hoeveel vanmorgen?’
‘Anderhalve kan, Tichelaar.’
Bij elk ‘Tichelaar’ aarzelde hij even, en keek dan uitvorsend naar de hoge zijden pet, alsof de naam daarop te lezen stond. Terwijl de oude boer naar zijn wagen met de grote koperen vaten terugsjokte, bleef hij in de open deur naar voorbijgangers spieden, de borst breed makend. Kinderen? Alleen kinderen, bgoeries...
| |
| |
‘Hoe is 't met de vrouw, Tichelaar, maalt ze nog altijd?’ vroeg hij, toen de man met de schuimende melk voor hem stond.
‘Met de jongens gaat 't best, meneer.’
‘Wat doe je ook te trouwen, Tichelaar? Je weet toch van te voren, dat alle vrouwen malende zijn, Tichelaar, of 't worden mettertijd? Is 't niet zo?’
‘En de oudste, die maar niet oppassen wou, maakt 't nou ook veel beter!’
‘Zo, zo, zo...’
Geamuseerd keek Visser neer op het kromme mannetje met zijn grijze schippersbaard, drankkleur, en roodomrande, knipperende ogen. Iedere morgen herhaalde zich dit duel tussen leedvermaak en koppigheid. Tichelaar zag te veel tegen de ‘rijke meneer Visser’ op, had te weinig klanten ook, om het op een openlijke breuk aan te durven laten komen. Een middenweg kiezend, beschermde hij zijn gevoeligheden, door zich Oost-Indisch doof te houden, - doch met een systeem. Wanneer Visser over zijn vrouw begon, antwoordde hij met de jongens; mededelingen over mond- en klauwzeer (waarover Visser bijzonderheden opzocht in zijn encyclopedie) pareerde hij met de vrouw, die dan goed vooruitging, en als Visser de carrière van de jongens betwijfelde, weidde hij uit over het prachtige vee en de kwaliteit van de melk. Daar er niet meer onderwerpen waren dan die drie, draaiden zij steeds in een cirkel om elkaar heen, een gesprek voerend, waarin vragen en antwoorden alleen op elkaar betrokken waren, als men de tijd wegdacht. Het was niet zo erg opwindend of vermakelijk, en toch zou meneer Visser er voor geen geld afstand van doen, want dit was nu eens een van de weinige gevallen waarin men er zeker van was iedere dag een slachtoffer tot zijn beschikking te hebben.
‘En wat zegt dokter Baal nou wel van je vrouw, Tichelaar, is er nou eigenlijk nog wat aan te doen, of niet? Ze moet anders maar naar Driehuizen, zeg. Je kan dat toch niet in huis houden, op den duur!’
‘Ja, hij is in dienst, bij 't paardenvolk, meneer, bij de gele rijders; daar leren ze wel anders; daar heb ik nou al mijn hoop op...’
Eerbiedig grijnsde Tichelaar naar boven: híj zou geen kamp geven. 't Was anders wel geschikt zo: iedere ochtend een prettig gesprek met een heer, waarvan je vooruit wist, hoe het af zou lopen, en nooit vergiste hij zich, als iemand ánders naar Reindert | |
| |
vroeg, of naar de roodbonte. Maar hij was ook nog zo erg oud niet, en drinken deed hij pas de laatste drie jaar.
‘Dank je.’
Zich bukkend om de volle melkkan neer te zetten - zo dicht mogelijk bij de deur, want hij was hier de knecht niet, verdomd, Marie kon de kan naar de keuken sjouwen! - zag hij twee brieven op de straatmat liggen, en voor het eerst op deze morgen dacht hij aan zijn moeder, die veertien dagen geleden gestorven was. Opgewekt wendde hij zich tot het gebogen kereltje:
‘Tichelaar. Voor we deze ochtend afscheid nemen, wou ik je een goede raad geven. Vermijd altijd alles wat om zo te zeggen de... sfeer, de rust en gezelligheid in je huis zou kunnen verpesten! Dat...’
‘Ja meneer, dat zegt m'n vrouw ook altijd.’
De grijns om Tichelaar's mond was gestold. Zonder te knipperen, staarde hij de heer recht in de ogen. Alleen de koperen ringen in zijn oren hadden even bewogen, zonder naspeurbare oorzaak. Visser keek eerst beduusd, maar toen, geheel meester van deze situatie, liet hij zijn mondhoeken superieur trillen. Eindelijk eens een nieuwe wending! Schaakmat, ouwe dronkelap! Dat noemen ze nou boerenslimheid! Morgen over het vee, daar kom je niet zo makkelijk...
‘Goeiemorge, meneer!’
Bulderend gelach begeleidde de melkboer naar zijn wagentje terug. Voordat hij verder ging keek hij even over zijn schouder om, grijnzend nog steeds, beleefd en onderdanig in dit gebaar van nek en rug, dat bij de mens doorgaans minachting uitdrukt, vrees, haat... Niet bij hem. Hij keek over zijn schouder als een koe die gemolken wordt. Reeds belde hij twee huizen verder aan.
Snel sloot Visser de deur. Jongensgezang, dat juist op straat losbrak, dreunde door de gang:
Hoewel hij al twee jaar in Lahringen woonde, wist hij niet, dat met dit lied dronkelappen werden vervolgd, ook als ze niet dronken waren. Hij voelde het bloed in zijn wangen opstijgen. Bok an touw? Biet? M'n rode overhemd, verdomd. Bok: omdat ik lach- | |
| |
te?... O ja, de brieven... Maar alsof hij verwachtte, dat de jongens nog aan zouden schellen ook, bleef hij naar boven gluren, naar de bel. Weerloos... Iedereen zou aan kunnen bellen, iedereen had daar recht op, verduiveld... De jongensstemmen verwoeien. Achter zich hoorde hij voetstappen, dan de huiskamerdeur. Hij bukte zich naar de brieven, stak de grootste, een zakenbrief, tussen broek en overhemd en opende de andere, die aan zijn vrouw gericht was. Van Lies. Over de nalatenschap? O, gedonder: servetten, hemden, pff... zijn gedachten zwierven weg naar de twee telegrammen, die hier op de dag van zijn moeders dood gelegen hadden, naast elkaar, zoals de brieven zoëven. Veertien dagen geleden. Veertien dagen gezwegen! Maar vandaag zou het er van komen, vandaag werd zijn werk bekroond door het daverende succes, waarvoor hij zich zoveel inspanning en hoofdbreken had getroost: vijf uur, half zes, in Zeeburg! En Wachtertje als nagerecht...
Met de bouffante nog om de hals ging hij vlug naar binnen.
‘Thee al klaar, Marie? Warme melk?
Natuurlijk was er niets klaar van die aard. Alleen het beverig gehanteerde laken lag half over de tafel gespreid, de kastdeur stond open. Er waren nu verscheidene mogelijkheden. Hij ging bijvoorbeeld zo staan, dat ze telkens een omweg maken moest. Hij liep haar gedribbel in de weg. Hij eiste haar attentie op voor dingen die op straat gebeurden of niet gebeurden. Hij vertelde anekdotes. En dan, als de kostbare minuten van zorgvuldig aangekweekte, doch ingehouden drift om waren, gaf hij haar de volle laag van zijn ziedend misnoegen. Een andere keer weidde hij deskundig uit over de honig, die juist neergezet werd. Bron van zijn kennis: de encyclopedie. Moet je goed begrijpen, Marie, die bijen, die koningin, hè?... ongelooflijk, hè? En altijd weer trok ze, gedwee belangstellend, haar wenkbrauwen in de hoogte, en zei wat er van haar verwacht werd. En vier keer op de vijf verraste haar dan de uitbarsting nog, want die bijen had ze gezien, onder de dwang van zijn stem, de imker gezien, en de boekweit en de korven ver weg in de zon...
‘Een brief van Lies, Marie.’
De kaasstolp bleef waar hij was. Nu minder dan ooit zou ze twee dingen tegelijk kunnen doen.
‘Nee, laat mij maar voorlezen, zet jij klaar in die tijd.’
| |
| |
De brief doorvliegend, begreep hij deze ochtend niet te zullen bulderen om de thee of de melk. Dit volstond! Een mantel! Bontmantel zelfs!! Precies. Nog even overlezen: Lieve - erfenis nu wel geregeld - enkele dingen uit boedel niet in - hieronder lijst - Dick maak 't goed (met z'n modellen zeker) - je arme schoonmoeder (ja, jaa) - verwonderd, dat Willem niet over kon komen - zaken gaan voor (die is verd.. goed!) - hier alles wel - kinderen - school --- kus (karakterloze vrouwenpoot) - damasten tafel - servetten - olie en azijn - hemden, 10 hemden (tien hemden, verduiveld!) - bontmantel - reticule, kooi van Lorre, bidet, enz. enz. -
‘Ja, zeg, Marie. 't Gaat over 't lijfgoed voornamelijk, van mama. D'r schijnt nog veel moois overgebleven te zijn na de verkoping...’
‘Wat schrijft ze, Wim?’
‘Wat schrijft ze? Ze geeft hier een: lijstje. Een honneponnig lijstje. Een nachtponnig lijstje, om zo te zeggen. Ik zal 't den volke kond doen. Eén damasten tafelkleed, zes servetten, éen olieen azijnstel, tien hemden, niet meer en niet minder, een fraaie bontmantel, éen reticule, éen ‘kooi van Lorre’, éen thermometer, een eh (meneer Visser schraapte discreet zijn keel) bi-det, een kristallen flacon, twee gebordeerde kussens, éen hondenmand. Zo'n rijke boedel heb ik zelfs niet onder m'n ogen gehad, toen ik nog bij Elskamp zat! Plus: alles wat Dick in de wijde mouwen van z'n atelierjas liet verdwijnen. Hocus pocus pilatus wast zijn handen in onschuld. Maar die bontmantel, zeg...’
‘Staat er nog wat in over de kinderen?’
‘Een heleboel. Maar kijk...’
Eindelijk zaten ze dan tegenover elkaar, meneer Visser met zijn rug naar de spiegel, zoals altijd. En zoals altijd liet hij zijn oog dreigend over de tafel glijden: geen jam, geen theezeefje, en, verduiveld, daar zat ze al weer balletjes brood te kneden, waar hij niet tegen kon, - maar hij bedwong zich. Veel doeltreffender immers, veel verfijnder was het wat hij aanstonds met haar ging doen. Hij sneed het enige waterbroodje open, smeerde het. Nog aarzelde hij.
‘Ja kijk, - je zei laatst immers, dat je een wintermantel nodig had. Dus: als jíj nu eens die mooie bontmantel van mama nam, en we laten hún als kleine beloning voor hun moeite de tien hemden en de vogelkooi,’ - zakelijk en wat toonloos sprak hij nu,
| |
| |
alsof 't hem niet aanging, - ‘en de thermometer, voor als de kinderen mazelen... Of wou jij die thermometer...?’
‘God Wim, je had 't me toch beloofd!’
Verwijtend keek ze hem aan, haar ogen vol tranen.
‘Beloofd? Had ik je een thermometer beloofd?!’
‘Och toe,... je had toch gezegd, dat ik in Weulnerdam een nieuwe wintermantel mocht...’
Groot en zwart openden zich zijn loerende oogkassen aan weerskanten van de benige neusrug die nu bijna in de zon kwam. Het grijs van de ogen lag zo in een rustige schaduw verscholen, die hun tergend cynisme temperde, doch tevens bestendigde tot een vreemd eenzelvige verslaafdheid, een bedwelming zonder overgave. Met de punt van zijn mes tekende hij mythische figuren in het tafelkleed, lijnen, cirkels, beestenkoppen; kleine klopjes er tussendoor.
‘En hij is me natuurlijk veel te nauw ook! Je moeder...’
‘Laat je 'm vermaken.’
Met een vaag gebaar in de richting van een of andere tovernaaister leunde hij achterover, zich verkneuterend, toen hij haar een kort ogenblik díe mogelijkheid overwegen zag. Stom, meneer, stóm...
‘'t Is zó'n mooie mantel, dat Lies d'r hand helemaal beefde, toen ze 't woord opschreef. Je kan dat duidelijk zien. Ze dacht ons zeker te lijmen met de servetten en de hondenmand! Goeiemorgen.’
Mevrouw Visser likte aan haar zoute mondhoeken. Haar gezicht, in de oude, benauwde plooien gekreukeld, verlevendigde zich nu door wat bescheiden grimasjes van gedegouteerdheid. Aarzelend sprak ze:
‘Ja maar, ik vind 't toch pijnlijk om in je moeders... Uit piëteit al...’
Met één armslag draaide meneer Visser zijn bouffante los en mikte die over een stoelleuning, waar het ding hangen bleef als een grijze, gestreepte slang aan een boomtak. Een wijsvinger borend vooruitstekend:
‘Piëteit? Piëteit? Vind jij soms, dat 't van piëteit zou getuigen als een bontmantel, die mijn móeder gedragen heeft, door Dick aan een van zijn verdomde blote modellen cadeau werd gedaan? En ik verzeker je, hij is er toe in staat! De tien hemden, de honden- | |
| |
mand, en het plasmeubel: soit. Hemden is iets... onpersoonlijks, hè, en een bi-det voegt tenslotte die dametjes beter dan jou, of zelfs dan Lies, die ik altijd nog te fatsoenlijk gevonden heb voor die meneer de kladschilder...’
‘Och Wim, draaf...’
‘Ochwimdraaf? Bij jou is de logica op hól, zeg! Als jij die bontmantel niet neemt, dan krijgt niet Lies hem, maar juffrouw Mina van Hoerenstein uit de Pijp, drie hoog achter. Prettig om op 'n goeie dag door Amsterdam te lopen. Op 't Damrak. Verduiveld, wat gaat dáar? Lekker kippetje, mmmh... Of wacht... hé, 't is m'n moeder toch niet?... Zie je, zo iets vind ik nu pijnlijk.’
Hoewel zij wist, dat hij die mantel nooit gezien kon hebben, vermocht zij toch geen weerstand te bieden aan het scherpe beeld: Wim, ‘zo'n vrouw’, zijn moeder, het Damrak! Als een verhaal was het...
‘Afgezien daar nog van, verdom ik 't om tien hemden van m'n moeder over de post thuis gestuurd te krijgen. Een bontmantel: dat is wat anders, dat is...’ - hij wilde zeggen: ‘iets onpersoonlijks’; zich snel hervattend, wist hij niets te bedenken dan: ‘Helemaal anders.’
Somber bleef hij voor zich uitstaren, bijna ontmoedigd. Het schampere lachje zat nog in zijn mondhoeken, maar rondom zijn ogen trok een licht verbaasde ontzetting om iets dat opsteeg uit zijn eigen lichaam, inwendig, uitwendig? Beide: op de grens van bloeddoorstroomd leven en kille ruimte. Onbehaaglijk verschoof hij zich. Op die grens, daar kon men pijn hebben, leegbloeden, doodgaan... Misschien bidet beter dan een waskom... Tien hemden... 't Trekt weg, gelukkig... Tien hemden, bij god!... Met een bars plezier recapituleerde hij nog eens wat hij zo juist gezegd had over die oukleer-aangelegenheid. 't Was niet slecht geweest; voor de vuist weg had hij gesproken, geheel zonder het bedachtzame van iemand die vroeger gestotterd had. Zo moest het hem om vijf uur lukken, zo: half docerend, een beetje humoristisch en hooghartig, en op een toon dat iedereen luistert. Kinderen maken van je gehoor. Of eigenlijk: iets dat voortdurend heen en weer zweeft tussen kind en volwassene, op en neer... hij wist 't niet... ja toch: snel op en neer, kleinhouden en opvijzelen, jullie zijn rakkers - jullie zijn reuzen, - en dat duizelingwekkend vaak herhaald, zo, zo, ja, zoals een gewone lachbui! Maar zijn vrouw was | |
| |
een te gemakkelijke tegenstandster, geëffend terrein, geen eer aan te behalen... Hij vatte zijn betoog samen:
‘Dus, schrijf vandaag nog aan Lies en Dick, dat jij die bontmantel graag had, omdat je hier slecht in de gelegenheid bent, wat behoorlijks te kopen.’
Maar mevrouw Visser begon opnieuw te klagen: waarom had hij 't dan beloofd? Ze kon nooit eens behoorlijk uit; ze schaamde zich voor haar oude spullen; Martha Wachter was veel beter gekleed dan zij, en iedereen...
‘Wel alle donders!’
Alsof hij een darm uit zijn lichaam rukte, trok hij de zakenbrief uit zijn broeksband, en opende die. Men kondigde hem aan, dat zijn aandelen meerendeels niet onbelangrijk gestegen waren, en voor de rest maar weinig gedaald. Hij vloog de brief door, bekeek hem toen van alle kanten, verontrust, alsof hij toch nog graag éen lichtpunt had ontdekt, en snauwde:
‘Hier! Als je niet zo stóm was, zou ik 't je laten lezen, hoe ik nou al wéér flinke klappen gekregen heb. We moeten bezuinigen, zeg, en niet gering. En jij die maar zit te jammeren...’
‘God, ik heb ook niets, niemand. Nooit kan ik me eens uitspreken. Ik snak er naar om er eens uit te zijn; dat verschrikkelijke gat, dat me al jaren benauwt...’
‘Uitspreken? Vertel me dan eerst maar eens 't logisch verband tussen een wintermantel en een verschrikkelijk gat dat me al jaren benauwt! En er nooit eens uit? Wie heeft een maand geleden zijn best gedaan voor dat pension op de Veluwe? Hè?’
't Werd nu aanblaffen. De vuist moest er dan maar bij. Bom, de kopjes rinkelden. Toch was meneer Visser niet echt boos. Want achter dit gesprek, - zoals achter alles wat hij deze morgen zei, voelde of dacht, - stond, veilig in de achterhoede van zijn bewustzijn, het dubbele voornem en, dat hij reeds dagen lang in zich omdroeg, waarop hij geteerd had als op een leeftocht, al die lege minuten van nietsdoen of lectuur. Bovendien bracht die uitgelokte toespeling hem de verlichting van een vluchtig geopend ventiel, waar hij zich immers voorgenomen had niets los te laten voor de tijd aangebroken zou zijn, zelfs niet tegenover Benjamins. Moeilijk genoeg overigens. Wát een verhaal! Wat zouden ze lachen! Hoe begin ik ook weer? Repeteren. Zeg lui..., Ja, eerst: Zeg lui. Nou (of nu?) heb ik mijn vrouw er aardig tussen gehad. Wach- | |
| |
ten. Als ze dan over iets anders beginnen, of als die lui van de andere tafel er tussen door gaan schetteren, ben ik verloren. Zal wel niet. Dan na elkaar: zeuren Marie - advertentie - brieven - Brummen - Lehmans - telegram - tyfus...
Met een ruk wendde hij zich weer tot haar:
‘En als er géen tyfus uitgebroken was, hadden we toch óok niet kunnen gaan. De twee telegrammen kwamen tegelijk, als je je herinneren wilt.’
Eigenlijk jammer op dat moment. Te veel van 't goede, de ene tekst al tragischer dan de andere. ‘Tyfus uitgebroken, kunnen u niet ontvangen’ - en ‘Mevrouw Visser plotseling overleden’. - Had 't gevoel of 't tweede óok van mij kon zijn... Maar als er nu eens werkelijk tyfus geheerst had in zo'n pension,... en Marie was dan toch gegaan,’... alléen natuurlijk, zonder mij... een glas melk... ongekookt... of 't water, de groenten... tijd na besmetting ongeveer twee weken, zegt Winkler Prins... Wel, dan was er dus vandaag misschien een derde telegram...
‘Wat schrijft Lies nog meer, Wim?’
Na de plotselinge schrik was ze weer slap en lijdzaam geworden. Tegen dat aanmatigend stemgeluid kon ze tóch niet op. En nu dat eenmaal zo was, school er een zekere voldoening in om maar te berusten, en overal in te geloven. Bovendien was dat gemakkelijker. Ze geloofde dus: zowel in de financiële tegenslagen en een veel te nauwe mantel die nog wel te vermaken was als in het dubbelzinnige fantoom Mina, dat op 't Damrak zo moeilijk te onderscheiden zou zijn van wijlen de oude mevrouw Visser. Het waren allemaal werkelijkheden, die die stem voor haar had geschapen.
‘Hoe gaat 't met de kinderen?’
O, verrek, kinderen! Eén van d'r stokpaardjes. En de vrije natúúr! Luiers en mest: past goed bij elkaar, en de vrouwen de Dritte im Bunde. Als 't niet over kinderen gaat, dan hebben ze heimwee. Martha Wachter doet net of 't wurm gods eerstgeborene is... ‘mijn zoon J.C., maar sla hem niet aan d'r kruis, lieve meneer Visser!’ Verd... zal d'r vanavond... komediante... Wachter met z'n arm in een doek, vertelde Cohen. Trap van 't paard dus flink...
‘O best. Ze gaan naar school, eten goed, en de jongste praat alleraardigst.’
...dus flink aangekomen. Dan is Wachter zelf: Christus, een | |
| |
kleine, rooie pattepoef van een Christus, tussen de twee moordenaars,... maar híj z'n botten gebroken: rolverdeling enigszins gewijzigd... Brief niet geven. Nieuwsgierig laten. Straks verscheuren... Kinderen!...
‘Zeg Marie, Duyfjes heeft toch die kist met jongensboeken naar Wachter gestuurd?’
‘Ja zeker. Anton was er wát blij mee...’
‘Dan horen we vanavond wat hij uitgezocht heeft. Hoe laat komen ze?’
‘Hij heeft me nog laten zien wat...’
‘Vraag ik niet.’
‘Tegen achten, Wim.’
Voor de bakker. Mocht Zeeburg lukken, dan laat ik me vanavond totaal gaan, zonder voorbereiding. Redenaar, vurig en bezield,... nee, niet Robespierre, - Lucien Bonaparte had zoiets: uitleven van de instincten, niet bewust nadenken...
De bel onderbrak zijn gepeins. Terwijl mevrouw Visser open ging doen, voelde hij zijn stemming stijgen. Hij trachtte zich voor te stellen, hoe Bets zijn vrouw voorbijlopen zou, met niet meer dan een half woord reagerend op een langdradig betoog. Er was iets hards, iets ongenaakbaars in huis gekomen. Alsof hij de weerglans daarvan na wou gaan in voorwerpen, zette hij zich aan het turen naar de linker kamerhoek, waar de zon zich nu verzamelen ging, en waar alles zó goud en bruin glom, dat de aanvullende blauwe kleur van de hemel zich aan hem opdrong, zonder dat hij die te zien kreeg. Die hemel zou koud en scherp moeten zijn, voelde hij; je zou je aan de lucht moeten kunnen snijden... O, drenzerige, lieverige stem: of je een kwal opensneed, zo zonder weerstand!...
‘Bets is laat vanmorgen.’
‘O.’
Laat Bets zo laat komen, als ze wil. Als 't jou maar ergert, hobbezak. Dat noemen ze 'n peignoir! Stap stap, dribbel drabbel. Zal ook een ouwe schommel worden. Kost me 'n kapitaal aan corsetten. Maar over 20 jaar lopen we op zondagmiddag nog wel een Singeltje om. Stap, stap, stap. En samen eten. Met z'n tweeën, smak, smak. Tongzoentjes aan hapjes brood. Kauwen, Willem, kauwen... Maar misschien verdwijnt ze eerder dan ik... Mét telegram of zónder telegram... Verduiveld, ben wel wat | |
| |
tegen d'r uitgevaren... Oppassen. Als ze de honigpot 't eerst opbergt, zal ik... Nee, ze pakt de kaas. Toch maar, tóch maar...
En op een maar zeer weinig schampere toon deelde meneer Visser zijn vrouw mee, dat ze zich voorbereiden mocht op een uitstapje naar Driehuizen, de eerstvolgende zondag, of de daaropvolgende zondag, of nóg een weekje later (of helemaal niet, dacht hij er zelf bij). Bezig de kruimels in de prullenmand te schudden, zond ze hem een goedig lachje toe, zo wezenloos goedig, dat hij zich onmiddellijk voornam, Driehuizen voortaan te mijden als de pest.
‘Maar zorg er voor dat je er niet blijft, Marie.’
Hij zei het loom, als zonder er bij na te denken. Mevrouw Visser's lachje kreeg iets hulpbehoevends, alsof ze zich betrapt gevoelde. Toevallig had ze ook juist aan dat krankzinnigengesticht in Driehuizen gedacht, in de buurt waarvan nog al wat bomen stonden, op de wallen; minder dan op de Veluwe natuurlijk, maar toch meer dan waar ook in Lahringen. Ze zouden daar wat kunnen wandelen. En ook platte groene weiden, twintig minuten lang glijdend vanuit een coupé-raam gezien, mocht men met de naam natuurschoon bestempelen.
Meneer Visser wachtte zwijgend bij 't raam. Toen zij de kamer verliet, stond haar kleine zwartmarmeren pendule, die zij altijd opwond als hij er niet bij was, op kwart over negen.
Nadat hij de papiersnipper met ntmantel, wat mottig erop boven de prullenmand in zeer kleine stukjes had gescheurd, stak hij rechts van de telefoon zijn ochtendsigaar op (Manilla, 20 cent), wendde zich toen tot de nieuwe Winkler Prins: links van de telefoon, maar ging nog even langs de telefoon terug om de lucifer en het puntje in de koperen asbak te gooien, die op een laag, met eenvoudige rozetvormige figuren besneden tafeltje stond. Meneer Visser liep graag voorbij de telefoon. Hij kon Benjamins opbellen, de slager, de banketbakker, dokter Touraine en de groentenveiling, als hij dat wenste. Hij kon daarbij andere stemmen nabootsen, dierengeluiden maken en verkeerde orders geven. Daar de telefoon pas een week in huis was, had hij zich tot dusverre bepaald tot het trekken van gezichten. In de metalen onderdelen verschenen dan soms wel vijf kleine Vissers tegelijk, generaals, notarissen, misdadigers, ieder in zijn eigen miniatuurlachspiegel.
| |
| |
No. 9 had hij. De juffrouw vergiste zich nog wel eens, hoewel 't hoogste nummer 14 was. De telefoongids werd voornamelijk gevuld door advertenties en een gebruiksaanwijzing en was iets dunner dan de zwartleren omslag. De nieuwe Winkler Prins daarentegen telde 14 kloeke delen, en meneer Visser was van plan zich ook nog een Grote Larousse aan te schaffen. De oude Winkler Prins lag op zolder op éen hoop met Franse geschiedeniswerken, Indianenverhalen, detectivestories en oude modebladen, waar zijn vrouw een jaar lang op geabonneerd had mogen zijn. Meneer Visser stak zijn hand uit naar de M, trok zijn hand weer terug en greep de K. Hij legde het zware boek op de schrijftafel, die de schaduwhoek bij het raam beheerste, schoof zijn draaibare bureaustoel achteruit, waarop een zacht fluwelen kussen de werking ener cocaïnezalf ondersteunen moest, zette zich, en begon te bladeren. Kinematograaf Kingsley Klankleer Klaverzuring terug Klauwzeer. Zowel in de oude als in de nieuwe Winkler Prins stond Mond en Klauwzeer onder K. Geen verandering dus. Toch misschien nieuwe ontdekkingen, geneeswijzen, wetgeving? Want het ging er nu om, Tichelaar definitief te verpletteren als 't kon; 't mannetje werd een beetje te vrijpostig. Morgen antwoord eisen! Overbluffen met alles wat vee al zo overkomen kan! Kwade droes? Oók onder K. Kan 'k er meteen bijnemen. Of onder D? Miltvuur in elk geval onder M. Klauwzeer, ha, ha... Kan goedaardig en boosaardig wezen. Voor mij niet van belang: bij Tichelaar altijd boosaardig. Runderen, schapen, zwijnen,... minder dikwijls geiten, en slechts zelden bij paarden... Heerst veelal tussen de lente en de herfst en verspreidt zich snel over grote gewesten. Dáar, nou hangt Tichelaar! Gewesten zelfs. Lijkt een notariële acte, de stijl. Maar laat ik dit in ieder geval onthouden. Lente en herfst. Gewesten. Lente en herfst.
Gewesten. Lente en herfst. Dan móet ie benauwd worden: nu september! Zo lok ik 'm uit z'n tent. Verder. Aha!... blaren - verzweringen - hoeflederhuid - hoornschoen... 't Artikel is er op vooruitgegaan. Veel, hoe noem je 't, veel gedegener. M'n hoofdpijn totaal weg; niets anders dan nawerking sulfonal blijkbaar; voel me trouwens patent, hart zal wel in orde... Verder. Is het zeer goedaardig, dan... nee, dat niet... Kijk eens aan, al weer: zweren, beenvlies-, been- en gewrichtsontstekingen! Niet bepaald een vrolijke ziekte. Voor de beesten niet, voor Tichelaar nog minder, want: de melkafscheiding houdt op en er | |
| |
ontstaat vermagering en verval van krachten. Je snapt niet, dat die mensen nog vee houden... Hier: door besmetting (tijd staat er niet bij; misschien 14 dagen, net als bij tyfus) ook op de mens, waarbij (‘bij wie’ moet dat zijn) zich dan hoogstens mondzeer kan ontwikkelen. Alleen maar mondzeer. Of 't niets is. Mondzeer. Mond... Meneer Visser blies een dikke rookwolk voor zich heen, gevolgd door een paar goedgevormde kringetjes, die hij uitstiet met de ù-ù-geluidjes achter in de keel, waarmee men heel kleine kinderen of huisdieren verbiedt. Zwaar leunde hij achterover, met een vreemde, ontspannen glimlach om zijn mond. Het leek of zijn snor nog nasmeulde. Even dacht hij te zweven, gewichtloos te zijn geworden zoals die rook daar, dat ijl en wisselvallig pneuma, dat blauw naar de longen trok, grijs weer terugkeerde. Als om het aan te haken stak hij zijn wijsvinger door het laatstgevormde rookkringetje. Kringetjes, spiralen, slierten, sluiers, stijgend en dalend, - verder bestond er niets in de kamer. Niets dan dit blauw en grijs... Blauwe jeugd, grijs verleden. Niet: grijze ouderdom! Lente, - en herfst? Nooit oud worden, o god, nee... Gewesten. Verre, overzeese... Hij droomde weg. Langzaam zag hij in de nevelachtige vaagheid van de kamer een weids en onafzienbaar tropenlandschap voor zich opdoemen, Manilla, of Orinoco, bevolkt met bruine bontgevederde Indianen, die zich in de zon koesterden tussen troepen geiten, zwijnen, paarden, koeien, buffels, bokken en blazende rhinocerossen, waarvan de afzonderlijke lichamen bijna niet te onderscheiden waren, zo glibberig wentelden ze zich in de oevermodder van de brede, blauwe rivier, die daar statig voortstroomde tussen hardbruine tabaksvelden, waaruit discrete rookwolkjes puften. Zich verscherpend en van kleuren verwisselend, veranderde het beeld in de grote oleografie, die op het kantoor van Benjamins hing: Union Castle Line, bruin stoomschip met schapen en landverhuizers bovenop een egaal blauwe zee. Uit de horizon, even duidelijk bekabbeld als de boeg van het schip vlak bij, verrees een pioenrode bol met gele stralen. Rood werd geel. Bruin wordt blauw. Blauw wordt grijs. Hij aanschouwde nu alleen nog maar vluchtige kleurenmengelingen, verschietende sectoren, prismavlakken met groenen roodaangelopen randen, prachtig bedwelmend kaleidoscopisch. Flauw herinnerde hij zich uit zijn schooltijd, dat het zonlicht meer rode stralen moet bevatten dan andersgekleurde. Wit | |
| |
wordt rood. Witte, antieke gewaden door het purper gesleurd. Kleine purperslakjes... Door het bloed gekleurd. Nero, Caligula... Toen daalde het gelukzalige gevoel lager in zijn lichaam, en hij begreep de lezing van het artikel te moeten onderbreken. Touraine toch gelijk: geen laxativa, maar vroeg opstaan, en geen angst voor de pijn. Juist... Met zijn handen op de piepende stoel gesteund, las hij nog even door, wat roder in zijn gezicht dan gewoonlijk. Moet men aan de zieke dieren rust bezorgen en een droge, zindelijke stal... en een droge, zindelijke stal... zindelijke stal. Meneer Visser stond op. En een droge, zindelijke stal. Onhandig als een schooljongen draaide hij om de deurpost heen, en volgde toen over de grote vierkante wit marmeren gangstenen een diagonaal naar de eerste deur links. Op de loper éen, twee, - als 't oneven is, zal 't geen pijn doen! - drie, vier passen, en een hinksprongetje: vijf passen! Hij was er. Toch geen gehaastheid? Verduiveld, een beetje zelfbedwang, generaal! Voor de deur bleef hij nog even staan luisteren naar de stemmen uit de keuken. Gerust nog een paar tellen kamergymnastiek te doen. De natuur tarten met diepe kniebuigingen; rompbuiging minder goed: spanning van de buikwand. Maar je komt er niet uit, als ik niet wil. Ik stel je de wet. Je bent mijzelf niet, en toch van mij, mijn lijfeigene, mijn stinkdier. Met de stopwatch erbij beveel ik: nú, en geen seconde eerder: verdwijn! Ik lever u uit aan de guillotine, en voor het aangezicht uwer concitoyens formez vos bataillons... sang impur... Verdomme!!... Meneer Visser trad snel in een vale duisternis, die na enige ogenblikken opklaarde tot een matgele gloor, uitgezonden door het olielampje op de wigvormige, rondafgezaagde plank, die in de rechterhoek op gezichtshoogte was aangebracht. De achterwand van het kleine hokje, waarin men zich slechts met moeite om kon draaien, was gewit; de zijwanden waren van hetzelfde bruingeschilderde hout als de deur. Het peuteren aan zijn bretelknopen onderbrekend, wipte hij met zijn wijsvinger een nog vrij nieuw, licht gebogen koperen haakje in een half verroest schroefoog. Rechts van hem vloog zijn schaduw gejaagd heen en weer, rukkend verbreed, rukkend versmald, - totdat hij eindelijk neerstreek, en de schaduw zich schuin tegen de muur op vlijde, als een grote, donkere waakhond aan zijn zij. Spoedig aan het koele hout gewend, dat hem eerst had doen rillen, gaf hij zich met welbehagen over aan de vertrouwde cirkelvorm. Hij was | |
| |
alleen. Een geheimzinnig cloacale duisternis grensde onmiddellijk aan zijn huid, scheen er de kloppende warmte van over te nemen, zoals kleren dat doen. Een kelderachtig iets, dat men zich in iedere andere omstandigheid gevuld zou denken met ongedierte, ratten en slangen, en beschimmelde vodden, werd de natuurlijke voortzetting van de mens van binnen. Meters diep peilde hij de aarde, nam er bezit van met niets anders dan het gebaar van een gezellig onderons. Hij voelde zich als een soort synthese van mijneigenaar, aanzienlijk Kurgast der modderbaden, en wetenschappelijk onderzoeker, want met het verslag van de daden, hier bedreven, zou een spreekkamer worden gevuld. Macht bezat hij over de wereld en het leven en alle levensverschijnselen! Hij was nog lang de minste niet, verduiveld! Kon híj ooit de Willem Visser geweest zijn, die niet voor zijn beroep deugde, die éen keer zelfs weggejaagd was door notaris J.N. Elskamp, omdat hij 't verdomde op tijd te komen? Die niet minder dan vier maal voor zijn examen was gezakt, en op school zonder uitzondering tot het uitschot werd gerekend om zijn koppige luiheid? Van wie niemand anders ooit had gehouden dan een vrouw, zorgvuldig uitgezocht om haar domme lijdzaamheid, en die zowel door zijn broers als door vrienden en collega's altijd gehaat of geminacht was?... Kom, kom, dat moest dan wel een andere Willem Visser wezen, want hier, op deze kubusvormige troon, daar zetelde een verdienstelijk kandidaat, die niet eerder zijn ontslag had genomen, dan toen zijn oom, kolonel Richard thoe Water, bij wie hij vanaf zijn tiende jaar was opgevoed, hem enige tonnen naliet. En, mocht hij dan ook voor het notariaat nooit enige belangstelling gevoeld hebben, hij was aardig thuis in de Franse geschiedenis, kende zijn Shakespeare, had zelfs wel eens in Schopenhauer geneusd, en werkte toch zeker iedere dag een paar kwartier in een driedelige biografie van Robespierre? 't Werd tijd, dat die lasterpraatjes de kop werden ingedrukt! Niemand van hem houden? Van hém, van deze Koning op zijn troon, van deze Roi-Soleil?!... Alle duivels, dacht meneer Visser, dat was nog eens een tijd! Gezanten ontvangen op een chaise percée! Wat een zelfgevoel moet die man gehad hebben, om zo, in alle waardigheid, beheerst en statig... Wat voorovergebogen, heftig trekkend aan zijn sigaar, trachtte hij zich dat tafereel af te schilderen: zichzelf als de zonnekoning tijdens de ongegeneerde audiëntie, om hem heen sierlijke, gepoederde ho- | |
| |
velingen, die achter zijn rug (maar hij zag 't wel!) met kanten doekjes en reukwateren manoeuvreerden,... maar toen werd zijn aandacht in beslag genomen door een inwendiger gebeuren, dat de historische apotheose verjoeg. Hoe zou 't aflopen? Pijn en bloedverlies bedreigden hem... Van aambeien, deze clandestiene en schuwe lichaamsdelen, had hij zich slechts een uiterst vage voorstelling gevormd - het woord ‘beien’ bracht hem op iets plantaardigs, of paddestoelachtigs, overigens leken ze in zijn verbeelding misschien nog het meest op purperslakjes en wekten dus antieke associaties - maar in elk geval: hun áfmetingen wisselden nauwkeurig met de mate van zijn vrees. Een baring kon nauwelijks erger zijn, soms... Au!.. Weerloos nu. Het lichaam trad uit. Tegenstrijdige krachten vochten in zijn buikspieren om de voorrang. ‘Je moet je laten keren...’ Wie zei dat ook weer? Oom Richard?... De uitdrukking verkreeg voor 't eerst een gruwelijk plastische bijbetekenis in zijn ogen. Zó opengespalkt te worden, als een rund: gruwelijk, gruwelijk... Maar de pijn was miniem gelukkig. Zeker door de cocaïne... Merkwaardig, cocaïne, zit dat in opium? Ineens moest hij aan dat portret denken van zijn twee broers als jongens van 13 en 16, toen hij zelf 18 was en hen haast nooit meer zag: jongeheren, die netter en beter spraken dan hijzelf, vrijer gelaten werden, gelukkiger waren... Met wie ze waren getrouwd wist hij niet eens; altijd stelde hij zich hen nog voor met jonge, gladde gezichten, Bob in een korte broek, Louis in een lange. Louis bouwde bruggen in China en had eens een paar jaar geleden geschreven over pagoden, opium en martelingen. Later had hij nog een jade draak gestuurd, diezelfde draak die Bets gebroken had... Maar in meneer Visser's hoofd, gezwollen door de inspanning, was nu alleen nog maar plaats voor een doffe woede tegen dat portret, en zo lang mogelijk, als om zichzelf te tergen, hield hij het vast, zo lang tot het afgelost werd door de onduidelijker afbeelding van een naakte vrouw, wier darmen, naar buiten getrokken door een opening in de buik, langzaam op een windas opgewonden werden. Zeker uit dat boek over Christenmartelaars dat hij vroeger eens gelezen had... En hoe heet dat andere waarover Louis schreef? Empalement... En wat gebeurt er met de paarden in een corrida?... Ah, god... Het was voorbij. Zijn lichaam, rond en soepel in de houten rand geklemd, was weer intact. Vergenoegd keerde hij terug tot de levée du roi,
| |
| |
waarvan hij echter het beeld niet verder uit te werken wist. Door een hedendaagse variant werd hij gemakkelijk schadeloos gesteld. Er kon niemand bij in het hokje, maar ze zouden op de drempel kunnen blijven staan. Vanavond Anton en z'n moeder zo ontvangen, buigende gezanten van een bevriend rijk. Dag oom Visseg! Dag bgoer. Oom, tgekt u nog 's een gaag gezicht. Dadelijk, jongen, maar laat me eerst je moeder een handje geven. Zo mevrouwtje, 't geneert u toch niet? Doktersvoorschrift, gasten uitsluitend op mijn troon te ontvangen, maar een kakmadam als u zou ik 't ook zonder doen. O, meneer Visser!... Zou ze verontwaardigd kunnen worden? Kan niet eens behoorlijk uit d'r woorden komen, hoe graag ze ook ‘converseert’, de précieuse uithangt. Altijd ‘dinges’: ben gisteren in de dinges geweest; dan moet je maar weten wat er bedoeld wordt. En dan: ‘ik zeg’, ‘zeg ik’, ‘ik zeg tegen 'm’, - in iedere zin minstens driemaal... Rotwijf... O, meneer Visser, u zit op de ‘dinges’!... Meer een mop voor Cohen; even grote komediant trouwens... Enfin, vanavond voor 't laatst: op een elegante manier zien weg te pesten,... niet alleen omdat ze me irriteert, maar ze stijft Marie ook te veel in d'r ‘heimwee’. Ik zie 't al aankomen: theelebberen, roddelen, elkaar beklagen, en dan op een goeie dag naar 't station, en niet meer terug. Naar Lies, en d'r lieve, líeve neefjes. Dan ben ik 'r wel kwijt, maar kost me meer dan nu. Hoewel: what about kwaadwillige verlating? Zij daartegenover: mishandeling. Ik daartegenover: geen getuigen, want Bets kletst niet... Mishandeling... Verduiveld, dat steigerende paard op Koninginnedag! Verwarde kluwen van mensen, dieren, wagens, wapenschilden, wambuizen, bastuba's, met Wachter als middelpunt! Allen als bezetenen springend rondom rood ceremoniemeestertje! Z'n hoge hoed onder de voet, kinderen onder de voet, gejoel en gegil, en vrouwen met hun handen voor hun oren, alsof alleen 't geluid gevaarlijk was. En m'n twee handlangers met de vuisten erop in! Echt dronken, of deden ze maar zo? De afspraak was 't anders niet... Prachtkerel, die lange Rinse! Echte galeiboef, zó van 't duivelseiland, kerel als 'n boom, brutaal honend smoel, rode haviksneus. Vijftig pop voor hem, vijftig voor Jansonius, en de boete, en 't verzuim in hun werk: wel wat veel, maar ze houden hun mond... Terwijl Wachter de teugels probeerde te grijpen, liepen de vier 17e-eeuwse paardenknechts als kakelende kippen om de wagen | |
| |
heen. Bang is hij niet, in elk geval. En de godin wankelend op haar platform als op een levende brug, doodsbleek! Merkwaardig, dat er zo weinig politie was. Godin schijnt overigens een juffrouw Wielaard te zijn, dochter van die agent, met die witte baard. En toen Anton ineens, door z'n neus: ‘Oom, daar loobd un hondje duzze die meneeg z'n bene.’ Dat was Kalff, die d'r achter aan kwam sukkelen, met 't hele muziekkorps op z'n hielen. Tarataboemdié! Voor tien jaar is die jongen toch werkelijk achterlijk... Meneer Visser tikte voorzichtig de as van zijn sigaar in de opening. Oppassen dat ik me niet brand. Pfff... Dooft in de smurrie. Moerasgassen. Methaan... Methylalcohol hoort daarbij, zegt Winkler Prins... Vanmiddag weinig drinken, laat ik daaraan denken: m'n aambeiregime... Zeker, die Kooistra in elk geval was beslist wél dronken. Samen hingen ze als klissen aan 't paard: struikrovers, een postkoets overvallend. 't Duurde wel vijf minuten voor de marechaussee er bij was en m'n twee vrienden naar 't gevang werden geleid, met de halve stad er achter aan. En de godin durfde niet meer op de wagen! Glaasje water. Andere commissieleden erbij. Hoge hoeden. Gewichtig doen. Paard klopjes op z'n rug. Godin geruststellen. Erg vervelend voor u, juffrouw Wielaard. Waarom houdt uw pa dan ook niet beter orde?! Wachter moet anders toch wel de romantiek van 't geval gevoeld hebben, hij met z'n erkende kwaliteiten van feestleider. Maar Martha'tje allerminst! O god... o god... meneer Visser, gaat u toch naar beneden... o god... Broertje, niet kijken... 't is niets met pappa, hoor,... en weer: o god. En ik: kom mevrouw, zo'n vaart zal 't wel niet lopen (ik, de aanstichter, met alle draden in handen!), uw man is immers zo sterk. Verdomde krachtpatser, je verdiende loon, wie aan de weg timmert... Is Lange Rinse niet timmermansknecht, of geweest? Nou ja, de man doet van alles, als hij niet dronken is tenminste, of in Weulnerdam zit. Jansonius tonnenman, zo ben ik trouwens aan de heren gekomen... Een ton, zonderling toch. Eens in de twee weken geleegd. Maar de kerels zelf stinken toch anders, een bijgeur, niet onaangenaam, vettig, harsachtig, doet denken aan een timmermanswerkplaats, misschien 't werkmanspak?... Twee weken... Jammer, dat ik dit niet eens aan Benjamins vertellen kan. Te gevaarlijk... Maar 't plezier op 't moment zelf volstond ruimschoots. In het eerst begreep niemand de ware toedracht, ze dachten zeker, dat 't bij 't feestpro- | |
| |
gramma hoorde, de stommelingen. 'k Zie nog die wijven de Kerkstraat inhollen, met hun oranje op, en hun kinderen aan een armpje; misschien was die meid met die oranje broek er wel bij, waar Cohen 't over had. Toch gek, dat er geen politie kwam. Zou ik de commissaris óok gestopt hebben, zonder 't te weten, in mijn slaap bijvoorbeeld, ouwe slaapwandelaar die ik ben? Op gespannen voet met de burgemeester, zeggen ze. Verder een vuilpoets. Enfin, zo heb ik ze in m'n eigen familie wel, en niet gering. Wat moet er in godsnaam van die kinderen van Dick terechtkomen! Voor d'r huwelijk was Lies toch ook al een beetje zó, - meneer Visser plaatste zijn gestrekte handpalm in een hoek van 45°, - en dan, ja jezes, 't hele milieu hè; altijd wijven van comme ça over de vloer; zedeloze bende, als onder 't Directoire, in 't klein dan en in 't burgerlijke; incroyables, - maar die hadden dan nog 't excuus, dat ze maanden lang rondgelopen hadden met hun hoofd los op hun schouders!... 't Spijt me een beetje, dat ik nooit meer ‘historische verhalen’ voor Anton bedenken zal en sprookjes, na vanavond. 't Schaap begreep er niets van, met z'n sloom, bleek maansmoeltje, - maar toch had hij iets rustigs, iets aanhankelijks (had: 't lijkt wel of ie dood is), en onvermoeid in zijn: ‘Oom Visseg, tgekt u nog es 'n gaag gezicht’... Omslachtig haalde meneer Visser het horloge uit zijn half onder zijn dij getrokken broekzak, en trachtte zich in 't bolle glas te spiegelen, tapirsnuitjes trekkend. Zijn gezicht draaide hij naar links, zodat snorhelft, neusrug en voorhoofdswelving in het door de blikken reflector geworpen licht geel blinken gingen, maar dat was niet voldoende, en het hout omving hem te warm dan dat hij op zou staan voor zo'n wissewas. Van acteren gesproken: ik zou een toneelspeler geweest zijn!! Geen éen zou bij me halen uit de u.d.i.-beweging van Wachter! u.d.i. - judi - judae... i.n.r.i.... Verrek, nou vergelijk ik Wachter al weer met Jezus! Belachelijk... Maar d'r moet iets achter zitten. Botten gebroken,... twee moordenaars,... optocht, op ezel met palmtakken bij de echte,... wat nog meer: Martha en Maria: dá's een mooie. Dan... 't Is wel verdomd gezocht anders... Ha, ik heb 'm: in het huis mijns vaders zijn vele woningen. Wat je noemt: toepasselijk. Zodra ik de jonge Borgholt spreek, zal ik 'm zeggen, dat ie op 't huis van Wachter rekenen kan. De troep moet er dan maar uit, als we toch gebrouilleerd raken. In 't geniep, in 't geheim; je moest alle dingen achter iemand anders z'n | |
| |
rug kunnen doen, zoals hier: lekker in 't donker, in de stank... En een flinke koopsom, een mille meer dan ik er voor... ‘Tussen ons geen huurcontract nodig, dierbare vrienden.’ Zullen me wel een schoft vinden. Ben ik ook. Ben ik ook... Opmerkelijk, hoe vlug je die dingen vergeet, geen acte zou ik meer kunnen opmaken, Elskamp zei trouwens altijd, dat ik er een boerenafslagersstijl op nahield, en zo meer. God, god, wat een rotzooi. Bedankt, lieve oom Richard, wel bedankt dat u gecrepeerd bent. Verlossing! Rentenieren gaat me beter af. Couponnetjes knippen. Huisjesmelken. Huisjes geen mond- en klauwzeer ook, hè hè hè, hoogstens een hypotheek, bè bè bè, hoogstens een apopinatokotheek, pè pè pè. Grinnikend keek meneer Visser voor de derde maal op zijn horloge. Tien over half. Nog even. Here, here, wat een rust. Niemand die me pest, niemand die ik hóef te pesten. ‘Bliksemse aap, wil je wel eens van 't huis afkomen!’ - ‘'t Huis’, noemde de kolonel dat... Hoe zou mijn vader 't genoemd hebben? De toilet, naar alle waarschijnlijkheid. Herinner me niets meer van 'm, was toch tien jaar, toen ie zich vergiftigde. Bob moet op 'm lijken. Lang en breedgeschouderd, kaal, klein snorretje, dat is 't enige wat ik nog van 'm weet. Een of ander portret, dat me parten speelt? Een behoorlijke kerel, in ieder geval. Ik meer de aard van mamaatje: tiranniek, verduiveld gauw op 'r teentjes getrapt, en kwaadaardig tot en met; oom Richard nog lang geen ongelijk om me dáar uit huis te halen, al zal hij wel alles aan mij geweten hebben; stom genoeg voor, de bulderbast. Een echte kolonel, witte snorren, kaplaarzen, en nooit in 't bad. Daarom rookte hij natuurlijk de hele dag: roken om niet te ruiken. Ik heb gerookt om niet geroken te hoeven hebben. Wij zouden geroken hebben, indien wij niet... En merkwaardig, die tegenstrijdige bevelen altijd! Als het zo in dienst ging, begrijp ik niet, hoe hij ooit promotie heeft gemaakt. Uitsluitend zucht om te vitten, dat bleek daar dan wel uit, niet voor niets een broer van m'n moeder, god, god, laat me d'r niet aan denken... En dan al die ijzervreters en kribbebijters periodiek bij 'm op bezoek! Die ene kerel, in zijn pronkuniform met gouden tressen, die ik jeukpoeier in z'n hoe noem je 't, in z'n dolman strooide. Dolman lijkt een beetje te napoleontisch, maar 't is een prachtig woord, een symbolisch woord zelfs... Ja, dán was er van slapen geen sprake, 't gehinnik van de dronken krijgshengsten klonk tot aan de vliering toe, en 's zomers bleef | |
| |
ik dan maar in mijn nachthemd voor 't raam zitten, en staarde in de maan, als die er was, over de moestuin, de velden: links de kerk, helemaal rechts het bruggetje, maar dat kreeg je zo niet te zien... Die maan was eigenlijk m'n enige speelgoed... Maar slaapwandelen deed ik altijd, als de nacht volkomen donker was, gek. Ik wou dan zeker weg... Eén keer naar beneden in de dronkemansherrie... Toch 't meeste vergeten uit die tijd, mijn gedachten, liefhebberijen, vrienden... Maar niet, hoe ik ononderbroken nagereden werd, achter m'n vodden gezeten, verdomme. Geen wonder, dat ik meer en meer ‘'t huis’ ben gaan frequenteren. Want in 't huis mijns vaders zijn vele woningen, ook als je vader zich van kant heeft gemaakt... ‘Presenteren de geweren, Willem mag niet...’ 't Enige vers, dat ik ooit... Hoe oud? Zestien, zeventien... Was ik verliefd in die tijd? Nee, nee... Of 't moet op juffrouw Slagter geweest zijn! Zo stijf als een lat, oud mirakel, maar, verduiveld, hoe vaak heb ik niet gedroomd, dat ik op d'r rug sprong, tot in m'n 30e wel. Dat moet dan toch gebeurd zijn, een jongensspelletje, waar je de betekenis niet van doorziet. Zal ik óok wel niet hebben mogen doen. Eens optellen wat ik verder niet mocht doen. In de bibliotheek geroepen. Kolonel Richard thoe Water ontwaakt allerschrikverwekkendst uit zijn strategische en tactische sluimeringen, zet zijn gouden knijpbril op, en geeft op strenge toon te kennen, dat Willem niet liegen mag, niet bedriegen mag, niet veinzen, draaien, krom door zee gaan mag, niet stelen, snoepen, drop kauwen, zich bevuilen, gillen, zingen, fluiten, wiebelen, stotteren, kotsen, hoesten, niezen, stinken, de hik hebben mag, en ook niet oudere mensen uitlachen, aan 't schrikken maken of met minder dan twee woorden toespreken mag, en evenmin dingen van waarde, onwaarde of overwaarde weg-, vuil-, kapot-, openmaken of verwisselen mag, en ook geen vuile lange korte ingescheurde nagels hebben mag,
nagels schoon maken, nagelbijten, nagels in toiletemmer gooien, nagels níet in toiletemmer gooien, po legen, po niet legen, wel vloeken, niet vloeken, niet mannelijk vloeken, aan mama schrijven, niet aan mama schrijven, te veel aan mama schrijven, niet op gezette tijden aan mama schrijven mag, en nog minder laat opstaan, vroeg opstaan, op 't dak klimmen, zijn kleren scheuren, vogels vangen, katten meppen, zout op slakken strooien, duiven martelen, vliegenpoten uittrekken, pissebedden roosteren, peper in de | |
| |
kattebak gooien, huilen, drenzen, te laat, te vroeg aan tafel zijn, hardop aan tafel spreken, een bochel kweken, met een gil wakker schrikken, verstopt wezen, vuile ogenorentenennavels hebben mag, alsmede en mitsgaders niet niet-kauwen, wél-kauwen, smakken, eten met vinger op vork schuiven, kluiven, boeren, neuspulken, krabben mag, ongerekend niet hardop ademen, zichtbaar horen en kijken, merkbaar proeven, ruiken, tasten en spijsverteren, ziek worden, scheel kijken, niet voeten vegen, puisten hebben, soms puisten hebben, helemaal geen puisten hebben, wel oftewel al dan niet bijaldien overmits en anderszins puisten hebben... In elkaar gedoken, verloren voor zich uitstarend, was meneer Visser begonnen te prevelen. Een grimmige uitdrukking lag over zijn benig gezicht, een uitdrukking van wrok en wanhopige kwelling als bij een jongen, die voor het eerst vloeken durft in eenzaamheid, en er niet meer mee op kan houden. Diep zogen zijn wangen zich in: een traag vonklijntje beliep de rand van het reeds overdakkend stuk dekblad. Maar toen hij merkte, dat de eindeloze woordenreeksen, tegen zijn wil en bijna gelijktijdig uit zijn hersens geglipt, een vreemde onrust in hem aanwakkerden, schudde hij zich, en smeet nijdig de sigaarstomp naar beneden, na zijn benen gespreid te hebben. Iemand ónder hem soms, die met een lange grijphand, onverhoeds...? SSSsss... Ben jíj daar, oom Richard? Sis je ook nog tegen me? Ik brand je de ogen uit, oom Richard, de bolle visogen met het bloedige netwerk erover. Je bent overal, dus ook hier, ik weet je te vinden! Dáar heb ik geen tonnenman voor nodig, voor de donder! Bommen en granaten, granaatkartetsen en kruitmijnen laat ik op je neerdonderen, oom Richard, dat je rode vleeshompen zullen kleven in de ton! Waarom ben je ook dood, jezes nog an toe, waarom kan ik je niet meer, zo, langzaam, zo met mijn eigen handen, langzaam... Hij schetste een verraderlijk toesluipend worggebaar, plaatste daarna beide handen op de dijen, en wilde berustend verder dromen toen zijn aandacht getrokken werd door de oude verjaarslijst hoog tegen de deur. Zijn ogen dichtknijpend, ontcijferde hij: Bob, neef Kees, Lies, oom Richard, tante Alie, tante Clasina, moeder, kleine Kees. Van die acht tussen april en juli waren er alvast twee dood. Niet doorschrappen, misschien gaan er dan nog meer: lijk, onbegraven, tast de levenden aan! Maar oom Richard dooier dood dan m'n moeder, die de laatste 15 jaar eigenlijk al onschadelijk voor | |
| |
me was. De douarière noemde ik haar altijd. Een mondain opgetuigde, broodmagere ouwe dame met stinkende honden, anders kan ik haar niet zien. En theosofie. En godsdienstwaanzin, of zo. En onberaden uitgaven. En tenslotte bijna door Bob en Louis onder curatele. En toch, hoe is 't godsmogelijk, nog tien hemden nagelaten!! Brrr. Ik zie ze voor me, gele ouwedameshemden, gerimpeld, gevlekt als d'r eigen corpus... Tien... Voor m'n tiende jaar... Hoe zou ze 't eigenlijk aangelegd hebben, dat vader de hand aan zichzelf sloeg? Ik kan nu wel zeggen: als oom Richard was ze heerszuchtig, driftig, onberekenbaar, maar wat weet ik ervan? Literaire neigingen had ze, zegt men... En na m'n twintigste? Twee of drie keer nog eens opgezocht, maar dan deed ze zo veraf en statig terughoudend,’... of ineens stopte ze me tien pop in m'n hand, als een fooi. Zou ze altijd zo geweest zijn? Zou ze me ook zo uit de hoogte de borst gegeven hebben? Zou ze...? Nee, ik weet niets, niets. M'n jeugd: niets anders dan die dikke, blauwe bast met gouden knopen en witte snorren er boven: daarachter gaat alles schuil. Alles. Misschien daarom de pest aan dikke mensen gekregen: Wachter, Marie... Wie meer? Hier in 't stadje doorgaans mager. Die thesaurier, Jurriaans, van 't armbestuur, bijvoorbeeld: mager om altijd naast te spugen: weeskinderen beknibbeld op hutspot, worst, bonen: Jurriaans bij burgemeester geroepen: ‘Er wordt veel te veel gegeten door de mensen, burgemeester!’ Nogal sterk. Nee wacht, de commissaris!! Verhaal van Benjamins: commissaris Eveking in de Bargebuurt door een bedstee gezakt! Wijf ook dik. Meeste hitsige wijven dik. Mokkel volgens woordenboek: buitengewoon dikke haakje en vuile haakje sluiten vrouw. Dus een vrouw, die niet meer d'r haakjes sluiten kan, en aan wie een haakje los is. Verdomd aardige woordspeling! Nee: steekje aan los, ‘niet in de haak’ is 't andere. Kenschetsend voor de menselijke moraal, dat 't een soort aanhalig naampje geworden is: lief mokkeltje. Mokkeltje maar een klein beetje dik (en vuil). O, maar dat moet dan die vrouw van Kooistra geweest zijn, waar ze 't op Zeeburg altijd over hebben. Je moet 'r maar van houden. Herdersuurtje in de bruine bonenstank met Engelse ziekte en dauwworm en loopoortjes om je heen. Dag commissaris. Kinders, een beetje op zij, de commissaris moet er ook in, hahaha... Meneer Visser lachte stotend, maar spiedde toen bezorgd naar de deurspleet, onaangenaam verrast door een sonoor blaffend ge- | |
| |
luid, dat metaalachtig onder hem vandaan dreunde en zich toen snel in de afgrond verloor: naargeestig, gekerkerd geluid, ver, ver wegstervend... Speak for yourself, sir. Zou niet graag willen, dat Bets 't hoorde. Gelukkig is de keukendeur dicht, Marie weet, dat ik niet gestoord... Lastig, met 't nieuwe koperen haakje blijft de deur veel wijder open... Nooit alleen, verduiveld... Bets een heel ander slag overigens, valt helemaal buiten de gewone categorieën, en als ze al dom is, en dat moet ze als meid toch wel zijn, dan laat ze er merkwaardig weinig van blijken. Verduiveld, een houding dat dat wijf heeft! Kletsen met Marie, zoals die Sientjes van vroeger? Nooit! Slot voor d'r mond. Rustig. Geen vrijer. Nauwelijks vriendinnen aan de deur. Zingt niet. Maakt me rustig: iemand in huis met zelfbedwang. Zou niets met d'r willen... Soms bijna bang van d'r, en Marie doorlopend. En ze breekt de spullen op tijd. Ze breekt de spullen... Of bang: nee, 't is wat anders, - en beter dan al die walgelijke kraam, die je al zo met vrouwen uit kan halen op het stuk van de zogenaamde liefde met de opgeblazen kikker voor de ooievaar (laat ik die onthouden, voor Zeeburg!); bah, zo word je door de natuur om de tuin geleid; steeds hernieuwd zelfbedrog, twee seconden twijfelachtig genot onder transpiratie en knarsinge der tanden,
ik doe er niet meer aan mee. Anders, - beter, - geheimzinniger... Geen woord nodig te wisselen, laat staan een aanraking, en dat al van de eerste dag af, toen ze dat pulletje brak, dat Marie haar aangewezen had als bijzonder kostbaar en voorzichtig te hanteren... Rapport mystique... Charlotte Robespierre... Femme aigre et triste... Toch niet zó erg, want Fouché waagde nog wel een kansje bij d'r... Nooit een zuster gehad... Onaanraakbare zuster... Untouchable... Scherven van een pulletje en een jade draak voor de arme melaatse Visser op z'n mesthoop... Zie hem zitten, lach hem uit, hij heeft jeuk, hij stottert, hij stinkt... Maar hij staat geweldig op, en met zijn harde, meedogenloze zuster gaat hij de voze wereld aanranden!... Jeanne d'Arc! Théroigne de Méricourt!! Met de rode muts en het rijkleed van purper, díe is 't! Barricades bestormen, 't ganse stadje uitmoorden: met haar! Allons, enfants! Kinderen onder de voet, bgoeries de hals af, zuigelingen geworgd, kleuters geëmpaleerd, bengels gespietst, oogappels in pramen en aken en Hullboten: noyades: met haar! Le jour de gloire est arrivé!! Scholieren, bok-an-touw-zangers, jonge borsten, moederskindjes,
| |
| |
loopoortjes, snotneuzen, peulebroekjes, jongeheren, neefjes, aannemelingen, bestedelingen, stamelaars, hinkelaars, bedwateraars, benjamin's, cohen's, david's en jonathan's, jezussies in de tempel, kinderkruistochten in 't vrij kwartier onder juffrouw Pameier: met háar alleen!!... Ben aan 't doorslaan. Maar toch... Herinner me die morgen, ze was een paar dagen hier, toen ik aan kwam zetten met Benjamins, even voor tienen, want ze was bezig de loper te kloppen, dat rooie ding; traproeden lagen in de gang, de punten goud in het zonlicht. ‘Dat lijkt me geen gemakkelijke tante,’ zei Ben toen, terwijl hij er overheen stapte... Kleden kloppen! Vinnige tikjes. Hele lijf schokkend en spannend en draaiend en trillend. Geluid bijna muzikaal, en afwisselend ook: een pauk, vast- en losgeschroefd, los en vast; anders dan timmeren, dat kan ik niet uitstaan, maar kleden kloppen: de godganse dag en m'n hele leven lang... Getrouwd zijn met iemand, die je haast nooit ziet, nooit aanraakt, maar die de hele ochtend kleden voor je klopt. Ik in de voorkamer aan 't roken, zij op straat. Kinderen, die voorbijkomen, worden stil, geen slagersknecht zal een grapje wagen: Zij Klopt! Zij klopt, en als we eten, heeft ze de mattenklopper nog naast zich, al weet ze, dat 't niet nodig zal zijn, want ik draag haar op de handen. En 's nachts, 's nacht ligt de klopper tussen ons in, als het kil, scherp zwaard tussen Tristan en Ys... Verduiveld!
Door de gang jankte de straatbel. Zijn broek met éen hand in bedwang houdend, stond meneer Visser op, en loerde door de spleet. Deur, voetstappen, glimp van een vrouwengedaante. Haastig maakte hij zijn kleding in orde. Wat nu? Of meneer Visser thuis is? Verdomme. Benjamins? Nee. Cohen?... Ze laat hem binnen! Stom v... Wie is 't, Bets of Marie!!? Deur, stemmen. Zware stem. Laatste knoop. Deksel er op.
Toen hij het sombergele verblijf verliet, botste zijn blik op het smalle donkere vrouwengezicht, dat zich tegen de gangmuur aftekende. Handen op het witte schort gevouwen. Haar zwart, plat.
‘Zo, Betsy.’
Ze moest daar even hebben gestaan. Hij trachtte zijn borst breed te maken, zijn schouders vierkant. Waarom klopte zijn hart nu zo?
Ze vertelde hem, dat de hoofdagent Bastiaanse op hem zat te wachten.
| |
| |
Naast een van de stoelen bij het raam, zag meneer Visser, die nu in vest en colbert verscheen, een rose man in uniform, van wie hij vaag meende te weten, dat hij ‘de majoor’ genoemd werd. Terwijl de bezoeker zich voorstelde, en een handdruk gewisseld werd, trachtte hij zich vlug te oriënteren, maar er viel hem geen andere reden in voor dit bezoek dan kleden kloppen na tienen. Overigens lang niet onwaarschijnlijk, want deze majoor stond bekend als een echte dienstdoener; bij de bevolking was hij zo weinig populair, dat de bootwerkers 's nachts op het dok grote stukken steenkool naar zijn benen wierpen vanuit schuilhoeken. Misschien wel niet iedere nacht, want Benjamins overdreef graag. Uit eigen aanschouwing wist Visser alleen, dat hij zo deftig wiegelend liep als de oude heer Borgholt: die eigenaardige vertraagde boulevardtred, in Lahringen het onbedrieglijk kenteken der notabelen. Maar deze gegevens waren niet voldoende om hem vat te geven op de uniform daar tegenover hem, en het aanstaande gesprek werd een sprong in de duisternis.
‘Een Manilla?’ vroeg hij op achteloze toon, ‘maar gaat u zitten, meneer Bastiaanse.’
Tijd winnen. Hij liet de bezoeker het puntje afbijten, naar lucifers zoeken, en laveerde zelf naar de bureaustoel. Zo, nu zat de rose man in 't licht, en kon ongemerkt bespied worden. Blond jongensgezicht met beginnende onderkin. Roder dan anders? Door verlegenheid? Op zijn rechterdij lag zijn pet, als een opgehoogde knieschijf van blauw laken.
‘Geen mooi weertje, meneer Bastiaanse.’
‘Ja meneer, erg wisselvallig. Vanmorgen vroeg ben ik al... kijk, 't begint al...’
Meneer Bastiaanse maakt zijn zinnen niet af, dacht Visser. Hij is stuntelig en log, en hij voelt zich. Maar wat wil hij van me? Omkijkend, want de kamer verduisterde zich nu snel, zag hij aan de overkant achter een strepig-grijs druppelgordijn Holleman voorbijlopen, krom van de reumatiek, maar bedaard en solide als altijd. Op weg naar 't houtkopershuisje, of naar 't station... Ha, nu wist hij 't! Tóch een Archilleshiel onder die kaplaarzen! ‘Toen ie hier kwam, werd er beweerd, dat ie drie talen sprak,’ had Holleman verteld, toen ze voor een maand of zo met z'n vijven in Zeeburg bij elkaar zaten, ‘maar dat schijnt zich te bepalen tot yes, oui, non, en dergelijke’... Holleman's bijdrage was waardevoller dan die van de anderen.
| |
| |
‘En wat verschaft me het genoegen, meneer Bastiaanse?’
Aandachtig boog hij zich naar voren, de kaak vooruit. Hap. Gereed tot de sprong.
Na zich in een gemakkelijker houding gezet te hebben, lepelde de zware, jonge man dreunend op:
‘Ik heb een boodschap van commissaris Eveking voor u, of u zo vriendelijk wil zijn, vanmiddag om halfvijf bij hem te komen, op 't bureau.’
Stilte. De kaak hing. Meneer Visser's handen lagen gespreid, star. In zijn hersenen ging werktuigelijk het zoeken verder naar Franse uitdrukkingen en spreekwoorden, - maar daaronder gaapte de afgrond. Want ineens zag hij ze voor zich, de twee kerels, zoals ze op die winderige augustusavond de achterdeur binnen waren gelaten: gedwee, bedeesd, ondanks hun vertoon van rauwe onbeschaamdheid. Grote kinderen eigenlijk, die de lapjes niet eens behoorlijk bekeken, voordat ze ze in hun zak frommelden. Hij hád 't kunnen weten, dat ze kletsen zouden, eenmaal onder zijn invloed vandaan, geprest door het gezag. Hij was verloren! Een wanhopige drift steeg in hem op. Hij had lust die rose majoor te gaan beschreeuwen, alles over te slaan wat er gelegen was tussen nu en halfvijf: Zeker, meneer Bastiaanse, ik was 't die de heren omkocht, maar je m'en fiche, want de commissaris... die... dat... Uit de woorden, die als luchtbellen door zijn hoofd wemelden, brouwde hij met moeite:
‘Waarom dat?’
De hoofdagent, die een dergelijke vraag wel verwacht had, stak nu zwaarwichtig van wal. Ja, meneer moest goed begrijpen, officieel wist hij van niets, híj had alleen maar de boodschap over te brengen, maar onder de roos, 't viel eigenlijk buiten zijn dienst, kon hij meneer wel zeggen, dat 't over die rel ging op Koninginnedag.
Je Hollandse uitdrukkingen zijn in orde, man, dacht Visser, die wat meer vaste grond onder de voeten begon te voelen, omdat zijn stem niet getrild had, - maar nu de Franse. Zijn angst met geweld wegduwend, concentreerde hij zich op die taak.
‘Cela m'échappe,’ zei hij kalm.
Hij stak zijn tweede ochtendsigaar op, waarbij hij voortdurend de bezoeker in 't oog hield.
Deze liet zijn laarzen kraken. Evengoed had hij 't Frans kunnen negeren, want dat was niet veel meer dan een haastig gelispel | |
| |
geweest, rondom twee a-klanken. Maar zijn Frans in drie dagen (‘vous prenez la première rue à gauche’) nam onweerstaanbaar bezit van hem, en uit een dikke rookwolk klonk het antwoord:
‘Oui, c'est ça.’
‘Bovendien,’ vervolgde meneer Visser nadenkend, en sloeg zich met de Manilla een langzame maat onder de neus, ‘past 't me vanmiddag nu niet zó goed. Als we eens zeiden: morgenmiddag. Il y a des accommodements avec le ciel!’
Die majoor moest er buiten gehouden zijn, dacht hij bij zichzelf. Zo stompzinnig deed geen ingewijde. Blozend rund...
‘Ja,’ zei Bastiaanse, ‘maar ik vermoed, dat uw aanwezigheid vandaag al gewenst is, meneer. 't Is een vervelende geschiedenis, zoals u wel weten zult. Ordeverstoring, en...’
‘Wat moet moet,’ zei Visser, ‘ik zou iemand anders moeten teleurstellen, maar: on ne peut pas contenter tout le monde et...?
Son chien? Sa femme? Son curé? Sa pipe? Verrek...
‘Et...?’
‘Ik begrijp alleen niet erg goed wat ik er mee te maken heb,’ ging hij schouderophalend voort, terwijl de majoor, hoogrood geworden, een opschrijfboekje uit zijn binnenzak haalde, gewichtig fronsend als iemand die aanstonds opstappen moet, ‘maar ik zie daar, dat uw Manilla niet goed trekt! Neem een ander, zeg! En neem er een paar mee, voor onderweg straks. Laat dit nu maar eens buiten uw dienst vallen,’ voegde hij er spottend aan toe.
Ineens ging hem een licht op.
‘Ach, ik moet zeker als getuige gehoord worden! Is u daar soms iets van bekend?’
Maar de rose agent herhaalde nóg eens: zeker wist hij van niets, zijn opdracht... Toch gaf hij graag toe, dat meneer, als een van de ‘betere mensen’, die alles gezien hadden...
‘Tu es un imbécile considérable,’ waagde meneer Visser het er nu maar op, het woord ‘imbécile’ zeer Frans uitsprekend. Hij vermaakte zich kostelijk, vond hij. Dat politierund zag er werkelijk ook te dom uit! Nog 'n beetje met 'm spelen. Vuurbanderilla's in z'n bast. Vuurmanilla's in z'n onnozele dienstkloppersbek. Politie überhaupt volmaakt onschadelijk. Nodeloos had hij zich bezorgd gemaakt. De commissaris diepte hij bovendien uit zijn geheugen op als een kleine, vette man met een lorgnet, die op feestdagen een oranjelint met zilveren penning op z'n geklede jas | |
| |
speldde. Niet alleen onschadelijk, maar ook onwezenlijk, zoals hoogwaardigheidsbekleders dat kunnen zijn; een man, die hoogst waarschijnlijk alleen bestond, als hij in de bedstee van vrouw Kooistra...
‘Zitten die lui nog achter slot, meneer Bastiaanse?’
‘Voor zover ik weet alleen Kooistra, meneer, of Lange Rinse, zoals ze 'm hier noemen. Die heeft de commissaris ook nog een grote mond gegeven. Belediging van een ambtenaar in functie! Tegen Jansonius was mijns inziens niet anders proces-verbaal op te maken dan wegens dronkenschap en verstoring van de openbare orde... Hij is al een paar dagen vrijgelaten. Maar...’
‘Is de apotheker ook als getuige opgeroepen?’
‘Zou 't u niet kunnen zeggen, meneer.’
‘Vreemd. Die heeft 't minstens zo goed kunnen zien als ik. Daarbij kwam, dat ik me hoofdzakelijk met mevrouw Wachter bezig heb moeten houden, die nogal... eh overstuur was. M'n eigen vrouw was er niet bij. Hoofdpijn.’
‘Meneer Wachter z'n arm schijnt lelijk gebroken te zijn, meneer.’
‘Och, gebroken, gebroken... Maar vertelt u me eens: hoe kwam 't eigenlijk, dat er zo weinig politie op de been was?’
Wat onbehaaglijk schoof de hoofdagent Bastiaanse op zijn stoel heen en weer. Hij had allang weg moeten zijn! Maar de Manilla's. Maar die welgestelde heer op zijn praatstoel. Maar dat onverklaarbare Frans, waarover hij nog steeds nasoesde. Als hij nu vooral niet méer losliet dan wel goed voor hem kon zijn wanneer 't de commissaris ter ore kwam. Die deed trouwens de gekste dingen met hoofdagenten, ook zonder bepaalde aanleiding. En met de inspecteur had hij ruzie. Het publiek haatte hem. Er waren alleen een paar schooljongens, die hem op de handen droegen en zich gelukkig prezen, als ze een straat ver naast hem mochten lopen. En toch wist hij zichzelf een eminent politieman, en goed onderlegd ook. Als hij maar van minuut tot minuut oppaste, dat hij geen fouten...
‘Ja meneer,... meneer heeft misschien wel van die geschiedenis gehoord, met de commissaris en met de burgemeester... Maar, als iemand die z'n dienst kent zou ik zeggen: de commissaris had geen bericht van de commissie ontvangen,... over de route, ziet u...’
| |
| |
‘Begrijp ik niets van,’ gaf Visser vriendelijk te kennen, ‘maar kort en goed: de burgemeester en meneer Eveking hebben ruzie.’
‘Nou, ruzie, ruzie!...’
‘Zeker, ruzie. Dat noem je toch ruzie in 't Nederlands? In 't Frans misschien weer anders, dat zult u beter weten dan ik. Maar nou zal ik u eens wat zeggen, meneer Bastiaanse. Laat die commissaris oppassen! Een autoritair man, naar wat ik al zo van 'm gehoord heb. Iemand die de grenzen van zijn bevoegdheid totaal uit 't oog verliest! Wanneer er dus door zijn eigenmachtig optreden geen politie ter plaatse aanwezig was, dan treft de schuld van het betreurenswaardig incident, náast de alcohol, in de eerste plaats meneer Eveking zelf. Is 't niet waar?’
God allemachtig, dacht de majoor, iemand van de kliek van de burgemeester!! Omzwenken, en dadelijk! Wordt ooit de commissaris er uit getrapt en komen ze er achter, dat ik 'm door dik en dun heb zitten verdedigen, en de burgemeester wil kwaad, en de inspecteur doet een duit in 't zakje... Toen hij spreken ging, verried zijn aanvankelijk zo beschaafd accent al veel meer het kleine dorpje in de buurt van Weulnerdam, waar hij vandaan kwam.
‘Nou meneer, 't kan natuurlijk best zijn zoals u 't inziet. De burgemeester zal natuurlijk wel zijn redenen hebben om...’
‘Wees dáar maar verzekerd van,’ onderstreepte Visser deze capitulatie, lui zijn benen uitstrekkend, ‘die is tenslotte óok geen kind...’
Allerlei anekdotes vielen hem in over die twist, anekdotes waar hij tot dusverre nooit veel aandacht aan had besteed, want burgemeester noch commissaris interesseerden hem. Maar steevast, iedere maandag en donderdag, kwam Cohen of Benjamins met nieuw materiaal aandragen: sommige verhalen had hij al drie maal gehoord. Als hij eens over dat dikke wijf van Kooistra begon: zou hij 't durven? Meneer Visser durfde alles op dit moment. Meneer Visser had het gevoel, alsof hij het hele politiekorps in zijn zak steken kon.
‘Nu ik er over nadenk, wordt 't me langzamerhand ook duidelijk, waarom juist Kooistra vier dagen lang in 't cachot gehouden wordt, en z'n maat niet. Nou zeg, waarde heer, daar zit méer achter. Belediging van een hoe heet 't ook weer? Ik weet nog niet wie hier de beledigde partij is! Overigens heeft de hoe heet 't ook | |
| |
weer in dit geval lang geen ongelijk om 'm op te bergen. Vier dagen, dát is geen kleinigheid! U kent dat bijbelverhaal toch, over Uria, die door koning David... och toe: die historie van Bathseba!!... Ik zie, u kent 't niet, maar luister, voordat u weggaat dan toch in elk geval naar die onsterfelijke beginregels van de Midsummernights's Dream’, - ijlings stond hij op, pakte met een zwaai zijn Universal-Edition (London New York 1896) van het boekenrek boven de schrijftafel, bladerde even in de microscopisch bedrukte bladzijden, en reciteerde toen met holle stem, zijn rechterarm bezwerend omhooggeheven:
‘Now, fair vrouw Kooistra, ou-wer nuptial hour
Draws on apace; four happy days bring in
‘En, u zou 't niet geloven, meneer Bastiaanse, maar dat gaat zo 't hele stuk door: stikvol van de meest ondubbelzinnige toespelingen op Lahringer toestanden. U kent toch zeker ook Engels, meneer Bastiaanse? Of kent u géen Engels. Natúurlijk kent u Engels! Iedere inspecteur kent toch Engels, verduiveld!! Wacht, ik heb nog meer toepasselijks,’ - weer ritselden de bladzijden onder zijn duim; zijn ogen vonkten boosaardig; rondom zijn mondhoeken trokken de spieren alsof daar bliksemsnel kransen van nieuwe mondhoekjes ontstonden; armgebaar en orerende grafstem richtte hij nu onmiddellijk tot de bezoeker, - ‘hier, uit Measure for Measure: Thank you, good Pompey, and hark you: I advise you, let me not find you before me again upon any complaint whatsoever; if I do, Pompey, I shall have you whipt: so for this...’
Over het pafferige Feldwebelgezicht onder de kortgeknipte haren streek een glimlach, voorzichtig en onnozel. De twee mannen stonden tegenover elkaar. De majoor stak zijn hand uit. Bang was hij niet, tenslotte. Had hij niet een half jaar geleden zelf die krankzinnige Wiebenga naar Driehuizen gebracht, die de boel kort en klein sloeg bij zich thuis?
‘Nou meneer, ik moet weg wezen.’
‘Ja, maar vind u 't niet prachtig! Er gaat toch niets boven Shakespeare!’
In Visser's ogen was een vertwijfelde, hongerige uitdrukking verschenen. Waarom ging Bastiaanse nu heen, waarom kon hij hem niet hier houden, voorlezen, fijnmalen...?
| |
| |
‘Do you say that well,’ grinnikte Bastiaanse onverstaanbaar.
Achter elkaar schoven ze door de deur. Achter de uniform aan: zoete jongen, Willem. Lijkt wel 't achterdeel van oom Richard... Bij iedereen 't zelfde, mannen, vrouwen, ouden van dagen... Uniform niet eens nodig! Brandmerk op zitvlak: m.e.n.s. En een nummertje of een paar letters voor beroep, graad, waardigheid. Kolonel majoor Prof. Mr. Dr.... Professor Merde!
‘Zegt u dan maar aan meneer Eveking, dat ik vanmiddag wel even langs kom,’ zei hij mat, toen de zware hoofdagent al op de stoep stond. Beleefd saluerend, bracht die zijn rechterhand naast zijn rose kaalgeschoren gezicht, dat nu weer ernstig geworden was. Op zijn nekhuid waren twee glanzende littekens zichtbaar, van oude steenpuisten.
Telkens wanneer meneer Visser, al ijsberend, in de buurt van 't raam kwam, kreeg de stoel een trap. Na de derde trap viel de grijsgestreepte bouffante, die er nog steeds overheen hing, naar beneden, en bleef in drie slappe krullen op de grond liggen. Wat restte er nog van zijn overmoed, zijn spot, zijn prachtige vervoering?
1e toer door de kamer: Half vijf. Nog... zes uur en twintig minuten: 380 minuten onzekerheid, die alles bederven. Zeeburg en Martha en Robespierre en het lekker niets doen en de sigaren en de heldere hemel tussen de buien. Uitstellen, mijn twee exploten? Kan 't niet, kan 't niet. Heb 't me voorgenomen, heb 't weken lang opgespaard, nu moet 't er godv... ook uit, en tegelijk! Hoe krijg ik die dag nu om? Springend van minuut op minuut, van seconde op seconde: als balkjestrappende jongens met de Majoor aan de kant: kom er maar af, bengels, jullie zijn opgeschreven!... Dwang: dat is 't ergste nog. Ik moet naar de commissaris. Stoort m'n dagindeling niet eens, maar moeten: dat is 't. Gedwongen... Verduiveld, wat wil de man? Verdomde stoel.
2e toer door de kamer: Buffet ook een trap? Vurenhout. Tussen twee vuren. Maar wat heeft de vuilbaard met me voor? Ik ken 'm niet, ik deed 'm nooit wat. Is Kooistra door de mand gevallen? Was ik 't maar nooit begonnen... Of, zoals ik vijf minuten (vijf eeuwigheden!) geleden nog zo zeker dacht: alleen als getuige opgeroepen? Maar wáarom, voor de donder, sturen ze dan iemands dagindeling in de war voor zoiets! Kan zeggen, dat 't | |
| |
een grap was, een weddenschap was, kan me met Wachter verstaan. Maar die is ook niet gek. En, allejezes, dan kan ik primo z'n huis niet verkopen, secundo niet met z'n vrouw afrekenen vanavond. En dat heb ik nodig om de tijd door te komen. Of eigenlijk andersom: primo vrouw, secundo huis... Daar, stoel.
3e toer door de kamer: Twaalf over tienen. Zou ze de pendule al opgewonden hebben, met d'r bevende worstvingers? Souvenir van d'r móeoeoeder... Boel hier ook nooit in orde: wie laat er nou in christesnaam een bouffante op een stoel hangen! Tik tak tik tak. God god... Maar laat ik me vooral kalm houden. 't Is niets, ze maken me niets. Hoogstens een boete. Zoals ik dat rund behandeld heb, doe ik 't zijn baas ook. Doodslaan met citaten. Now, fair vrouw Kooistra... Die was vervloekt goed! Eveking, in verband met koningsdrama's, avondkoning, - nee, da's te gezocht... In ieder geval me niet opwinden. Desnoods verhuis ik naar Tibet. Ik kan alles, geld kan alles. Kalm blijven, kalm, kààààlm... Doel voor ogen houden. Heb ik dáarvoor een telegram vervalst? Zeg lui, nou heb ik de vrouw er aardig tussen... nee: aardig beetgenomen is beter. Moment suprême! Alle gezichten op mij gericht!! Fête de l'Etre Suprème: Français républicains, il est enfin arrivé ce jour à jamais fortuné que le peuple français consacre... Trap.
De bouffante viel. Als op een overwonnen vijand zag meneer Visser er op neer. Uitdagend smeet hij zijn sigaar in de asbak. Om zijn herwonnen zelfvertrouwen geheel te bevestigen drentelde hij nog wat langs de spiegel, met zijn kin in de lucht, waarbij hij zich herinnerde naar van der Plaats, de kapper, te moeten. Toen schoot hem te binnen, dat de twee kerels, die dat zaakje voor hem hadden opgeknapt, ieder op hun beurt aangeklaagde waren, zodat hij nooit twee getuigen tegenover zich vinden zou, of had dat geen invloed? In verband met deze onzekerheid besloot hij vóor de middag nog een Wetboek van Strafrecht bij Duyfjes te gaan kopen. Hij zag de Shakespeare open liggen bij Cymbeline. De versregel, die onmiddellijk in het oog sprong, ‘A foolish suitor to a wedded lady, that hath her husband banished’, deed hem even aan zijn eigen mystificatie geloven. De Universal-Edition leek hem een veilig en dienstvaardig bolwerk, een bijbel haast van citaten, waarmee men iedereen vernietigen kon. Toch betwijfelde hij, of een commissaris van politie wel gevoelig zou zijn voor dit soort toegepaste mythologie. Hij verwierp alle plannen in die richting.
| |
| |
Hij walgde van Shakespeare. Naar een slachtoffer verlangend, dat zijn inmiddels weer stijgende onrust delen moest, stevende hij naar de deur.
‘Marie!’
‘Joe.’
Zwak drong het stemgeluid vanuit de keuken tot hem door. Was ze aan 't kletsen geweest? Probeerde ze weer met Bets aan te pappen? Mooi weer, Bets, mooie eendvogel, Bets...?
‘Ja, wat is er, Wim?’
‘Kom 's hier.’
Haar handen afvegend, draaide ze zich door de deuropening. Meneer Visser ging haar afgemeten voor, terug in de huiskamer. Zijn woorden wikkend:
‘Zeg, ik heb graag, dat je geen kledingstukken meer over de vloer laat slingeren. 't Is verduiveld onaangenaam om bezoek te moeten ontvangen in zo'n herrie. Kijk.’
Eén ogenblik kwam de gedachte in hem op, ook de opengeslagen Universal-Edition en het K-deel van Winkler Prins in zijn standje te betrekken, maar dit leek hem toch te kras. Hij was geen hond...
‘Bel je ook even Peters op, voor vanavond?’
Met de wollen das gehoorzaam in twee handen:
‘Wat moet 't zijn, Wim? Veel hebben we niet in huis. Wat bonbons, voor Anton, alleen. Verder...’
‘O hemel, weet je weer niets te bedenken? Voor mijn part allerhande. Maar alsjeblieft geen dure gebakken en pasteien. En wat drinken betreft: geef ze slemp. Bij hun krijgen we ook nooit veel bijzonders, al houdt Wachter ook nog zoveel van fuiven en uithalen. Maar dat bewaart ie zeker voor de toneelavondjes: erewijn voor z'n vrouw!’
‘Of chocola?’
‘Best: slempofchocola. Als je maar geen onnodige uitgaven doet voor zo'n pestavondje. Of brandt het geld je weer in je vingers? Je herinnert je hoop ik wat ik vanmorgen zei: zo-zuinig-mogelijk.’
Onwennig stond ze in de telefoongids te turen, waarin de advertenties, die de nummers opslokten, haar hulpeloosheid nog vergrootten. Als hij in de kamer bleef, zou 't mislukken. Hoe was 't ook weer: eerst draaien, en dan de hoorn afnemen? En in die tussentijd nog 't nummer onthouden ook, en wat ze zeggen moest...
| |
| |
‘Heeft Bets al wat gebroken vanmorgen?’
‘Nee Wim, hoezo?’
Over de noordelijke helft van de kamer kwam een langzame schaduw strijken, over de gouden schilderijlijsten, de spiegelrand, het geheime blinken van pendule en kachelglans, de telefoon en het blonde nekhaar en de encyclopedieruggen. En toen werd alles weer helder, in precies dezelfde volgorde. Over het groene behangsel weefden zich vitrages. Meneer Visser begreep, dat deze kamer pas anders zou worden, als de wereld verging.
‘O, je beweert toch, dat ze altijd wat breken moet? Toevallig éen keer gebeurd...’
‘Drie keer! Maar ik heb 't 'r toen immers goed gezegd.’
‘Zo, heb je 't 'r goed gezegd...’ Dicht klapte de deur.
Ik ben heel gematigd geweest, dacht hij, op weg naar de slaapkamer om zich te verkleden. Tenslotte moet ik met die vrouw leven, en ik ben geen hond, maar makkelijk is 't niet, en als ik m'n kleine taquinerieën niet had, zou ik 'r geregeld moeten slaan. Moeten? Overdreven... Maar ja, - zodra dat rotgevoel in m'n maag komt opzetten, ben ik tot alles in staat...
Toen hij de kamer binnenging, sloeg het op de kerkmuur geel weerkaatste licht al weer om tot grijs. Hij boog zich omlaag en richtte zijn gezicht scheef op naar de hemel. Nog altijd buiig. Wolken: van west naar oost. Komen nooit terug. Net als de tijd. Met kabels moest je ze aan de aarde kunnen vastmaken. Wolk, blijf! Regen uit, kletter tegen de ramen! Zo ook met de tijd: in eens borrelend leeg laten lopen, als een wekker. Dan ben je er meteen van af, draai je je nog eens op 't andere oor. In éen seconde alles doorleven wat er ligt tussen geboorte en dood, in éen seconde. Nu. Vervelen zou je je zeker niet. Verveling, sterk gecomprimeerd, is misschien geen verveling meer, maar pijn, of wat? Heb eens bij Schopenhauer of wie was 't gelezen, dat de tijd niet bestaat, alleen maar een menselijke inbeelding is, maar dan, als men de tijd zou kunnen versnellen of samenpersen, en dan opheffen, was er tegelijkertijd aangetoond, dat vóor die tijd de tijd... Dat vóor die tijd de tijd...
Hij vond zichzelf gedachteloos aan het staren naar het nachttafeltje. Verduiveld, alleen een wekker in een slaapkamer, en niets anders: wel wat sjofel. Pendule van Marie bijvoorbeeld.
| |
| |
Door Bets hierheen laten brengen bijvoorbeeld... Pulletje, kristallen vaas, en die jade draak van Louis schreeuwen om gezelschap, bijvoorbeeld... Nee, dáar nu maar mee uitscheien. Ik ben geen hond... Overigens, om de tijd naar de andere wereld te helpen, zou men kunnen beginnen met de klokken. Wacht, de wekker proberen voor morgenochtend! In geen maanden gebruikt... Ja, ja, in wekmethoden is Vissertje nu eenmaal specialist. Nooit 't zelfde, en altijd een paar rustdagen inlassen na een bijzonder stout stukje. Vroeger, een paar jaar geleden, gilde ze nog: vriendelijk applaus voor wat ze altijd nog als idylle zien wou... En nóg vroeger dacht ze ze de inleiding tot liefkozingen... Acht jaar getrouwd... Oppassen vandaag. Morgenochtend weer vrij spel. Onder-bed-kruipen en wekker-onder-kussen kunnen wel vlak na elkaar. Dan overmorgen, laat eens kijken: rust, en overovermorgen: een lucifer 2 cm van d'r oog om 'r te laten dromen dat er brand is... Die sulfonal daar: doodt óok de tijd... Nog tien, twaalf tabletten in de tube. 0,5 staat er op. Gram zeker. Vooruit, pak de wekker! Hoe is 't? Rechts voor uurwerk, geloof ik... Even bij 't licht...
Na het slagwerk opgewonden te hebben, draaide hij de aanwijzer op tien voor halfelf, en zette de wekker op de tafel voor 't raam. De pal er op, anders merkt ze 't. Paar minuten wachten, 'k Hoor 't aan de klik, zij niet. Suitedeuren tussen ons in, portières, lucht, haartjes en oorsmeer. Tong in d'r oor: deed ik vroeger wel. En dan kon ze me zo nat aankijken, nat en trouw als een hond: lieve Wim, lieve jongen. Smoel, oud smoel kijk voor je. Een maand geleden trouwens nog, want toen hoorde 't bij de komedie, omdat ik 'r dat pension beloofd had... Of nee: precies vijf weken... Niet zo lang... Niet nodig om 't kwijt te raken: komt maar neer op bloedverlies. Ben niet zo jong meer... Iets dat eigenlijk helemaal buiten je om gaat, de wil van een andere Visser, een kleine, belachelijk... Pah... Hinderlijke wijven... Vanmiddag niet zeggen, dat ik 't beloofde, burgers hebben zo hun ere-codex. Holleman misschien te stom om 't fijne er van te snappen, maar op Benjamins kan ik rekenen. En op Cohen. Zeg lui, nu heb ik... Jullie weet, dat ze honkvast genoemd mag worden, maar zo nu en dan krijgt ze van die... Moeilijk te vertellen, dat van Lehmans, die 't telegram vervalste voor me... Niet bang zijn. Nóoit bang zijn. Ik ben ik. L'état c'est moi. Niet voor Zeeburg, drank, aambeien, commissaris, Wachter, tonnenmannen. En dáar stonden we!
| |
| |
Zijn blik liet de wekker los en zwierf de tuin in, naar de schutting en de achterdeur, die half verborgen lag achter het stenen gebouwtje. Dáar! Samenzweerders! Zwarte hoeden in de ogen. Jansonius stonk tóen niet zo naar de ton, o nee: zondagse pak, sundese, zoals ze hier zeggen. De bijkeuken met hen in. Olielampje uit de w.c. verlicht twee barse werktronies, steenrood en gegroefd, oplettend vooruitgestoken over mijn verhaal, in een grote-was-entourage van emmers, bezems en tobben. Snorren als touwpluis. ‘En hoeveel zou meneer denken?’ Fluisterend zijn aanwijzingen herhalend deelt Judas de zilverlingen uit. ‘Meneer kan op ons rekenen!’ - En toch babbelen, de schoften! Wist ik 't maar, wist ik 't maar... Wat heb ik ze al niet op 't hart gedrukt. Stom van me. Te goed van vertrouwen. Of nee: meer een gebrek aan praktisch inzicht, geen rekening houden met détails, met onvoorziene omstandigheden, komt méer voor bij grote doctrinairen, die alleen de hoe noem je 't, de grote lijn zien, 't algemene beginsel... Dadelijk nog wat lezen in Robespierre. Veel van te leren, al valt de man op de duur toch niet mee. Hij doet te weinig, en hij lijkt eigenlijk meer op Jezus dan op Nero, en dat is verdomd teleurstellend, of zou dat aan Hamel liggen? Of vanmiddag. Na de eend. Schot in z'n kaak gehad. Gelost door die gendarme, Merda, die er zich later op beroemde, en er geld uit trachtte te slaan... Die Bastiaanse had ik moeten stoppen, misschien wist hij toch meer dan hij voorgaf... Nu komt de terechtstelling. Verrek, maar 't moet nou toch tijd wezen!?
Geen klik had zijn stille monoloog onderbroken. De wekker, sfinxachtig, glanzend in de opkomende schijn waarvan de kamer al weer volstroomde, wees vijf voor halfelf. Ongeduldig schudde meneer Visser hem heen en weer, verdraaide de wijzers, nam zelfs de risico de pal terug te schuiven. Stik. Hij bracht de wekker naar het nachttafeltje terug, en bleef daar besluiteloos staan. Dus nu moest het er van komen: het eerste... contact. Het eerste contact met wat nu eenzaam in de keuken was achtergebleven... Hij luisterde. Vanuit de voorkamer drong de telkens onderbroken praatstem van zijn vrouw, die nog steeds met leveranciers telefoneerde, tot hem door, op een achtergrond van fietsbellen en de meer geraden dan gehoorde galm van een voddenkoopman: ‘Waterkookt, waterkookt.’ Van de andere kant klonk de langgerekte huiltoon van een sirene uit 't dok, ijle last van geluid, die | |
| |
de wind telkens vallen liet. In-droevig tinkelde bij de buren een vals gracieuze Mozart-parodie, die haast lijfelijk het goor en sluikharig kind met de spinnevingers opriep, dat men zich daarbij voor te stellen had... Nog meer te horen?... Hij luisterde, ontzet. Want onder al deze geluiden door vernam hij daar de geheime boodschap van een inwendig verborgen stem, des te inwendiger, omdat hij óok van zo heel ver scheen te komen: de stem, die hij altijd met zich omdroeg. Tok-tók, tok-tók, tok-tók, tok-tók, toktok-bóem... tok-tók, tok-tók... Zo, het ging dus door, die onregelmatigheid van de hartslag, ook wanneer hij er geen acht op sloeg. Als in een kelder galmde het door de borstholte, het bonkte tegen de ribben en tegen het kraakbeen van de keel. Werktuiglijk tellend, in dezelfde houding als even te voren bij het raam, betrapte hij er nog twee. Zo... Dat was dus zijn eigen lichaam, dat hij daar voelde... Toktok-bóem... Misschien was het zo ver. Misschien moest hij zich haasten. Want voordat het hart als een wekker af zou lopen wou hij nog... Wat?... Wat?... Nog éen kleine heldendaad om de leegte te vullen, om 't leven niet geheel doelloos voorbij te hebben laten gaan: dat was toch 't minste dat hij eisen mocht... Als hij nu maar wist op hoe láat zijn hart gesteld was, dan kon hij zich daarnaar inrichten, want wie weet hoe ziek hij al...
Verduiveld!!
Nog steeds naar omlaag kijkend, werd hij plotseling het witstenen oor gewaar, dat van onder de mahoniehouten bedrand gluiperig aan het meeluisteren was. Hij stoof er op af om er naar te schoppen. Hij klemde zijn tanden op elkaar, stormde de gang op, en stootte de keukendeur open. Walm en geur van wildbraad sloegen hem tegemoet. Naast de keukentafel keerde de vrouw, die daar aardappelen zat te schillen, haar schraal, bruin gezicht naar hem toe. De lippen, op elkaar geperst, waren recht en dun. Er zou iets Zigeunerachtigs in dat gezicht gelegen hebben, met die zware, in 't midden samenkomende wenkbrauwen, als de neus niet te plomp was geweest en te grof van poriën. Ze zat rechtop, volmaakt parallel aan stoelrug en muur. Zich met éen hand aan de deurstijl vasthoudend, richtte hij het woord tot haar, zonder haar aan te zien.
‘Betsy, wil je vanmiddag de wekker naar Stolle brengen? Vraag dan of hij 't slagwerk repareert, en de wekker vóor vanavond terugbrengt.’
| |
| |
‘Ja meneer.’
De zachte, schorre stem was geheel in overeenstemming met de bedwongen rust die van de vrouw uitging.
‘Wil je de wekker in een krant pakken en er voor zorgen, dat mevrouw er buiten blijft?’
‘Ja meneer. En aan Stolle zeggen, dat hij de wekker aan u persoonlijk afgeeft.’
Stilte. Hij leunde wat over, en vroeg eindelijk:
‘Zou je willen weten waaróm mevrouw er buiten gehouden moet worden?’
Reeds plompte een nieuwe aardappel in de emmer, maar niets wat op wrevel leek of op oneerbiedig ongeduld kon uit haar houding opgemaakt worden. En nu kwam de proef op de som. Zoals zo vaak. Zenuwachtig, omklemde zijn hand het hout. Laat Marie niet komen, o god, nee, Marie mocht nu niet komen... Het proefstuk waar hij alle kracht uit putten zou!... Tot het uiterste gespannen, als iemand die een wonder gaat aanschouwen, zag meneer Visser de vrouw langzaam opstaan en de aardappelbak met het glinsterende mes er in op de aanrecht plaatsen. Al haar bewegingen volgde hij, met zijn smalle, grauwe, listig speurende ogen, die nu, in het door de gewitte muren teruggegeven licht, bijna dweepziek lichtend bleken te zijn in de diepten der kassen. Zijn mond was geopend, hetgeen hem tegelijk onbeschaamd maakte en deemoedig. Meer dan éen keer slikte hij. Als ze nu zou gaan giechelen, of gemeenzaam doen, of onverschillig, of geraakt, - dan was alles bedorven. Met opgeheven hoofd zond hij haar zijn gedachten toe. Even dwaalde zij heimelijk af naar de indruk van verborgen gevaar die ze op hem maakte, nu meer dan ooit, nu ze daar maar staan bleef, doelloos voor de aanrecht, en toen op het fornuis afging, twee passen van hem vandaan, waar ze nog enkele seconden dralen bleef, die zijn spanning deden stijgen tot het ondraaglijke. Verloren staarde hij haar aan. Wat ging er gebeuren? Maar er mócht niets gebeuren, dat was 't juist!... Iemand die hem stond. Iemand die alles in zich verborg. Iemand met wie hij maanden lang onder éen dak gewoond had zonder haar te bejegenen zoals hij ieder ander bejegende. Iemand die... Hij slaakte een diepe zucht, toen hij haar antwoord hoorde, na een halve minuut misschien, zacht en schor:
‘Nee, meneer.’
| |
| |
Meneer Visser trad achteruit. Achter hem stond zijn vrouw, haar onderlip rimpelig ingezogen. Hij mat haar met de ogen, doch geen woord werd er tussen hen gewisseld. Dadelijk ging hij terug naar de slaapkamer, en kleedde zich snel in zijn duur, donkergrijs kostuum. Elk van zijn bewegingen was zorgvuldig, kort en energiek. Met zijn armen ging hij schermutselen tegen vijanden; hij sprong op en neer, maakte veerkrachtige kniebuigingen, reed als op een bezemsteel de kamer rond. Zijn gezicht bleef daarbij strak en afwezig, maar niet somber. Hij dacht alleen: de straat op, en zo gauw mogelijk, nu ben ik geladen, niets er van verliezen bij god. Even gleden zijn vingers over de wekker. Hij had zijn slappe vilten hoed ver achterovergezet. Gebiedend strekte hij zijn arm uit, op post bij de deur. In die houding wachtte hij tot alles stil was geworden, toen keek hij op zijn horloge, en verliet in een gestrekte militaire pas slaapkamer, gang en huis.
|
|