| |
| |
| |
IV
Hoewel hij niet geloofde, dat hij gedroomd had, stond hem toch een beeld voor ogen, helder en tegelijk vaag, zoals men dat alleen uit een droom overhoudt, met alle navrante verwondering die daar bij hoort en die hem er gewoonlijk van afhield, dromen langer te onthouden dan de enkele minuten halfslaap die aan het volledige ontwaken voorafgaan. Zijn hoofd naar rechts wendend, naar het raam, zag hij boven de donkere kerkmuur een streep blauwe avondlucht, die naar het westen nog wel in een gele band zou overgaan, en dat was dezelfde kleur als van het droomgezicht. Zwart staken zijn schoenen af tegen het wit van de sprei. Hoofdpijn zou hij wellicht ontlopen door nog even te blijven liggen. Daar sloeg de kerkklok, bijna vlak boven hem. Acht slagen... Wat was er gebeurd tussen vijf en acht? Weinig van betekenis. Wat omgewipte glaasjes, wat honden, een diepe slaap... Waar was hij? Hij was ver weg, indien hij dat wilde, hij kon zich achteruit laten zinken, zonder moeite. Eerst kwam er dan, achter de flauwgele band in de hemel, iets uit een ander gedeelte van de stad: de oranje wig zonlicht, die hij op die muur gezien had toen hij op 't politiebureau zat. Daarbij zong die jongen weer met zijn schrale straatslijpersstem: drie gelijke broeders, en het was voor mij een kruis. En: de eerste was mijn broeder... Neen, neen, dacht meneer Visser, de eerste niet, de twéede misschien... Maar wáren 't wel broeders? En dan drie gelijke! Wie zingt er nu van drie gelijke broeders, op de maat van haveloos klompengebolder, in een stille straat! Maar daar, langzaam zich verhelderend, ver achter de verflauwende band in de hemel en de wig zonlicht op de muur verscheen het strand weer, helgeel. En nu scheen het of ze dan toch eindelijk aan elkaar gelijk geworden waren, want ze waren | |
| |
naakt, de drie broeders: drie naakte jongens. Ze groeven of speelden met zandvormpjes, hun tenen krulden in het zand. Blauw was de lucht, en telkens, als een rij witte, blaffende poedels, sprong de branding hoog. En al moest men wel aannemen, wanneer men die gezichten beter bekeek, dat er tóch een ongelijke broeder bij was, - wie denkt daar nog aan na zoveel jaren? Hij, Visser: hij zou er altijd aan blijven denken, mét strand of zonder strand. Misschien dat zijn schepje wat minder puntig was geweest dan de andere twee, of wat meer verroest, of dat hij minder ver in zee durfde te gaan, bang voor de kwallen: die weke gedrochten met verborgen spelden erin als je er op trapte. In elk geval had zij, die achter hem in de kuil zat, die zij gegraven hadden, er beter voor moeten zorgen, dat die schepjes aan elkaar gelijk waren, en de drie stukken koek ook, en de vlaggetjes, die ze boven hun hoofd zwaaiden, toen ze tenslotte naar huis gingen met de zwarte, puffende stoomtram.
Meneer Visser draaide zich op zijn linker kant, zodat hij met zijn rug naar het schemerlicht kwam te liggen. Het beeld bleef helder, maar veranderde weinig meer. Wilde hij er meer van weten, dan zou hij er zelf dingen bij moeten bedenken, van zó lang geleden was het. Het was een van die herinneringen, die hem op deze dag telkens overvallen hadden, in veel groter getale dan anders. Dan scheen het wel, of iedere gedachte zich vertakken ging, en een loot of een terugkrommende luchtwortel afzond, de diepe afgrond in van zijn eigen vroegere leven. Vlug afsnijden, met spot en hoon! - maar er groeiden weer nieuwe. Er gingen bijvoorbeeld maanden voorbij, dat hij niet aan oom Richard dacht, en nu vandaag om de haverklap. Met dat strand had oom Richard overigens weinig te maken, en een eenvoudig rekensommetje leerde, dat die vrouw in de zandkuil onmogelijk ook Richard's huishoudster geweest kon zijn, want die had de twee andere van de drie gelijke broeders nooit gezien zelfs. Een voorval van vóor zijn tiende jaar was het dus, uit een vergeten tijd, zorgvuldig vergeten. Dan moest die vrouw in de kuil blond wezen en smal, met grote blauwe ogen, maar dat was raadwerk, omdat ze zo voortdurend achter zijn rug bleef zitten. Spreken deed ze niet eens tegen hem, zodat hij wel weer ondeugend geweest zou zijn, ondanks de blauwe lucht en het mooie wit van het schuim. Wist hij maar wát, dan zou hij 't nog goed kunnen maken, of zweeg ze | |
| |
om een andere reden? Maar daar kwam de branding weer! Snel sprongen ze met hun drieën het water achterna, dat zich reeds met slierten en glanzen over het strand terugtrok, aangezogen in geulen, kuilen vullend en verwissend. Ze sprongen en plasten roepend rond, boven hun hoofd spatte het water op. Het spatte in zijn ogen, en dan op het hoofdkussen onder hem, dat helemaal nat geworden was... Wel alle duivels!... Huilen? Hij huilen?! Willem Visser?! Maar goed, dat de bel daar ging; 't werd anders al te dwaas hier, in die donkere kamer. Acht uur geslagen: 't bezoek...
Door de deuropening klonk de stem van zijn vrouw:
‘Wim, hier is iemand, die je zelf spreken wil.’
Hij stond op en zag haar schemerig op de drempel. Versperde ze hem de weg soms? Wat zou ze dan?’
‘Zeg, Bets heeft m'n pendule gebroken...’
Wat was die stem kleverig. Wat had hij met die stem te maken? Vooruit, ga opzij!!
‘Wanneer dan?’
‘Toen ze alleen thuis was, vanmiddag, ik had gezegd...’
‘Ja, zeg... laat me nou even die man helpen, hè; met huilen wordt die pendule niet heel, hè... Och, hou je mond toch...’
Op de stoep wachtte een meisje, met een wit pakje in haar hand. Achter haar was de straat koel en stil, de maan stond al boven de huizen.
‘Alstublieft, meneer, de...’
‘O, dank je. In orde hoor. Je vader schrijft 't wel op, hè. Hier is een dubbeltje voor de moeite. Goeienavond.’
Gauw dicht de deur. Zonder een woord te spreken liep hij voorbij dat onzichtbare gesnik in de donkere gang naar de slaapkamer terug. Bij het licht van de aangestoken kaars, die op de tafel bij 't raam stond, begon hij, net als 's morgens, aan de koperen schroeven van de wekker te draaien. Hij wond slag- en uurwerk op en zette de aanwijzer op zes uur. Even bleef hij nog staren naar de brandende kaars, waarvan de pit zich als een zwarte, nieuwsgierige gnoom naar een der drie spitse stalagmieten van vet bukte die bleek aan't wegsmelten waren, toen stopte hij de wekker onder de peluw van het rechtse bed, en boog zijn hoofd naar voren om te onderzoeken of het tikken nog te horen was van zo diep. Terwijl hij de sprei zorgvuldig over het hoofdkussen schikte, ging de gangbel voor de tweede maal.
| |
| |
Verstrooid stond hij naar de geluiden van de binnengelaten bezoekers te luisteren. Vóor hem, in het raam weerspiegeld, stond hij nóg eens, met hoge, gele jukbeenderen achter een tweede kaars. Welk een daad van ongehoord zelfbedwang zou het zijn, als hij de hele avond hier nu eens staan bleef, en de visite de visite liet. Sentimenteel zou hij in geen geval meer worden. Dat werd je enkel als je wat te veel gedronken had, en van zijn roes bespeurde hij bijna niets meer... Hij kon bijvoorbeeld een beetje tegen zichzelf gaan grinniken, en dan oppassen, oppassen, of er wel steeds trouw teruggelachen werd, en of er misschien een derde Visser achter de tweede... Door een plotselinge angst gegrepen, draaide hij zich om, maar het kon ook zijn, dat zijn aandacht werd getrokken door het vrouwengelach uit de voorkamer. Wàt!? Lachten ze? Waren ze vrolijk, gelukkig? Gelukkig: in die vervloekte saamhorigheid tussen vrouwen, in dat lieve, aanhankelijke gefleem, dat hij altijd om zich heen gevoeld had, achter zich, boven zich, niet te begrijpen? Maar wel te vernielen. Vooruit!
Bij de voorkamerdeur wachtte hij, met de hand aan de knop. Kon hij maar eens even naar binnen gluren! Stemmen. Anton, vind je 't niet prettig om op zondag jarig te zijn? Ja - nee, mevrouw? O, en dan dat opgetogen, klokjesklingelende, enthousiaste: zeg dan eens aan mevrouw, of je 't prettig vond! Vónd ie 't prettig of niet? Verduiveld...
Geruisloos opende meneer Visser de deur, en liep met een vaartje de kamer in. Onder 't gaslicht, achter de kopjes, het koekjestrommeltje en het theelichtje in zijn vestinkje van melkglazen landschapjes, zat het bezoek; zijn vrouw zat met haar rug naar de deur. Twee stemmen tegelijk, die hem begroetten. Hij kneep in twee smalle handen.
‘Zo, broertje, én hoe vond je 't om op zondag jarig te zijn?’
‘O meneer Visser, ú heeft geluisterd!’ dreigde mevrouw Wachter schalks, haar smachtend spleetvormige ogen schuin naar hem opgericht, ‘maar zég nu eens, jongen, hoe vond je 't? 't Is geloof ik nog nooit eerder gebeurd.’
‘O, ís 't geen zondagskind, mevrouw?’
‘Ik zou óok niet weten, of ik 't prettig vond,’ zei mevrouw Visser goedig, haar heesheid weghoestend.
‘Maar hij moet 't toch zeggen!’ hield Visser vol, en ook de | |
| |
moeder bleef maar aanmoedigend knikken in de richting van het bleke, ouwelijke jongensgezicht, dat rond gezwollen van verlegenheid op de te magere hals stond, ‘jarig op zondag: that's the question! Wanneer geeft uw man Hamlet, mevrouw?’
Lachend omhoogblikkend draaiden haar ogen mee naar het encyclopediehoekje, waar hij een sigaar halen ging. Daarna begon ze de jongen weer aan te porren:
‘En je hebt oom Visser nog niet eens bedankt!’
‘Hier, Anton,’ zei mevrouw Visser medelijdend, en schoof hem een eivormig, blauw porseleinen schaaltje toe, ‘bedien je nog maar eens!’
‘Maar eerst bedanken en een hand geven!’
Dampend kwam meneer Visser teruglopen. Hij zette zich tegenover de gasten, veegde met éen armgebaar al deze woorden uit, en terwijl hij de jongen, die zijn grote, donker glanzende ogen niet van hem afhield, strak aanstaarde, sprak hij op gewichtige docententoon:
‘Op zondag jarig zijn, mevrouw, het is een probleem, waardig om door de diepzinnigsten onder de filosofen uitgeplozen te worden. Als uw zoon het materialisme was toegedaan, zou hij zeker moeten wijzen op de verminderde kans op cadeaus, met zoveel gesloten winkels! Maar hij is nu eenmaal géen materialist, dat kun je aan alles merken. Je vond 't zeker vervelend, hè Anton, op de dag van je verjaardag niet op school te kunnen trakteren...’
Zijn stem had zacht uitgeklonken. Heftig knikte de jongen van ja, toen, na enige ogenblikken, ontspande zich zijn gezicht, de brede, vervloeiende glimlach kwam opzetten, hij keerde zich naar zijn moeder, en begon voorover te fluisteren.
‘O, dat mag je nu niet wéer vragen, Anton! Hij heeft 't al weer over gezichten trekken, meneer Visser, daar staat hij mee op en gaat hij mee naar bed...’
Toen Visser de grote, donkere ogen weer te pakken had, bewoog hij zijn rechter oor er ook nog bij, zonder verder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Met een verrukt lachje zei de jongen:
‘Doet u 't nog eens, oom...’
‘Wat? Je hoort toch dat 't niet mag!’
‘U doet 't toch...’
Meneer Visser keek nu duidelijk scheel; hij liet zijn wenk- | |
| |
brauwen aalachtig golven, - en meteen was alles weer gewoon.
‘Vanmiddag zag ik uw man ook,’ zei hij over zijn kopje thee, ‘'t is gelukkig nogal goed afgelopen. Bent u ook al wat bekomen?’
‘O, maar hoe vond u 't van die mensen! Vreselijk toch; dat vreselijke stadje hier! Ik heb wat uitgestaan om Jaap daar ineens tussen víer wild stéigerende páárden te zien, en die kerels die hem te lijf wilden, ik begrijp nog niet dat ik 't raam niet opengeschoven heb, en gegild heb, Jaap zegt altijd wel, dat ik niet zo angstig moet zijn, maar ik was toch maar blij, dat ú er bij was!’
‘'t Is een hele geruststelling hoor, iemand bij je te hebben, als er zo iets akeligs...,’ praatte mevrouw Visser, met haar rood behuilde ogen schuw naar Visser's beleefd twijfelend gezicht glurend.
‘Och, zó akelig was 't nu ook weer niet,’ - hij lichtte een paar keer z'n mouw op boven z'n biceps, - ‘ík tenminste had 't volste vertrouwen in m'n vriend Wachter! Zo'n atleet, - en niet bang uitgevallen! Hoe zegt hij ook altijd weer: ik ben voor de duivel niet bang, of zo? Als iemand zo iets helemaal uit eigen beweging zegt, is 't gewoonlijk waar ook!!... Maar uh... vond u in 't hele geval niet iets Shakespeariaans, mevrouw? In die stukken heb je toch ook van die schelmen en moordenaars, fools, en knaves, zoals... hoe heten die lui ook weer, Marie?’
‘K. en J. stond in de Lahringer...’
‘Kooistra heet die ene, geloof ik,’ zei mevrouw Wachter peinzend, haar ogen ineens leeg en ver, nu ze niet meer lachte: demonstratief huiverde ze, alsof ze de hele kamer met koele luchtstromen volschudden ging: ‘Vreselijk, die drank...’
‘Kooistra, Kooistra..., ach jáaa, Kooistra: dat is een berucht type hier, nogal gauw klaar met 't mes. Héeft hij wat tegen uw man?’
‘God, 't is niet te hopen! Als ze 'm nu maar opbergen...’
‘Vier dagen hoogstens. Ja, ja, Kooistra... Echt nog een ouwerwetse bekkesnijder, Kooistra! Die lui trekken 't mes voor een peuleschil; m'n vriend Benjamins, die in 't armbestuur zit... maar kom, laat ik die griezelhistories maar voor me houden. Welk stuk geeft u.d.i. dit jaar?’
‘De Veroveraar van mevrouw Simonsz-Mees,’ antwoordde ze angstig, ‘een nieuw stuk, erg interessant, maar moeilijk te spelen...’
‘Kom, kom,’ viel Visser zwaar en krakend in, ‘de troep van uw | |
| |
man, mevrouw, die kan zich met de beste Amsterdamse troepen meten; ik zie geen verschil, hoor, en ik heb er toch heel wat gezien indertijd: Kelly, en Buderman, en Moor, de oude Chrispijn, en dan Prot: Prot, hemel ja...’
‘God ja, Amsterdam...’, droomde mevrouw Wachter weg, en prompt accentueerde ook de gastvrouw haar heimwee door smartelijke rimpels, ‘Amsterdam!...’
‘En wie is de veroveraar, mevrouw? Cohen? Werkelijk? En wat moet hij al zo veroveren?’
‘Hij moet míj veroveren!’ riep ze met een dapper, ijdel lachje hoog de lucht in, haar hele lichaam even opschokkend, alsof ze vliegen ging, en boog zich toen, plotseling geknakt in haar slank middel, met vallende krulletjes naar de jongen over, die chocola aan z'n mond had gesmeerd; in intiem gefluister en een vegende zakdoek werd hij ingewikkeld: ‘O, jóngetje...’
‘Ach zó... Bijt u maar goed van u af dan! Cohen... ja, dat zal 'k u ronduit zeggen: Cohen zou ík met mijn vrouw geen kwartier alleen in een kamer laten, een,’ - ‘ongeluk zit in een klein hoekje’ hield hij nog bijtijds voor zich, - ‘een echte ladykiller!!’
Dat amuseerde mevrouw Wachter buitengewoon. Gelukkig, zilverachtig klaterend lachte ze, met een enkel extatisch gilletje er tussen door. Haar ogen, kinderlijk, bevrijd van alles, herhaalden in hun onderlinge stand de mooie, gevoelige welflijn van de mond.
‘Och Wim, jíj ook...’, protesteerde mevrouw Visser, gevleid en huiselijk.
‘Ik óok? Ben ik óok een ladykiller? Zie ik er uit als een ladykiller, mevrouw, als een veroveraar misschien wel? Dacht u, als Cohen een wenk krijgt om zich terug te trekken, dat ík dan die rol...?’
Maar op al deze vragen wist zij geen antwoord te bedenken. Ze bleef maar lachen tegen Visser, ijdel en verlegen, maar zonder enige koketterie. Ze probeerde haar mond in een bestraffende plooi te krijgen, maar men voelde, dat ze dadelijk weer als een vogel op de jongen zou neerstrijken, die met wijd verontruste ogen van de een naar de ander keek, onderwijl vegetatief kauwend op de bonbons, die mevrouw Visser hem met regelmatige tussenpozen toeschoof. Het werd stil, het gelach stierf uit, alleen het sputteren van het waxinelichtje klonk nog van achter de Matter- | |
| |
horn en de Jungfrau. Meneer Visser had zijn handen over elkaar gevouwen als op de knop van een gezellig beulszwaard, het onzichtbare middelpunt van de gehele kamer. En ook toen de ogen al weer van hem afgewend waren, en de dames nieuwe woorden wisselden boven vers ingeschonken kopjes, scheen de kamer zich nog met hem bezig te houden, zo plechtig en onbeweeglijk als hij daar zat, de enorme oogholten hongerig gapend in het lange, benige masker. In deze houding scheen zijn omgeving hem ironisch te willen bestendigen. Eerbiedig, of medelijdend, maar steeds met een ijle spot er doorheen, kwamen de voorwerpen naar voren en raakten hem vluchtig met de vinger aan. De kachel, de spiegel en het donkere buffet, de telefoon en de Winkler Prins, zij allen zonden hun kleine, zwarte of gouden verspieders uit om te zien of er nog niet wat aan meneer Visser te doen was, nu hij toch die twee vrouwen daar tegenover hem op zo'n vermakelijke wijze bezig had gehouden en zich koesteren kon in de vreemde genegenheid van die jongen. Voorzichtig, aarzelend en voorlopig, sloegen ze hem tot ridder, met een enkele glans, een onmerkbaar gesuis of gekraak, en trokken zich dan weer terug, berustend, en eigenlijk in twijfel of 't wel zou gaan... Mogelijk merkte de jongen er iets van, want daar kwam zijn glimlach al weer te voorschijn, traag en breed, alsof zijn mondhoeken langzaam onder zijn wangen wegkropen. Zijn voet was tegen de tafelpoot te horen; zijn schouders schokten ineens van het lachen.
‘Stilzitten, Anton, wat heb je nu weer?’
Even keek ze onderzoekend naar Visser's strak gezicht, toen weer naar de jongen. Op hetzelfde ogenblik gingen Visser's wenkbrauwen voor de tweede maal de hoogte in, waarbij zijn ogen zich kalm ronddraaiden alsof ze op hun rug gingen liggen. Zijn mond was een plat, rood cirkeltje. Bijna dweepziek stak de jongen zijn hand uit.
‘Hè, god, wat is er nu toch? Je moet oom met rust laten, hoor!’
Maar nauwelijks gingen haar ogen weer een andere richting uit of Visser's neus vertrok zich krampachtig tot een bultige knol boven radeloos sidderende snorharen, terwijl de mond zich samenperste alsof er een ondraaglijke pijn humoristisch verbeten moest worden. De kaak sloeg open en dicht, het gezicht viel weg als in een klappend toneelluik, alles was voorbij. De jongen gierde, onbeheerst.
| |
| |
‘Laat 'm nu maar 's lachen, dat is gezond,’ overreedde mevrouw Visser. Er klonk meer zelfvertrouwen uit haar stem dan gewoonlijk, nu ze er twee had over wie ze moeder kon spelen, maar ook een zekere angstvallige tederheid, zoals ouders hebben tegenover een alleen overgebleven kind.
‘Hè, oom, trekt u nou 's een érg raar gezicht!’ brouwde de jongen, wat vrijmoediger geworden. De dames bleven nu maar meelachen. Meneer Visser schakelde om:
‘Vertel me maar eens wat over dat boek, dat je van me gekregen hebt!’
‘Vooruit, Anton, hoor je niet wat oom Visser je vraagt? Wat staat er in dat mooie boek, dat je uitgekozen hebt?’
‘Sprookjes,’ zei de jongen met een dikke tong, terwijl hij dom in zijn stoel wegzakte.
‘En hoe was dat ene mooie sprookje over de zwanen, dat ik je vanmiddag voorlas?’
‘Weeniemeer...’
‘Hè kom, je weet 't nog best! Van een prinses die elf broers had, en wat gebeurde er met die broers?’
‘Dievlogeweg...’
‘Hè nee, - nou goed: ze werden eerst in zwanen veranderd door een boze stiefmoeder, en toen vlogen ze weg, en wie bleef er alleen achter, erg bedroefd?’
‘Hun zusje...’
‘Die prinses natuurlijk! En wat...’
‘En toen ging de prinses naar zee,’ zei de jongen verveeld, maar nu toch uit eigen beweging.
‘Och jíj! Een prinses is toch geen scheepsjongen, of een van de drie matrozen van Michiel de Ruyter! Hè, je vertelt 't niets aardig, léert juffrouw Pameier jullie dan geen vertellen op school?’
‘'t Is erg moeilijk, sprookjes vertellen!’ zei mevrouw Visser instructief.
‘Maar hij kan 't anders zo aardig, Marie, heus! Waarom ging...’
‘Als je 't helemaal alleen uitvertelt, broer, zal ik je straks een lang verhaal doen, waarover: mag je zelf zeggen!’
Op deze belofte van meneer Visser kwam de jongen onmiddellijk overeind zitten; hij slikte eens en begon ijverig verder te vertellen, kort ophijgend telkens na een bijzonder lange zin. De moeder leunde berustend achterover, met een vermoeid gezicht,
| |
| |
bleek en nietszeggend, ondanks de teder afwachtende glimlach.
‘En toen ging de prinses naar zee, want de zwanen waren in een schoon land en als ze niet op die rots konden vielen ze in 't water en 's nachts werden ze weer prinsen en Lisa gaf een gil en 's morgens werden ze weer zwanen en namen Lisa mee in een net van lenigewilgebas en toen eh... kwamen ze in dat andere land en zongen ze psalmen op die rots en toen kwam er een fee...’
‘Droomde ze van een...,’ fluisterde mevrouw Wachter.
‘Droomde ze van een fee en die zei: zie je die brandnetel wel? Daarmee moet ge panserhemden met lange mouwen vlechten, en over de prinsen gooien...’
‘Over de zwanen...,’ prevelde mevrouw Wachter als in trance.
‘Hè jasses... Over de zwanen... en dan worden ze weer prinsen en toen ging Lisa bidden en 't dee erge pijn o nee hoe was 't ook weer o ja toen kwam er een koning en Lisa mocht niks zeggen maar d'r was ook een aartsbisschop bij en die bleef wakker als andere sliepen en die zei dat ze een heks was en naar een kerkhof ging met heksen en toen waren die brandnetels klaar en toen werd ze verbrand maar ze zou met de koning trouwen want ze had niks gedaan en toen werd er een optocht gehouden en de kerkklokken luidden... o ja en toen kwamen die zwanen ook nog en toen gooide ze tien hemden over hun heen en toen...’
Als gedachteloos bleef hij meneer Visser aanstaren. Meneer Visser staarde terug, onbeweeglijk. Alles was stil, het lamplicht suisde, de thee pruttelde. Het verhaal scheen uit te zijn.
Dadelijk begon de moeder aan een uitvoerig commentaar.
‘Nou, 't léek er tenminste op, maar 't slot was toch niet erg duidelijk, vond u wel, meneer Visser? En wát zei je: tién hemden? En hoeveel prinsen waren er?’
‘Elf,’ zei de jongen, die weer bezig was terug te zakken.
‘Nou dan?’
‘Maar nóu krijgt ie nog een bonbon!’ viel mevrouw Visser bijna heerszuchtig in, en keerde het eivormige schaaltje op haar hand om, ‘twee: op éen been kan je niet lopen!’
‘Vertelt u nou ook, oom,’ drensde de jongen, die wel voelde, dat hij van de elf zwanen nog niet af was.
‘Maar hoe kun je van oom Visser verwachten, dat hij je een mooi verhaal vertelt, als je zelf zo'n raar slot bedenkt! De volgorde was ook verkeerd. En hoeveel hemden had Lisa nu gebreid, als er elf prinsen waren?’
| |
| |
‘Tien,’ zei de jongen koppig, met een pruillip.
Meneer Visser zoog hard aan zijn sigaar, zodat de as op 't tafelkleed viel.
‘Hè, Anton...’ - Teleurgesteld, maar uiterst lief bleef ze hem aankijken, haar lippen in een wijde, zonnige lach, waar boven de fijne, spitse neus evenwel hardnekkig in éen en dezelfde richting wees.
‘Of bedoel je, dat de elfde prins een zwanenvleugel hield in plaats van een arm? Maar dat elfde hemd was toch al klaar, al ontbrak er een mouw aan! En toen, daarna pas, gingen de kerkklokken luiden en werd de optocht gehouden...’
Toen de jongen dan eindelijk begon te huilen, z'n gezicht verwrongen, voorover in de schaduw, vielen de dames goedhartig op hem aan, met meewarige o-monden en stuipachtige vogelbeweginkjes, zeggend, dat hij toch zo zijn best had gedaan met dat sprookje, en dat hij nog meer bonbons en allerhande kreeg, als hij zoet was, en een kop chocola, en huilen moest hij vooral niet, want dat deden grote jongens nooit!
Koeltjes kwam meneer Visser tussenbeide. Het troosten en tranen vegen werd gestaakt, en mevrouw Wachter was dadelijk geanimeerd in het gesprek, dat langs allerlei bochtige omwegen, die Visser op subtiele wijze beschreed, tenslotte weer bij de Koninginnedag terechtkwam.
‘Vanmorgen, bij Kistemaker, zag ik al foto's van de optocht, mevrouw! Werkelijk buitengewoon duidelijk, en de godin kon je...’
‘Godin...,’ fluisterde zij schalks en toonloos, met een verwijtend schuddende hoofdbeweging; hoe dikwijls had ze meneer Visser al niet trachten bij te brengen, dat men Maria van Bourgondië zeggen moest tegen juffrouw Wielaard.
‘Ja, ik zeg nu eenmaal liever: godin, mevrouw,’ sprak Visser hoofs en afgemeten. Opmerkzaam keek ze hem aan om te ontdekken welk grapje dáar nu weer achter school, toen glansde haar gehele gezicht hoog op van een nieuwe inval, en onder het volvoeren van nuffig ijle gebaartjes begon ze in haar tasje naar de grote verrassing te zoeken. Ze verwarde zich in spiegeltjes, poederdoosjes en sluierachtige doekjes, ze zag zelfs tot haar dodelijke ontsteltenis een doosje met kleine, half doorschijnende pepermuntjes openspringen, maar eindelijk trok ze zegevierend een portret | |
| |
te voorschijn, dat ze dadelijk aan mevrouw Visser overreikte, na 't even speels plagend voor Anton z'n narrige gezicht gehouden te hebben.
‘Och, Martha, wat alleraardigst! En waar heb je al die dingen vandaan? God, wat echt!’
‘Bij ons op zolder ligt nog heel wat van vroegere feesten, een heel arsenaal. Jaap heeft 't zelf gemaakt, vind je 't niet aardig?’
‘Alleraardigst!’
Het was een somber portretje, dat zich aan meneer Visser openbaarde, toen hij zich over de tafel boog. Men had de jongen als soldaat gefotografeerd, met een punthelm op en een frontje met gouden of zilveren tressen voor, waarop een medaille gespeld was. Een leren damesceintuur bezorgde hem een wespentaille. Wantrouwend staarden de grote, zwarte ogen door een knijpbrilletje heen; een opgestreken snorretje was onder de neus gekleefd. De linker hand rustte gehandschoend in het gevest van een blikken degen. Vanaf de dijen werd de gestalte dan weer een gewone jongen: in broek, kousen en tuinschoenen die in weelderig gras stonden.
Meneer Visser nam het portretje ter hand en keek nu en dan ter vergelijking naar Anton, die hem smekende blikken was begonnen toe te werpen. Onbegrijpelijk, dacht hij, zoals dat bleke, zoetelijke gezicht verandert door die snor en die lorgnet: nijdiger, bevelender, laatdunkender wordt, als een onmiddellijke kruising tussen een pafferige baby en een Feldwebel. De gehele indruk was zo ontstellend grotesk, dat hij niets wist te zeggen dan:
‘Hebben u en uw man militairistische neigingen, mevrouw?’
‘Och nee., we vonden 't alleen zo leuk om 'm 's te verkleden...’
‘Ik vind 't een beetje angstaanjagend,’ zei Visser doch zonder enige spot, langzaam en nadenkend, ‘en welke rang wordt hij verondersteld te bekleden?...’
‘Ja, hemeltje... Kom, jongen, dat moet jij dan maar eens aan oom Visser zeggen: wat ben je op dat portretje?’
‘Soldaat,’ zei de jongen kribbig.
Plotseling richtte Visser zich op:
‘Zou je niet liever Indiaan zijn, broer?’
‘Ja oom,’ was het antwoord, vol intense belangstelling nu.
‘En waar wil je nu, dat ik je een verhaal over vertel?’
| |
| |
‘Over Indianen, oom!!!’
‘Dat kan gebeuren,’ zei Visser met een gebaar alsof hij zich daar dan maar in schikte, ‘ik hoop niet, dat 't u zal vervelen, mevrouw, maar belofte maakt schuld...’
Even later, nadat er nog een bleke melkchocola ingeschonken was, zetten ze zich alle drie te luisteren. Mevrouw Wachter verschoof en verschikte zich als een poes die haar plekje zoekt, terwijl de jongen gebiologeerd naar Visser bleef kijken, wiens sombere oogholten in het ledig waren gericht alsof hij bezig was inspiratie te zoeken. Toen hief hij profetisch zijn rechterhand in de hoogte, met de wijsvinger licht gekromd, en kondigde met diepe stem aan:
‘Het verbaal van het Indianenjongetje, dat bij de Bleekgezichten werd opgevoed.
Er was eens een Indianenjongetje, dat de Snelle Vos heette en zijn naam in alle opzichten eer aandeed. Het was een flink Indianenjongetje om te zien, hij sloop door het hoge gras der savannah's op kleine mocassins, en schoot even goed met pijl en boog als de jongelingen van 16 jaar. Maar op een dag was hij spoorloos verdwenen, en men dacht toen maar, dat de wilde katten hem hadden opgegeten, terwijl hij in werkelijkheid alleen maar verdwaald was. Wanhopig en bijna verhongerd kwam hij bij een kamp waar een heleboel Bleekgezichten bij elkaar woonden, die daar in hout handelden en visten. Het was er zo saai en vervelend, dat twee van hen, een man en een vrouw, zich dadelijk van de Snelle Vos meester maakten en zich over hem ontfermden. Eerst dacht hij in de hemel terechtgekomen te zijn, bij de Waconha, zo goed waren ze voor hem, maar na een paar maanden begon het nieuwe leven hem te drukken. Allerlei dingen deden ze met hem die hij niet gewend was. Zo vonden ze, dat hij als Christenjongetje een bleek gezicht moest hebben, en ze schrobden en boenden net zo lang tot 't wat lijken ging, en op feestdagen, als er optochten gehouden werden, moest hij met zijn nieuwe moeder op een tribune staan kijken, en iedereen die er maar van horen wou vertelde ze, dat ze toch zo lief voor hem waren, en dat 't toch zo'n schrander Indianenjongetje was, die op school net zo hard leerde als echte jongetjes, en ook zo aardig vertellen kon...’
Hij wachtte even, liet zijn ogen snel over mevrouw Wachter | |
| |
glijden, boorde ze toen nog dieper in de andere kamerhoek, en vervolgde:
‘De Snelle Vos was nu precies een gedresseerd aapje, ze hadden hem zó aan een circus kunnen verkopen, maar dat deden ze niet, omdat ze zo trots op hem waren! Soms liep de moeder 't hele kamp met hem af, en zei: zien jullie m'n Indianenjongetje wel, hij is nu helemaal wit, en vertel nou 's een gelijkenis uit de bijbel voor meneer, en dan ratelde het jongetje af wat ze er ingepompt hadden, maar altijd begon de moeder hem dan te helpen en te verbeteren, want dat was eigenlijk een vrouw, die 't leuker vond zichzelf te horen, vooral als er andere mensen bij waren, dan om 't jongetje ongestoord uit te laten vertellen, en als er maar een kleinigheid aan ontbrak, een cijfertje, of een ander pietluttigheidje, dan was ze soms een kwartier bezig tot het goeie pietluttigheidje eindelijk te voorschijn gekomen was, zodat de mensen die moeder maar liever niet zo vaak meer zagen, want wie houdt er nu van om altijd een bleek jongetje te horen verbeteren?’
‘Maar,’ ging meneer Visser verder, zijn handen vouwend, alsof hij begaan was met het lot van dit Indianenkind, ‘er gebeurden nog heel andere dingen! 't Is eigenlijk ón-ge-lóóf-luk, maar ze gingen 't Indianenjongetje fotograferen, nee, geen echte foto natuurlijk, die waren er in die tijd nog niet, toen noemden ze dat daguerreotypes dat is afgeleid: van meneer Daguerre... de beroemde Daguerre...’
Voor de tweede maal liet hij zijn ogen in de richting dwalen van mevrouw Wachter's lijkbleek gezicht, als om de snelheid te bepalen waarmee hij doorspreken moest. Zij moest nu in dat stadium gekomen zijn dat hij zo goed kende bij zijn toehoorders: het stadium van verlamming. Zijn eigen vrouw zat nog steeds met een goedige glimlach over haar moe, tobberig gezicht toe te luisteren.
‘...en dát is weer afgeleid van guerre, een Frans woord dat je zeker wel zult kennen, of... och nee, je bent immers pas in de derde klas gekomen, 't is waar ook, 't is waar ook, maar je bent toch tien geworden hè, of elf? hoe zit dat dan? elf min drie, elf min twee, ja ja ja waar was ik ook weer gebleven? Nou, die foto zullen we dan toch maar zeggen, was in éen woord vreselijk: stel je voor, dat bruine natuurkind (dat ze trouwens ook al bleek ge- | |
| |
schrobd hadden!) aangekleed, toegetakeld liever, in een uniform, een uniform van het Amerikaanse leger...’
Meneer Visser begon zeer rad te spreken.
‘Zó bespottelijk toegetakeld, dat dat Indianenjongetje, die Snelle Vos, zich de ogen uit 't hoofd schaamde, wat zou jij nu gedaan hebben, Anton, als er zo met je gesold werd?’
‘Weglopen!’ zei de jongen trots, gloeiend.
‘Weglopen? Weglopen? Dat zeg je omdat je de wet der prairiën nog niet kent, léert juffrouw Pameier jullie die dan niet op school? Oog om oog, tand om tand! Nee, nee, hij pakte een kleine tomahawk, liep daarmee op die vervelende moeder af, en om zich voor alle vernederingen te wreken kloofde hij haar...’
Hij voelde een trap tegen zijn scheen. Op hetzelfde ogenblik stond mevrouw Wachter op, met smartelijk verwrongen gezicht. Haar mond vertrok zich, haar kin trilde, stille tranen liepen naar beneden.
‘Ik ga weg, Marie, ik kan niet blijven, ik...’
‘Wat mevrouw, gaat u nu ineens weg?!’
‘Wel, maar Martha...’
‘Zó iets... had ik nooit van u...’
Haar stem brak in snikken. De jongen keek angstig omhoog. Ze pakte hem bij een arm en trok hem halverwege naar de deur; het tasje in haar hand stond nog open. Tevergeefs trachtte de niets begrijpende mevrouw Visser haar te weerhouden.
‘Hè, gaan we nou weg?’ dreinde de jongen, onwillig omkijkend, ‘hè, oom Visser, trekt u nou nog éen keer een raar gezicht!! Hè, nog even!’
Ze waren al bij de deur. Met een starre grijns keek Visser toe, zonder zich te verroeren. Op de gang nog enkele woorden, haastig en gesmoord, het geklepper van de kapstok, weer het gedrens van de jongen, die nog steeds terugwou, toen de slag van de buitendeur, en even later stond zijn vrouw voor hem.
‘Zo, die hebben we voor 't laatst gezien,’ zei Visser opgeruimd, ‘heb je wat te eten voor me, Marie, ik heb niet veel gehad vanmiddag.’
Bleek en bevend liet zij zich op een stoel neervallen.
‘Wát zeg je? Wat had ze dan toch?...’
‘Ja, ja, van dat Indianenjongetje had ze niet terug. Verduiveld, daar ligt dat portret óok nog! Verdomme, daar droom ik van- | |
| |
nacht nog van. Híer dat ding! Rang, rang. De generaal in de prullemand. Zo.’
Na de foto in vieren gescheurd te hebben, wilde hij naar zijn encyclopediehoekje lopen voor een verse sigaar, toen mevrouw Visser opsprong en hem met een onherkenbaar gezicht de weg versperde.
‘Voor 't laatst gezíen? Wat heb je dan gedaan? Waarom verscheur je dat portret?’
‘'t Is weer allemaal aan je voorbijgegaan, hè?’ hoonde hij zonder terughouding, zich half omdraaiend, met een vlugge vingerbeweging langs zijn voorhoofd, ‘zet je wat brood klaar?’
Ze bewoog zich niet. Schel en huilerig klonk haar stem:
‘Heb je dan wat gezegd waar ze...’?
‘Heb jù dan wat gezegd waa-ar zù!’ zong meneer Visser op de wijs van het Wien Neerlands Bloed, waarbij hij achteloos de maat sloeg, en toen, op onheilspellend kalme toon: ‘Zet je wat brood klaar, Marie?’
Langzaam, sidderend, bracht zij haar handen opzij van haar wangen. Haar ogen waren wezenloos wijd opengesperd.
‘En m'n pendule ook? En de enige vriendin die ik nog had ook? Zoals vroeger allemaal die anderen. O god, en die vreselijke meid. Waaraan heb ik dat verdiend, o god, waaraan, o moeder, waaraan, o god...’
‘Zeg, je houd je mond, hè?’ snauwde hij, onmiddellijk op haar af stevenend, ‘je gaat niet gillen, versta je! Heb ík die pendule gebroken? Is 't míjn schuld, als dat theatrale wijf...’
Verder kwam hij niet, het was al te laat. Mevrouw Visser bonkte een paar maal met haar vuisten tegen haar slapen, en brak in een kermend gehuil uit. Haar mond was in zijn eentje aan 't lachen. Wel probeerde Visser nu een stoel om te gooien, uit hetzelfde instinct waarmee men een hysterische aanval met gutsen koud water meent te moeten afleiden, maar hij waagde zich niet dichterbij. Dof klonken de vuistslagen door de kamer, toen kreeg het gehuil de overhand. Een langgerekt en vrij hoog oe-geroep was het, ontstaan blijkbaar uit het woord ‘moeder’, maar geheel zinneloos en eigenmachtig geworden. Voorovergebogen voortschrijdend, als tegen een hevige stormvlaag in, steeds haar hoofd bebonzend, bereikte ze de deur, die aan was blijven staan. Het was opmerkelijk, hoe ze dit geransel nauwelijks onderbrak bij het | |
| |
verder openen. Het oe-geluid verminderde, werd even onhoorbaar, en klonk toen door de portières die voor de suitedeuren hingen.
Alleen... Werktuiglijk graaide meneer Visser koekjes uit het opengeslagen trommeltje. De lichte onrust, waarin de geluiden uit de slaapkamer hem brachten, kon wellicht het best bestreden worden door het knabbelen op amandelen en kleine stukjes gebrande suiker. Bovendien had hij inderdaad honger. Hij keek zelfs even in de kopjes, alsof ook daar iets van zijn gading te vinden was. Van de vier stonden er nog drie half vol chocolade, met velletjes en bruine waden, licht gerimpeld tot over de rand gespreid. Oe, oe, oe, ging 't maar door, en klappen alsof er hard gevochten werd, maar dat hield niemand lang vol, 't zou dadelijk wel stil worden. Die allerhande droegen overigens hun naam met ere, daar had hij een stukje gember te pakken zelfs, maar het stukje gember was in een holle kies terecht gekomen, en dat kon wel eens pijn gaan doen, verduiveld: gauw dus de tong erin, wringen, zuigen, maar nu ging de tong steken van de scherpe randen van de holle kies, en als je dat vaak deed, kreeg je later tongkanker, dat stond tenminste in Winkler Prins, onder K, in 't zelfde deel als Klauwzeer... Verdomme, is 't nou nog niet afgelopen, dat gejank? De buren kunnen 't horen op die manier. Onnodig geklets. Als ze maar niet in de steeg gaat, of wegloopt, of gek wordt net als die vrouw van Tichelaar. Of de boel breekt... Oe, wie schreeuwt er nou oe, waarom niet o, of ah, dat is toch gebruikelijker... Op de een of andere manier straks goed maken, 't is bliksems onaangenaam naast iemand te moeten slapen, die oe roept. Hoor eens! Oe, oe, oe. Was dat toen ook, toen met die vorige zenuwtoeval? Haar laatste vriendin, - maar wie maakt uit hoeveel vrienden of ik al verloren heb van m'n leven! Oe, oe... Slaat ze nou nog, gooit ze met wat?
Kauwend wandelde hij naar de portières, en legde zijn oor te luisteren. Toen het geluid verminderde, liep hij terug, naar de prullenmand, en raapte de stukken van de verscheurde foto er uit; drie ervan liet hij weer vallen. Het Indianenjongetje... Goed lesje voor dat stomme, zelfingenomen mormel. God, god, die snor. Wat een afschuwelijke komedianten. Als 't míjn kind eens was. Ik zou 'm niet zo toetakelen!... Nooit meer terug dus... Ik ken ze ruim een jaar... Gezichten zal ik nu alleen nog maar voor | |
| |
de spiegel kunnen trekken... Is 't daar nu afgelopen? Ja, eindelijk, stil. Maar op zo'n geestige manier heb ik nog nooit een vriendin weggewerkt! Op 't moment zelf bedacht ik 't, op 't moment dat ik dat portret... Maar wat zal Wachter zeggen? En wat zal zij hem zeggen, dat is nog wel zo interessant! Visser heeft me beledigd! Wat!? Wat heeft hij gezegd!? Want de man kan aardig driftig worden, al lijkt ie nog zo joviaal; indertijd, toen met die jongens, die z'n vrouw naschreeuwden. Wát heeft hij gezegd!? Hij heeft een verhaal gedaan over een Indianenjongetje! Een Indianenjongetje!? Dan is ie nóg niet veel wijzer... Maar misschien komt ze wel weer terug! Als Marie smeken gaat en bijvoorbeeld zegt, dat ik dronken was. Echt een mens om zich telkens opnieuw te laten wegpesten. Uh, die handjes, dat lachje, die smelterige ogen... Verduiveld nee, hun huis! Maar beklonken is dat nog niet, en ik kan Borgholt net zo goed bedonderen als hun... Begint ze nou wéer! Nee, 't is de klok van de Roomse, halftien. Tien uur zelfs...
Nog steeds met het fragment van de foto in zijn hand ging hij dicht bij de tafel staan, onder 't suizende gaslicht. Vreemd, had 't me heel anders voorgesteld, de grote afrekening. Meer op de manier van dat wijf van van den Oever, die ik een hele avond onderhield met verhalen over frauduleuze aannemers en architecten. Niet zó, dat ik 't zoontje tegen de moeder uitspeelde... Weglopen zou ie! Pah, 't is een stakker, die jongen. Een imbeciel. Kijk nou dat gezicht! Kijk nou dat snorretje! Je moet toch wel van lotje getikt wezen om je eigen kind zo te laten fotograferen! God... als ik 'r 's alleen met 'r kon zijn, met dat wijf. Ga liggen, teef! Kleed je uit! Geef die zweep, dat touw! Ga andersom liggen! Nee, nee, andersom! Ha, wát zie ik daar? Wat zijn dát voor bleke hemisferen? Hoe kom je dáar aan? Lijkt 't gezicht van je zoon wel, maar waar is 't snorretje gebleven?... Verd... en dan ranselen, meneer, ranselen tot ze godvgdvdrgvr...
Meneer Visser keilde het stukje karton weer in de mand, en liep, rusteloos malend met zijn bonkige onderkaak, naar de schrijftafel, waar hij nog even in zijn leunstoel ging zitten, op het zachte fluwelen kussen dat de werking ener cocaïnezalf ondersteunen moest. Hij steunde zijn hoofd in zijn hand. Moe ben ik, moe. Veel gebeurd vandaag. Maar niet allemaal even prettig om aan te denken, en daar was 't toch om begonnen... Zeeburg? Al- | |
| |
leen dat van juffrouw Piebema: dat was een uitgesproken succes, en dat was dan ook inderdaad van een zeldzame burlesk humoristische... Maar om laf genoemd te worden, als je je zo voor die lui uitgesloofd heb!... Nou, en dan meneer Benjamins, die niet eens geloofde dat 't echt gebeurd was, misschien heeft ie die vroegere dingen ook nooit geloofd, altijd miskend ben ik, had echt 't gevoel of ik me door een chicaneur liet verdedigen... De optocht? De commissaris? Gestotterd heb ik: dát zal me nog dagen vervolgen... En wat moet ik morgen doen, en wat de volgende week? Geen reserves meer over. Alles verspild. Geen boek meer: dáar, Hamel, old stuff. Geen vriendin van Marie meer. Zou ze ondertussen naar bed zijn gegaan?... Geen bgoeries, geen sprookjes, niets... Alleen Tichelaar, maar wordt dat niet een beetje vervelend? Lente en herfst, hoornschoen, moet men aan de zieke dieren. Ah-h-h-h. Nou ja, - en Bets natuurlijk. Ik ben vies van die kerels... Nou ja, dát verrekt niet. Ik wist toch wel, dat 't een gewone meid was. Als ze de zaken maar geregeld breekt, dat is de hoofdzaak. Eigenlijk een juweel, om te zeggen dat ik uit was, toen de pendule kapot ging! En dan dat insigne! Toverij leek dat wel. Zó'n invloed heb ik! Charlotte Robespierre door Fouché lastig gevallen, Bets door Eveking: komt precies uit. Dat grijpt allemaal in elkaar... Je zou haast zeggen, dat de hele Franse geschiedenis alleen voor mij gemaakt is, net als zo'n hoe heet 't ook weer, zo'n kinematograaf die je altijd weer opnieuw kan laten afdraaien... Maar 't is nog 't aardigst om ze alle twee bij elkaar te hebben, zoals toen die eerste keer met dat pulletje, toen moet ze gemerkt hebben, dat ik een kleur kreeg of zo, of gevoeld, trillingen bijvoorbeeld, wat weet je ervan, zelf weet ze 't natuurlijk niet, 't is net als Svengali met Trilby, hypnose of god weet... Dan zou ik ze expres tegen elkaar kunnen ophitsen, dat levert nog veel mogelijkheden. Bets uit laten gaan met dingen van Marie, met die bontmantel... Tien hemden... Elf zwanen... Zou dat...? Dat sprookje kende 'k, maar ik dacht altijd, dat 't zeven raven waren... Verrek: toeval natuurlijk! Alles is toeval. Er is niets. Alles is zinneloos. Wil is voorstelling liefst! De hel? Die hoeven ze niet te bedenken, niet te beloven, niet mee te dreigen: die is hier, voor me, in de leegte, voor 't grijpen, in de tijd die nooit terugkomt, in de verveling, het nietsdoen, de mensen en de dooie mensen en de bananenschillen en de mooie meisjes voor 't raam te kokette- | |
| |
ren, en waarom, en daarom, en waarom, en daarom...
Hij neuriede. Uit gewoonte keerde hij zich om naar de plaats waar de pendule gestaan had. Hij rekte zich wat, liep naar de tafel om het theelichtje uit te blazen en draaide de gaskraan dicht. In de gang, waar hij zich nu voorzichtig doorheentastte, wierp de maan door het glas boven de deur een bleek vierkant over de loper. Handen vooruit. Knip erop. Geen inbrekers nodig. Daar: zou 't nog knarsen? Alles netjes opgeveegd, in 't vullisvat: buit voor Jansonius. Wacht, hier nog even. Kan die dingen niet goed in de slaapkamer doen... Hier vanmorgen opgeschrikt door Bastiaanse, maar morgen kan 'k 'r de hele dág op blijven zitten om m'n schade in te halen. Piebema water over z'n... Net op een stuk krant, gek geluid, net een kleine trom. Manier van martelen: druppels op éen plaats van de schedel, in onderaardse cel... Kooistra vrij nu. Morgen schone onderbroek. Bliksem, natuurlijk moest hij tot zeven uur op 't bureau blijven, omdat Eveking nog een apartje met z'n vrouw had! Dat de mensen daar toch zo gebrand op zijn... Toch heb ik nog een hand van 'm gehad, van onze avondkoning... Als Marie eens weggelopen... Vooruit, niet bang voor 't donker zijn, vooruit. Vooruit: als de soldaten - door de stad marcheren - staan de mooie meisjes... Vooruit. Deur. Lucifers. Kaars. Stinkt hier naar Eau de Cologne, hoe komt ze dáar nou weer aan, o ja, dat is die 4711. Verduiveld: die gaat er aan de volgende week! Maar dan stinkt 't hele huis... Toch nog iets in petto! In dat kleine laatje... Slaapt ze? Ze is er, in ieder geval, Oe, oe, oe. Niets zeggen, Jas, broek, das, boord, goede volgorde, altijd rustig blijven. Dat Bets die dingen breekt, zou 't óok toeval zijn, zou 't niet voor mij zijn? Eéns moet ik 't 'r vragen: Bets, brak je... Ik ben vies van die kerels. Dat was niet plezierig... Natuurlijk is 't een gewone vrouw. Ik zie d'r alleen maar zo. Ik ben een idealist. Zoals ík de wijven smerig vind, zo zij de mannen, dat is dan toch weer een punt van overeenkomst. Nachthemd. Verd... ligt 't niet op z'n...? O ja, hier. Wat hoofdpijn. Sulfonal? Nee, beter zó proberen... Kaars uit. Pas op, links, hout, langsglijden, omlopen, kraken, koel laken. Als ik nu maar gauw slaap. 't Moment zelf is nooit te bepalen, je glijdt weg, je verdwijnt, je raakt er geleidelijk onder, als onder een zandstuiving... Impoposant... Flauwe Jood... Ze ademt rustig. Morgen weer gedwee. Ze schreeuwde anders wel erg. Wat zou die vrouw van Tichelaar | |
| |
precies hebben?... Ze sloeg zichzelf: dat zou een symptoom kunnen zijn. In elk geval breng 'k 'r niet zélf naar 't gekkenhuis in Driehuizen, dat moet Touraine dan maar doen. Jezelf slaan... De laatste vriendin... waaraan heb ik dat verdiend, of moeder waaraan, of zo iets. Zou ze slapen? Laat me eens proberen: fluisteren. Sotto voce.
‘Marie.’
Geen antwoord. Iets harder.
‘Marie!’
Ze is er toch? Is ze aan 't bokken? Laat me koud, maar ik zou alleen wel willen weten of ze nou weer normaal is. Wat kan ik zeggen? Gewoon vragen. Zeg Marie.
‘Zeg... eh Marie, ben je nou weer kalm?’
Blijft stil. Nou zeg, loop dan ook verder naar de verdommenis! Wat nog te zeggen! Ik zal 't nooit weer doen?! Laat ze...! Wacht, ik zou kunnen beweren, dat ik Martha weggewerkt heb uit jaloezie, omdat ik haar voor me alleen wil hebben! Om zo iets overtuigend te kunnen zeggen, moet je 't minstens zelf geloven. Neen, de taal van 't hart zou beter zijn, postzegeltaal, postzegel schuin, postzegel recht, die Lieieiebe: een klein kusje tussen de lakens, gezellig onder de dekens naar d'r toekruipen als een aal in de modder, dag schatje, dag lieve Wimmeltje, och och lekkertje, ben je nou weer goed? Spannend waar je op terecht komt: buik, rug, of ineens een puntige knie. Eigenlijk zou een mens helemaal rond moeten zijn, zonder die uitsteeksels; gewoon een bol, een ballon, die je kan blazen en bij je steken: ieder z'n eigen vrouw in z'n vestjeszak. 't Moet daar anders wel warm zijn in 't andere bed... Als ik eens... Eerst een zoen. Dan nog een zoen. En dan een kleine attentie: meteen alles goedmaken, en een goed slaapmiddel ook. Vijf weken geleden... Zou 't toch liever tot zes afronden: een even getal... Vissertje, zou 't gaan? Misschien ook gezonder dan wat me vanmorgen bijna passeerde, en een hartkwaal heb ik óok niet meer, en voor de aambeien is 't misschien wel erg opluchtend zelfs: soort aderlating in de buurt, goldene Ader, dukatenmannetje, huwelijksreis, dacht ik vanmorgen aan, toen ik van Hendrik kwam... Zou 't gaan, nu? De wekker hoor ik niet, dat tikken is van m'n horloge. Nee, 't gaat niet. Alleen nog maar wekker en horloge in huis, nu de pendule... Een met gouden krullen... engel met 'n bazuin... O ja, en d'r armbandhorloge,
| |
| |
maar dat is kapot. En de Roomse, achter 't steegje... Jopie, Jopie, lekker dier,... wat was dát ook weer?... Nee, 't gaat niet. In duizend diggelen, meneer, wat een wijf toch, die Bets, zó, flang, rang, een kostbaar erfstuk naar de bliksem,... verrek, nou begint 't,... in d'r hand en d'r vinger en dat lapje,... nou begint 't ineens, maar als ik nou naar d'r toe zou kruipen, was 't meteen weer weg ook, want eigenlijk vind ik d'r een beetje walglijk,... dat merk je dan aan dat gevoel aan de binnenkant van je dijen net of er iets in de huid naar boven schrikt... gek toch, 't menselijk lichaam, griezelig, ook wel interessant natuurlijk,... toch maar niet doen,... 't vermindert al weer,... zo slaap ik, voel 't aankomen, zwevende wegwezen,... 't is weer vort, zou 't bloed 't doen, of een kloppende spier?... rare uitvinding, was daar nou niet wat anders op te bedenken, hoe zouden dieren weten hoe ze beginnen moeten, 't is verduiveld ingewikkeld, pastoor d'r soms bij, of dokter, dokter zou 't voor kunnen doen, pastoor niet, 't is een parasiet, een ingewandsworm, naar buiten gegroeid en die nu weer in de darmen terugwil, maar dan vergist ie zich altijd en je staat op 't stadhuis voor je 't weet, maar die jongen heeft vast wormen zo bleek als ie er uitziet, en van een zwanenvleugel kan éen klap je arm breken, zoals van Wachter, - wát heeft ie gezegd, de ellendeling, - zó slaap ik, opletten op 't moment, zwanen pesten bij oom Richard op de villa bos om de vijver waar 'k wel lag te dromen wie zou d'r nu wonen verkocht aan een effectenmakelaar en 't bos en de wei bij die boerderij gekomen dommeledome met die modelmelk, d'r komt toch geen krankzinnigheid voor in d'r familie, nee, mond en klauw, klont en mauwzeer, omdraaien, alles omdraaien, kont en mlauw maluw mulaw die medische student van Dick een halve mulat had 't altijd over snijzaal had 't altijd over snijzaal Kooistra echte bekkesnijder bang was de komediante prettig anderen bang zelf nooit bang had 't altij over snijzaa had mulad muladhadduddaldijdovezenijzaze... zzzz... zzzzz... zzzzz... zzzzzz..
Meneer Visser kon nog niet lang geslapen hebben, toen hij wakker schrok door een laag kreunend geluid, dat uit verschillende richtingen tegelijk scheen te komen. Het zwol af en aan, begeleid door een zacht gerochel, en dan weer door een geproest alsof iemand zich verslikte. Ook kletterde er een springveermatras, terwijl hij zelf toch muisstil lag, verlamd door dit ongewone. Hij | |
| |
begon nu wel te begrijpen, dat 't zijn vrouw moest zijn, die zo gekreund had, en gewoeld, en die nu weer helemaal stil was geworden. Misschien had ze benauwd gedroomd. Hij riep haar naam, twee, drie maal. Daar hij zich niets herinnerde van wat er 's avonds voorgevallen was, draaide hij zich op zijn rechterkant en stak een arm uit om haar wakker te schudden. Op hetzelfde ogenblik brak er schuin onder hem een dof gesnor los. Dat kon niet anders dan de wekker zijn; de bel werd gedempt door de peluw en de matras, waar hij tussenin lag, hetgeen het ongewone geluid verklaarde. Zes uur dus. Maar daarmee klopte niet, dat de kamer nog helemaal donker was... Toen de wekker was afgelopen, tastte hij verder en verder, en kwam op een schouder terecht, en op een arm die zich niet bewoog. De hand, die bij die arm hoorde, was gesloten om een hard voorwerp, als van metaal; het kon een sleutel zijn. Maar wat deed iemand in bed met een sleutel!?...
Zich vermannend stond hij op, haalde de lucifers uit zijn broekzak, en stak de kaars aan, die aarzelend omhoogbrandde. Uit een soort schuwheid bleef hij nog even met zijn rug naar de bedden toe staan, overleggend wat er wel gebeurd kon zijn. Dat van die wekker was nog 't allervreemdste: zijn horloge stond op zeven minuten voor twaalven! De nachtlucht deed hem rillen. Hij draaide zich om en bewoog zich aarzelend naar het rechtse bed. Dekens, laken, een hand, nóg een hand? Dat haar... De blaker moest hij pakken om beter te kunnen zien. Hij schrok terug. Vreemd blauw was dat gezicht, de mond open, de ogen half open. 't Was niet eens nodig 't licht naderbij te brengen om bijvoorbeeld na te gaan, of hier nog geademd werd: dit wás geen gezicht om nog te kunnen ademen. Met een begin van afgrijzen maakte hij de koude, krampachtig gesloten hand los, en herkende het harde voorwerp als de tube met sulfonaltabletten, waarvan het nikkelen dekseltje ontbrak. Hij gluurde door het smalle gedeelte waar het papier het glas onbedekt liet, hij keerde de tube om, schudde: geen tablet viel er uit. 't Werd nu langzamerhand wel duidelijk wat hier gebeurd was in 't holst van de nacht...
Nadenkend zat meneer Visser aan het voeteneind met de lege tube te spelen; van tijd tot tijd knipoogde hij eens tegen de statig heen en weer zwaaiende kaarsvlam. Hij had alleen maar last van de kou, maar er zou nu toch iets gedaan moeten worden. Tien | |
| |
van die tabletten konden dodelijk zijn, had Touraine gezegd, en er waren er twaalf in geweest. Een tegengif, een braakmiddel, - maar wat? Mosterd, had hij wel eens gelezen, maar er was geen mosterd in huis, omdat hij niet van mosterd hield. Of zij, die daar schuin achter hem lag, eigenlijk wel van mosterd gehouden had, wist hij zich niet goed te herinneren. Voortaan zou hij alleen dingen in huis kunnen laten halen waar hij zelf van hield: dat was tenminste een gedachte die enig houvast bood...
Klappertandend stond hij op om te gaan telefoneren, maar kleedde zich eerst helemaal aan, waarbij hij er voor zorgde zo weinig mogelijk naar het stille, blauwe gezicht te kijken, en naar die ene hand die opengebleven was. Toen stapte hij naar de voorkamer, met de kaars voor zich uit, langzaam, bijna plechtig, als in een vertraagde dodenmars. In de kamer toonde het kaarslicht vier half lege kopjes op tafel, een theepot, en een open koekjestrommel. Hij liep regelrecht op de telefoon af.
Nauwelijks had hij in de dunne telefoongids met de zwartleren omslag het nummer van dokter Touraine gevonden, met enige moeite, - hoewel de nummers toch niet verder gingen dan 14, en dokter Touraine nergens anders kon staan dan in 't begin, - of schuin boven zijn hoofd begon de klok van de Roomse kerk te dreunen, dreigend en zwaar. Hij moest zich dus haasten met telefoneren, maar werktuiglijk bleef hij eerst nog de slagen tellen. Tot vijf gekomen, hoorde hij er in eens de Grote Kerk doorheen, en dat verbaase hem zozeer, - 't kleinste kind in Lahringen wist toch, dat eerst de Grote begon en dan pas de Roomse! - dat hij verder vergat op te letten. Hoeveel slagen waren 't er nu geweest? Minder dan twaalf toch zeker! Zou zijn horloge dan verkeerd lopen, en de wekker goed? Of zou hij de wekker op een verkeerd uur gezet hebben? Of waren de kerkklokken van slag? Of was er een totale zonsverduistering? Met de overgordijnen opzij stelde hij vast, dat de maan in 't verlengde van de Hamerstraat stond, vrijwel in 't zuiden: 't moest dus toch 12 uur zijn. Terwijl hij er over dacht nog even in de slaapkamer te gaan kijken hoe 't nu eigenlijk met die wekker gesteld was, - hij kon hem met éen greep onder de peluw vandaan trekken en daarbij zijn ogen dichthouden, - herinnerde hij zich weer, dat hij telefoneren moest. Na enig gegons kreeg hij een slecht articulerende vrouwenstem. Meneer Visser sprak met een geruststellende bas.
| |
| |
‘Och, juffrouw, kunt u me eerst even precies de tijd opgeven?’
‘Zeker, meneer, 't is net éen uur geweest.’
‘Eén uur? En u sluit om twaalf!’
‘Sluiten we om twaalf? O hemel ja, we sluiten om twaalf. Elf soms wel, elf min twee, elf min drie, god...’
Ineens werd de stem onduidelijk, andere geluiden murmelden er doorheen, geklok als van een kip, vervloeiend hondengebas, alles heel vaag en zwak.
‘Juffrouw, geeft u me even drie.’
De stem weer, bijna onhoorbaar:
‘Elf, soms wel tien, o god, waaraan heb ik dat verdiend, o god, waaraan...’
‘Juffrouw, nummer drie graag!’ riep Visser zangerig modulerend.
‘Juist meneer,’ hoorde hij, nu weer vlak bij zijn oor, ‘even een stoornis. Wélk nummer zei u?’
‘Drie, juffrouw.’
‘Hóe zegt u: 4711?’
‘Nee, juffrouw, drie!!’
‘4710?’
‘Drie, drie, drie!!’
‘4709?’
‘Barst jij!’ brulde meneer Visser, de hoorn neersmijtend, die na een slag tegen de muur aan het koord bleef bengelen.
Daar stond hij. Natuurlijk deugde die telefoon niet, hij hoefde de poging niet te herhalen. Het kwam niet in hem op, dat hij de telefoonjuffrouw door slaapdronkenheid verkeerd kon hebben verstaan. Overigens was er niet 't minste bezwaar tegen, zelf naar dokter Touraine te gaan, in deze mooie septembernacht met maanlicht. Dat zou dan meteen een van de laatste dingen zijn die hij voor zijn vrouw deed, - ook een van de eerste, welbeschouwd... Na de kaars uitgeblazen te hebben, bleef hij nog even dromerig het asachtig witte schijnsel volgen, dat zich in de vitrages voortspoedde naar het verzilverde W- en Z-deel van zijn encyclopedie. Bijna had hij 't gevoel alsof daar buiten de nacht op hem wachtte om hem voor 't eerst volop van zijn alleen-zijn te laten genieten. Op zijn gemak verliet hij het huis.
Het stuk Hamerstraat tot aan de Achterweg doorliep hij langzaam, met de maan in de rug. Hij luisterde naar de wind die in de | |
| |
bomen ritselde. Als een donker beschaduwde zilvervis zwom zijn korte maanschaduw door de schaduwen van het gele lantaarnlicht, die telkens langs zijn voeten naar voren roeiden. Het was alles stil en geheimzinnig; geen mens scheen er op straat te zijn. En hoe het kwam wist hij niet, mogelijk door de eenzaamheid of de duisternis, maar na drie of vier huizen merkte hij in een zonderling contact te kunnen treden met die rustige omgeving. Aanvankelijk gaf hij er zich nauw rekenschap van, het was als in een lichte roes, maar waar in een roes de bewegingen zo gemakkelijk gaan dat ze al voltrokken worden voordat het voornemen zich gevormd heeft, zo waren het hier de gedachten zelve, die zich reeds buiten hem aftekenden, als hij nog niet eens wist waaraan hij eigenlijk dacht. Iedere inval, iedere overpeinzing, over de maan, of over de sterren, of nog vagere die niet eens onder woorden te brengen waren, weerspiegelden zich onmiddellijk ergens in de nachtelijke ruimte, maar steeds zo, dat ieder zinrijk verband ontbrak, hetgeen hem zeker beangstigd en misschien wel geërgerd zou hebben, indien alles niet zo onduidelijk gebleven was. Instinctief trachtte hij nu een en ander in overeenstemming met elkaar te brengen, een gedachte aan een open deur bijvoorbeeld te doen begeleiden door een flink zwart gat onder in een huis in plaats van een bescheiden gebeef en gerimpel op plaatsen waar hij juist naast keek, maar dit scheen hij niet anders te kunnen bereiken dan door zichzelf, onder spierspanning, op te blazen, uit te bochten, uit te rekken, en toen hij dat een paar maal geprobeerd had, bleek hem al spoedig, dat hij nog over geheel andere vermogens beschikte! Eigenlijk had hij altijd wel gedacht tot deze dingen in staat te zijn, maar hij wenste er geen misbruik van te maken, en toen hij dan ook, na de duistere Achterweg gepasseerd te zijn, dat bepaalde huis op de hoek van het Schoolplein en de Gelaarsde Kat begon te naderen, verlengde hij zich alleen maar tot de eerste verdieping, hoewel hij gemakkelijk zijn kin in de goot had kunnen leggen. De muursteen met de kattekop er in gleed naar beneden ter hoogte van zijn borst, een klein, half openstaand raampje kwam tegenover zijn das te liggen, daarop deed hij nog een paar passen naar links, toen hees hij zich wat hoger op, en drukte zijn oor tegen een groter raam, waarachter een flauw licht door gordijnkieren scheen. Verderop werd de blauwgrijs gekalkte muur nog door een tweede raam onderbroken; zijn aan- | |
| |
dacht zou hij kunnen verdelen tussen die twee. Hij hoorde al vast geluiden: een verwijtende mannenstem, een vrouw die bevend terugsprak; het was jammer, dat hij niets te zien kreeg zo. Vlug stak hij zijn hoofd bij het andere raam, waarachter gesnik klonk, óok van een vrouw, of neen: een jongen; een hoog, wanhopig gegrien, dat hem aangenaam verwarmde. Ook achter het verlichte raam begon het nu erger toe te gaan, maar zodra hij de woorden trachtte te ontraadselen, werd het raam ineens zwart en de stemmen zwegen; keek hij dan naar de gordijnen, dan werd de ruzie weliswaar hervat met zoiets als een gebromd ‘je zult me zeggen wat hij gedaan heeft,’ maar probeerde hij met een tegen 't glas gekleefd oor iets meer van de vrouw op te vangen dan ‘dat kind’ of ‘die jongen’, dan zag hij 't licht weer, terwijl alles stil werd. Het leek zo wel, of zijn gezicht en gehoor tergend aan het stuivertje wisselen waren, en daar hij er niet toe besluiten kon, het glas stuk te slaan, begreep hij, dat er met die ramen toch niet veel aan te vangen was. Enkele ogenblikken luisteren nog bij het jongensgesnik, - en hij trok al weer verder, discreet tot natuurlijke grootte saamgekrompen, en voldaan in de zekerheid, dat er achter die blauwgrijze gevel een ellende heerste, die niet licht te overtreffen zou zijn in dit stadje.
Maar was dat wel waar? Terwijl hij de Schoolstraat doorliep, zette hij onwillekeurig zijn bemoeiingen voort met het inwendige van de meeste huizen waar hij voorbij kwam. Het ging alles zo vanzelf. Hij had alleen maar zijn maanschaduw los te laten, die dan laag en gehoorzaam vooruitrende, gezwind tegen de huizen opklom, om eindelijk, na nog wat heen en weer geschommeld te hebben, als honende duivelsgestalte de bezigheid te volbrengen waartoe hij uitgezonden was: door ieder raam van iedere gevel, geopend of niet, het ijskoude satanszaad naar binnen te drijven, dansend en schokkend als een pikzwarte, kantig gevlerkte marionet. Het begon al bij de apotheek. Bijzonderheden kon meneer Visser natuurlijk niet gewaar worden, maar geen ogenblik twijfelde hij er aan of in de omhelzing der beide Paardekopers traden stoornissen op, die de gehele nacht niet meer goed te maken zouden zijn. Zelfs de kinderen woelden onrustig, wanneer het binnengedrongen zaad grauw en koud door de kamer zweefde om het bed te zoeken waar het zijn verwoestingen aanrichten moest. In elk van de volgende huizen openbaarden deze zich op | |
| |
een bijzondere wijze. Híer werd een bepaalde walgingwekkende geur opgewekt, dáar een knappend geluid in een kamerhoek. Geen wellust, geen genegenheid, geen gewoonte ontkwam aan dit weerzinwekkend bederf, door een meedogenloos fluïdum uitgezaaid. En meneer Visser wandelde er maar vergenoegd grinnikend tussendoor, nauwelijks enige gevolgen ondervindend van de ongehoorde verkwisting waar zijn schaduw zich aan overgaf, en die pas bedaarde, toen hij aan de zuidzijde der Hoofdstraat buiten 't bereik van 't maanlicht was gekomen.
Maar ook hier leefde alles in een schuwe angst voor hem! Tussen de bladerschaduwen van de platanen geleken de lichtere vlekken op schelpachtige ogen die in de wind wentelend zijn blik vermeden. Stammen draaiden zich behoedzaam om, om hem maar niet in de rug te hebben. In de Raadhuissteeg - hij had nog gelegenheid gevonden op de torenklok te kijken, die op twaalf voor half éen stond - galmden zijn stappen tot diep in de verlaten complexen van politiebureau en stadhuis, en overal klommen de vensters sidderend boven op elkaar, overal ontstonden er kleine scheuren in de muren, overal versprong er iets, gleed iets weg, raakten dingen zoek, begroeven zich brieven, akten en andere papieren bewijzen diep onder 't stof, alsof juist op dit moment besloten was, dat ze 't voortaan zonder de menselijke aandacht zouden moeten stellen, die hen tot dusverre in leven gehouden had... Eerst op de Raadhuisbrug werd alles weer kalmer om hem heen; de maan had hier een grotere ruimte om vol te schijnen, de dingen traden verder van hem af. Hij was nu bijna op de plaats van bestemming. Op de witgeverfde brug en het brugwachtershuisje volgden de rondgehoofde paaltjes op de glooiende aardwal, waarover hij een paar stappen deed om schuin af te steken, tussen de bomen door, twee stoepen langs, de maan weer links, - en daar stond hij voor het grote huis met het geruststellende naambord.
Des te vreemder was het, dat meneer Visser dadelijk al begon met zich vrij machteloos te voelen voor dit huis. Het kwam bijvoorbeeld helemaal niet in hem op, dat hij kalm tegen éen van de bovenramen had kunnen tikken; alles omtrent de zo juist verworven vermogens scheen hij weer vergeten te zijn. Als hij me maar niet met water gooit, - dat was zijn enige gedachte, terwijl hij daar besluiteloos naar boven stond te kijken. In ieder geval | |
| |
had hij wat met dat raam te maken, of dat raam met hem, en dan was 't altijd nog beter dokter Touraine voor te zijn dan zelf nat te worden. Meneer Visser ging dus vlak voor de stoep staan, veranderde iets aan zijn kleding, en deed een krachtige straal omhoogstijgen, die in klaterende watergordijnen op het glas brak en zilverig naar binnen gutste. Lang voordat hij aan 't eind gekomen was, vertoonde zich een witte schim, die heftige gebaren maakte. Het raam werd opgeschoven, dokter Touraine stak zijn puntbaardje tussen twee rijen biggelende druppels door en begon zonder enige aankondiging naar beneden te schreeuwen:
‘Doe dat niet te veel, zeg; tien keer kan al dodelijk zijn! 't Lijkt wel, of u bij 't paardenvolk bent! U komt ook te veel op straat, dat heb je wel met die meiden. Waar komt u eigenlijk voor? Uw naam en adres? En wat zijn dat voor druppels: wil u me soms martelen?’
‘Mijn vrouw is niet goed geworden!’ riep Visser, die in dezelfde houding was blijven staan, alsof hij ieder ogenblik de besproeiing hervatten moest.
‘Die arme ouwe schommel die in de keuken uit een nap eet? Waar klaagt ze dan over? Al wéer over aderverkalking? Maar had u er niet beter wat voor kunnen hangen?’ - Plotseling werd zijn stem bars en gebiedend: ‘Geef op! Heeft u 'm gevonden? Staat er nog wat in van de kinderen? Die moet u trouwens laten onderzoeken voor 't te laat is, maar als ik er zelf een koop, kunt u die van mij wel lenen, een gouden, met krullen en een bazuin, maar vermaken bij de naaister raad ik u bepaald af. Een ongeluk zit in een klein hoekje! Is de kogel nou door de kerk? Ontvangt u nog altijd op uw troon? Officieel weet ik van niets. Ik zal u nog van de patiëntenlijst moeten afvoeren, met cascaraatjes en jeukpoeier in uw dolman, want een stuiver per week daar kan ik toch geen puisten of anderzins voor behandelen, dat zult u toch zeker wel met me eens zijn! Melaats, zegt u? Stuiversromantiek! Allerhanden? Och kom. Brandt' t weer in uw vingers? En u staat daar maar tegenover me, 't is een schandaal, u lijkt wel een gedresseerd aapje! Een echte aartsbisschop! Ik ben vies van die kerels, denkt u er om, dat ik die andere kerel ook al afgesneden heb, ik heb hier de keuken vol aardappelmessen! Nou, komt er nog wat van? Of u gaat in vier stukken in de prullenmand, hoor, en de biefstuk aan uw vrouw!! Nu?!!’
| |
| |
Hoewel Visser geen tiende deel van deze woorden verstond, die met een verbijsterende snelheid uitgesproken werden, was toch de beveltoon zo onmiskenbaar, dat hij haastig zijn kleding weer in orde maakte. Toen hij opkeek, was het gezicht voor het raam verdwenen, maar haast op hetzelfde moment ging de deur in de praktijkvleugel open, waardoor dokter Touraine, geheel aangekleed nu, zijn fiets naar buiten duwde. Hij scheen erg verwonderd, Visser daar te zien staan.
‘Ach, bent ú 't, meneer Visser! Ja kijk, dat is zo m'n gewoonte: als er 's nachts gebeld wordt, begin ik altijd met de mensen af te snauwen. Als ze dan niet weglopen: dan is 't een ernstig geval. Komt haast altijd uit. Uw vrouw zegt u? Wat? Sulfonal? Ja juist, ja juist, hóe zegt u? Nu goed, ik zal zien. Heeft u mosterd in huis? God allemachtig, geen mosterd heeft ie in... Goed. Ik fiets toch langs Paardekoper. Geef me uw sleutel, en volgt u me maar, binnen tien minuten ben ik bij d'r. U blijft kalm: vooral niet gillen. Adieu.’
Hij stak Visser's huissleutel bij zich, maar voor hij op zijn fiets sprong herhaalde hij nog eens:
‘Binnen tien minuten,’ - en met een veelbetekenend glimlachje, schelms donkerogig, over een opwippende schouder, voegde hij er opgewekt aan toe: ‘'t Is nu precies... tien voor halfelf, dat had u niet gedacht. Adieu! Adieu!’
Gracieus en luchtig wuivend als iemand die een applaus afwenkt reed hij met een vaartje de Haven af en verdween uit 't gezicht. Meneer Visser was alleen. Alleen met 't maanlicht, dat in de druppels glinsterde, die nog van de vensterbank afvielen. En zo uitgeput voelde hij zich door de woordenvloed die hij over zich heen had moeten laten gaan, dat hij een droog plekje op de stoep uitzocht en met knikkende knieën zitten ging. Hij trachtte na te denken. Nu hij zijn taak had volbracht en weer terugmoest, stond hem veel helderder voor de geest dan enkele minuten geleden wat hij in de Hamerstraat achtergelaten had. Op dit ogenblik had hij niet 't minste vertrouwen in dokter Touraine. Ze kon gered worden, misschien, - maar nu hij dat blauwe gezicht met die half gesloten ogen weer voor zich zag, geloofde hij 't al niet meer. Dood was ze, en dood zou ze blijven, en niet meer levend worden, zoals die slager, die trouwens ook dood was gegaan tenslotte... 't Is maar goed, dacht hij, dat niemand iets van onze klei- | |
| |
ne ruzies afweet, anders zouden ze 't míj wel eens in de schoenen kunnen schuiven. Mensen zijn zo achterdochtig... Plotseling sprong hij op, er was hem iets ontzettends te binnen geschoten! Benjamins: díe wist er van, die wist van die klap, - en Benjamins praatte graag, met die en met die en met de hele stad! In z'n verbeelding zag hij hem al, met de hoorn van de telefoon vlak bij die smakelijke praatlip van 'm, bezig de 10 of 12 andere telefoonhouders in te lichten, en die zorgden er dan wel voor, dat 't verder kwam. En als Touraine dan nog vertelde, dat hij hem gewaarschuwd had voor de gevaren van die sulfonal!... Dadelijk moest hij naar Benjamins toe, om hem geheimhouding te vragen, te smeken, desnoods af te persen! Gelukkig was het geen minuut lopen naar zijn huis.
Even later belde hij aan, na eerst door de ramen van de voorkamer en van het kantoor naar licht gespied te hebben. De deur ging open, gehuld in een zwarte kamerjapon stond de cargadoor voor hem, doodsbleek, met verwarde haren. Hij hoestte. Hij staarde Visser aan of hij een spook zag.
‘Hallo Ben, kan ik je even spreken?’
‘God, ben jíj 't?’ kwam het hese antwoord, ‘'t is verloren, je bent verloren...’
‘Verloren? Je bent niet wijs! Ik wou je spreken, even maar.’
‘Ik kan je zo niet ontvangen, Visser, d'r is niets in orde, niets! Ik heb de stukken te laat gekregen, alles hoopt zich op...’
‘Verrek, laat me nou eerst binnen! Je heb koorts, man.’
‘Och, Visser... En dan, o ja, dan is Stolle er nog geweest, die dat afschuwelijke ding bracht, voor 't vooronderzoek, of weet ik veel; d'r is niets in orde, god, god...’
Snikkend klemde Benjamins zich aan hem vast, veegde toen zijn gezicht aan een zwarte mouw af, en zei toonloos:
‘Ja, in godsnaam, ga dan maar naar binnen; ík kan niets doen...’
In de huiskamer, buiten de kring van het gaslicht, was alles in een halve schemer gehuld; men onderscheidde een paar stoelen, een ouderwetse kanapee met rood pluche overtrokken, en aan de muur vrouwenportretten met zoetelijk uitvoerige kapsels. Op de tafel lag een witte lap, nog 't meest gelijkend op een stofdoek. Daarnaast, geel blinkend, stond een koperen wekker, die zeven minuten voor zes aanwees.
‘Wel, alle duivels!’ grauwde Visser, ‘hoe komt dat ding hier?!’
| |
| |
‘Dat is van Stolle. Dat afschuwelijke ding! In de akten staat er geen woord over. En 't loopt maar, al meer dan een half uur!’
‘Daar begrijp ik niets van,’ zei Visser, en liet zich op de rode kanapee neervallen, terwijl Benjamins een van de verste stoelen nam en met een bedrukt gezicht voorover ging zitten, z'n handen samengewrongen, z'n oren spits en pril omhoog, als elementaire natuurgeesten die zo weinig mogelijk te maken willen hebben met die zorgelijke voorhoofdrimpels tussen hen in, - ‘maar dat is dan een vergissing. Ik kom alleen om je te...
‘Sst!!’ siste de ander angstig, met een verdwaasde vinger in de hoogte, ‘daar heb je 't weer!...’
In de stilte die volgde was duidelijk een zacht snorrend geluid verneembaar, dat van de tafel kwam. Het hield even aan, werd dan tweemaal onderbroken, en eindigde met een korte slag, die metaalachtig nagonsde. Met inspanning van al zijn krachten zocht Visser zijn zelfbeheersing te bewaren.
‘Let daar maar niet op. Dat ding is van slag. Ik wou je alleen...’
‘O god, Visser, wat een leven!’ barstte Benjamins wanhopig uit, ‘ik slaap niet meer, ik kan niets meer, ik zie alleen papier, bergen papier. Je weet niet wat ik me op de hals gehaald heb. Nee, laat me maar eens uitspreken, dat doet me goed. Staks begint 't, en er is niets in orde, niets! Ze lichten de hand met de volgorde, met de bewijsvoering, met alles. Goddank, dat jij tenminste kalm bent. 't Is de monsterachtigste rechtsverkrachting, die ooit in de annalen... Jezes, daar begint dát ook weer!’
De wekker, die op vijf minuten voor zes stond, herhaalde het gesnor, dat ook weer op dezelfde wijze beëindigd werd: twee pauzes en een korte slag. Maar tegelijk hiermee ving Visser een ander geluid op, dat van onder uit de kanapee scheen te komen: er versprong een veer, er gonsde een muzikale toon, de wekker was al weer stil, toen hij 't nog onder zich voelde natrillen. Hij ging wat verzitten, er scheen iets onder hem naar boven te stoten, - maar toen sprak Benjamins al weer.
‘Je bent m'n beste vriend geweest, Visser, nooit zal ik vergeten wat je voor me gedaan heb; die juffrouw van Paardekoper was om zo te zeggen tot alles bereid, alles had ze voor me willen breken in de winkel: stenen potten, dropflessen, trechters, de vensters, - maar toen kwam die catastrofe met jou: kón ik je in de steek laten? God god, zoals ze me tegengewerkt hebben; iedere | |
| |
dag, ieder uur worden er nog nieuwe dingen ontdekt, maar overal houden ze me buiten, omdat 't pro deo is, en ik, die je zou willen redden, ik ben tot...’
Visser hoorde nu een soort knal en werd een handbreed opgewipt. Terwijl hij van de kanapee opstond en achter zich keek, vroeg hij achterdochtig:
‘Zit er wat onder die kanapee, Ben?’
‘Waar zit níet wat onder? 't Is afschuwelijk, god, god, ze zullen je...’
‘Zeg, je hebt juffrouw Ketelaar toch niet...!!’
‘Houd 'm tegen!’ riep Benjamins, opspringend, z'n ogen wijd opengesperd, ‘alles gebeurt ook tegelijk. Jezes, dat ding!...’
Weer snorde de wekker, luider, dringender. Weer sprong de kanapee een handbreed in de hoogte, duidelijk zichtbaar voor Visser's onthutste blikken. Woede en ontzetting streden in hem om de voorrang, maar eerst toen Benjamins naar de tafel liep en zijn hand uitstrekte naar de witte doek, begon hij zijn kalmte te verliezen.
‘Laat liggen dat ding!’ commandeerde hij.
Smekend keek de ander hem aan, en zei heel zacht:
‘'t Moet toch gebeuren, Visser, 't is zó tijd!’ - Hij wees op de wekker die op twee voor zes stond.
‘Leg neer dat ding!!’
Reeds omplooide de doek Benjamins' hals. Visser schoot op hem af. Achter hem schoof de rode kanapee een halve meter vooruit als om hem te volgen. Bij zijn pogingen om de doek af te rukken kwam hij in aanraking met de gaskroon, die langzaam heen en weer begon te schommelen, telkens een helft van de kamer verlichtend met de binnenkant van zijn rose lampekap.
‘Doe af dat ding!!’
Verwoed trachtten ze elkaar de doek uit de handen te trekken, ze struikelden over het vloerkleed, vlogen tegen de tafel op. Een harde klik van de wekker was het antwoord. Met een slag botste de kanapee tegen de muur. Toen Visser zich omdraaide, zag hij een man in nachtgewaad over de vloer kruipen, schokkend en kronkelend als een worm, die bezig is door een opening onder de grond te vluchten. Dol van drift greep hij de wekker om die naar de gedaante toe te smijten, maar met een vertwijfelde gil hield Benjamins hem tegen:
| |
| |
‘Je hart! Visser! Denk om je hart!!’
Op hetzelfde ogenblik begon de wekker af te lopen, begeleid door een diep gedreun van onder het huis of er omheen. De gaskroon sidderde. Visser en Benjamins vluchtten in een hoek van de kamer. Hevig steigerde de kanapee omhoog met twee poten achteruittrappend, golvend als een elektrische paardenrug. Het licht verminderde. Op de deur klonken zware slagen. In het halfdonker vochten ze nu om de witte lap, die Benjamins nog steeds om zijn hals wilde knopen. Het licht ging uit. Blindelings beukte Visser op verschillende lichamen die zich om hem heen verdrongen; een ruwe hand sloeg tegen zijn ogen, er werd iets voorgebonden dat als wol aanvoelde. Hij voelde zich de kamer uitgedragen, toen twee luidruchtig opengetrapte deuren door, waarna het geleidelijk aan voor zijn ogen begon te schemeren; hij viel in een bank, merkte dat niemand hem meer vasthield, en greep naar de wollen doek die los bleek te zitten. Boven het oorverdovend lawaai uit steeds van de bel, van voetstappen en van andere geluiden tegen hout, riep een scherpe stem:
‘Er wordt hier niet gevochten! Bij de minste ongeregeldheden laat ik de tribune ontruimen!’
Toen kon hij zijn ogen openen.
Van de ontzaglijke ruimte om hem heen werd hij allereerst die gedeelten gewaar die het meest in schemer lagen, en wat daar te zien was boeide hem zozeer, dat hij vergat zich in zijn bank om te draaien om de rest in ogenschouw te nemen. Aan sommige bijzonderheden herkende hij 't cargadoorskantoor, maar dit had niet alleen zijn afmetingen vervier- of vervijfvoudigd, er schenen ook ruimten aan toegevoegd te zijn, die zich in alle richtingen voortzetten, schuin omhoog, of ver naar achteren, vaak eindigend in volslagen duister. Tot dicht onder de zoldering steeg een amfitheater van verveloze banken, bezet door een groot aantal haveloos geklede toeschouwers, die onder elkaar zaten te praten, te schreeuwen of te roken. De eerste vijf, zes rijen waren leeg. Helemaal naar links, waar deze tribune langs een smalle trap steil neerstortte in het gangetje met de deur waardoor hij binnengekomen was, zat een groep mannen met rode mutsen. Rode mutsen waren ook hier en daar onder het volk te zien. Een enkele piek, een sabel of een stok stak er boven uit. Rechts van de tribu- | |
| |
ne bleef zijn oog rusten op een kolossale plaat, het bruine stoomschip van de Union Castle Line voorstellend met de rode, uit zee opstijgende zonnebol er achter. De schapen aan boord waren zo groot als werkelijke lammeren. De plaat hing tot op de grond en ging daar plotseling over in een scherpe wildernis van over elkaar gesmeten meubels, kisten, manden, beddeplanken, gordijnroeden, waaruit een half vernielde kanapee drie poten omhoogstak; in alle opzichten heerste hier een onbeschrijflijke wanorde; mannen in lange, gele jassen slopen er rond, hamerend aan 't hout van dit boelgoed, of met veel gestommel nieuwe stukken aanzeulend. Toen hij dit allemaal gezien had, wilde hij zijn hoofd verder naar rechts draaien, maar, verblind door het licht van vier lampen, die aan lange, dunne draden waren opgehangen, besloot hij eerst zijn onmiddellijke omgeving te verkennen. Voor hem, over de leuning van de bank, hing een grijsgestreepte wollen bouffante. Daarnaast ontdekte hij vier uniformpetten, toebehorend aan agenten in de bank lager voor de zijne. Hij keerde zich om en zag een even groot aantal achter elkaar zitten, waaronder de oude, witgebaarde agent Wielaard, die juist achter zijn hand gaapte. Hun bank stond vlak voor een vooruitspringend gedeelte van de muur, blijkbaar de buitenkant van een schoorsteen, zo groot en ruim, dat er gemakkelijk drie schoorsteenvegersfamilies in hadden kunnen kamperen. In het tegenover de tribune gelegen zaalgedeelte had men op tafels en banken een ongehoorde hoeveelheid papier opgestapeld; beschreven vellen fladderden overal rond, of lagen duimdik onder 't stof. De twee ramen, waarop dit gedeelte eindigde en die hij zich weer van het cargadoorskantoor herinnerde, waren door stapels boeken tot op de helft aan het oog onttrokken. Vlak voor de balustrade aan die kant zat Benjamins, lijkbleek, met roodgezwollen ogen, achter een laag tafeltje te schrijven, dat zuchtte onder de paperassen. Hij was gekleed in een zwarte toga met witte bef. Geen ogenblik keek hij in Visser's richting. Deze had zich nu voldoende aan het licht gewend om zijn aandacht te kunnen wijden aan het podium tegenover hem, waarachter de hoge, kale muur slechts was versierd door een portret van de koningin. Drie van de vier personen die daar op een rij naast elkaar zaten droegen dezelfde kledij als Benjamins, alleen waren hier de beffen vuiler, en achtelozer omgeknoopt, zodat ze wel wat aan kinderslabbetjes deden denken. Op de hoek van de | |
| |
tafel, die het dichtst bij de plaat van Union Castle Line gelegen was, zat naast de drie andere rechtsgeleerden een groot spierwit konijn met zwarte kraalogen, dat zelfs zonder de hoge hoed, die zijn oren neerdrukte, zeker een half hoofd boven zijn buurman uitgestoken zou hebben. Het was geheel naakt, op een smalle, rood, wit en blauw gestreepte lendendoek na, waar het van tijd tot tijd zijn pen aan afveegde om dan dadelijk ijverig door te gaan met schrijven. In een van de anderen, die baretten op hadden, meende Visser eerst Holleman te herkennen, maar die gezichten waren eigenlijk te vaag om er iets van te kunnen zeggen, en toen werd hij ook geheel in beslag genomen door de zware figuur in 't midden, die voortdurend met een bel zwaaide en met zijn vrije hand tekens gaf aan verschillende soldaten en dienaren in bonte uniformen, die voor de tribune stonden geschaard. Zijn gezicht was bijna grauw van de diepe rimpels die het doorploegden. Een groot, rond gezwel nam de linkerkant van de hals in en een groot gedeelte van de linkerwang. Aan de andere kant kon men beter zien, dat hij witte bakkebaarden droeg. Boven zijn lorgnet sneden twee verticale rimpels door zijn voorhoofd. Juist vroeg Visser zich af, waarom Bastiaanse, die hij tussen de soldaten bij de tribune herkend had, een driekante hoed met kleurige pluimen droeg, gouden épauletten, en een pompeuze sleepsabel, toen de zware man met luiden ophield en in zijn richting wees. Even daarna werd hij op zijn schouder getikt. Hij keerde zich om.
‘U moet gaan zitten, meneer,’ sprak agent Wielaard.
Visser bleef hem strak aankijken.
‘Wie is die man met die bult?’ vroeg hij.
‘Ik mag niets zeggen, meneer, u moet gaan zitten!’
‘Ik heb wel voor de foto's van je dochter stilgestaan,’ zei Visser schamper.
‘Gaat u dan eerst zitten,’ kwam het fluisterend, ‘die man met die bult moet u toch wel kennen! De meeste beklaagden schrikken zich 't apenlazarus, als ze 'm zien. Meester O. Elske!’
‘Dat is notaris Elskamp,’ antwoordde Visser, die nu zat, ‘en zo gauw schrikken doe ik ook niet. Ik zal je f 30 geven als je er voor zorgt dat ik hier vandaan kom. - f 50,’ voegde hij er snel aan toe, toen hij een twijfelend gezicht voor zich zag.
Maar deze onderhandelingen werden op onverwachte wijze onderbroken. Van achter de stapels huisraad stoof een lange man in | |
| |
een blauwe gagalonneerde rok met een driekleurige sjerp te voorschijn, die bijna over zijn sabel struikelde. In zijn gordel staken drie pistolen. Hij rende op de achterste bank af, schreeuwde een commando, Visser hoorde een heftig gestommel, dat zijn eigen bank trillen deed, en even later zag hij, hoe Wielaard door twee andere agenten naar de deur gesleurd werd, terwijl de man in het blauw de punt van de sabel onder tegen zijn rug plantte en hard meeduwde.
‘Inspecteur!’ kwam het hoge, doordringende geluid van de voorzitter met het gezwel, ‘u gaat naast de beklaagde zitten en houdt 't oog op hem. Ik hoop niet, dat 't nodig zal zijn politieagenten te laten regenen, maar in het uiterste geval kunnen we ook dat. De bergpartij kan nu beneden komen: éen maal, andermaal, ten derde male!!’
Op dit bevel ontstond een groot geraas. Het was of zich op de tribune een lawine voorbereidde. Iedereen sprong op en stormde naar beneden. Zij wipten over twee rijen banken tegelijk, struikelden, vielen, trokken elkaar van reeds veroverde zitplaatsen af. Op verschillende plaatsen werd hevig gevochten, Visser zag messen blinken. Vlak vooraan kwam nu een rij vrouwen in jakken te zitten, met half ontblote boezem, een enkele zuigeling; sommigen breiden, maar de meesten dopten apenoten of zogen gulzig een sinaasappel leeg. De rode mutsen waren bij hen minder talrijk dan bij de mannen achter hen, waaronder Visser van gezicht verschillende bootwerkers, losse werklui, zoutsjouwers, en andere straatfiguren herkende. Helemaal naar links, 't dichtst bij hem, zaten drie met zwepen gewapende tonnenmannen, die zich schenen te vermaken met een magere kerel met een steenrood gezicht, die lui voorover in zijn bank hing alsof hij ieder ogenblik kon gaan braken; maar vlak daarachter ontdekte hij plotseling tot zijn grote vreugde Kooistra en Jansonius, die grijnzend in zijn richting wezen. Hij voelde zich nu al veel minder eenzaam, en aandachtig bleef hij volgen wat zich op of voor de tribune afspeelde. De knechts, die met het boelgoed bezig waren geweest, plakten hier en daar nog wat etiketten op de meubels, sjorden touwen los, en verlieten toen de zaal of voegden zich bij 't publiek. Het rijtje agenten in de voorste bank marcheerde links uit de flank weg om het cordon kleurig aangeklede huurlingen te gaan versterken, dat op regelmatige afstanden voor de tribune | |
| |
was opgesteld. Ook waren er een paar marechaussees komen opdagen en een veldwachter in groot tenue. Langzaam bedaarde het lawaai. Iedereen zat nu, de mannen onverschillig met hun ellebogen op de banken geleund, en duidelijk vertoonde zich op de achtergrond een stijve groep roodgemutste mannen, die eerst meer naar links gezeten hadden. Zij droegen allen een witte jabot en brede, hoge kragen. Hun hoogmoedige kinnen deden aan wassen beelden denken. Zonder zich te verroeren, alsof het gepeupel vóor hen hen niets aanging, staarden ze naar de voorzitter, die juist het woord nam.
‘We gaan nu eerst een stukje voorlezen! Mag ik onze waarde griffier, meester Prager tot Buiterse, verzoeken, mij het verslag van de vorige zittingen aan te reiken?’
‘Dat is een konijn!’ was Visser's hardop uitgesproken commentaar, toen hij het witte dier moeizaam een dikke map over de tafel zag schuiven. Maar daar stapte de uitgedoste inspecteur in zijn bank, met kletterende sabel, bleek en nerveus.
‘Hé, meneer Blanksma,’ fluisterde hij achter zijn hand, ‘f 30 voor u, als u me helpt ontsnappen, f 50, f 100, f 1000, een lijfrente...’
De man stond onmiddellijk recht met klapperende hakken:
‘Monsieur le Président, il m'offre de l'argent, des sommes considérables! Il dit qu'il y a des accommodements avec le ciel!! Il...’
‘C'est ça!’ onderbrak de voorzitter hem op strenge toon, zonder evenwel van Visser notitie te nemen, en zich weer tot het konijn wendend: ‘Waarde griffier, wilt u zo goed zijn enkele aantekeningen te maken ter zake van het Omkopen van Ambtenaren, we kunnen dat in een codicil,...’ - Op zijn beurt werd hij onderbroken doordat de rechter die wat op Holleman leek hem aanstootte en naar de hoek van de tafel wees; daardoor opmerkzaam gemaakt fluisterde hij 't konijn iets in, waarop het dier met een trillend opgetrokken neus zijn lendendoek ophaalde die dreigde af te zakken. Dadelijk begon het weer vlijtig te schrijven.
‘Verdomd vuil van je!’ zei Visser verachtelijk, maar toen hij een beetje bezorgd om zich heen speurde, zag hij achter het hoofd van de inspecteur zijn twee vrienden tellende vingerbewegingen maken, terwijl Jansonius zijn zweep in de hoogte stak. Hij keek toen ook nog even naar Benjamins uit, maar die scheen verdwenen te zijn en hij ontdekte hem pas, woelend in papieren onder een van | |
| |
de tafeltjes achter de balustrade, toen Mr. Elske al weer verderging:
‘We zullen in 't kort recapituleren wat de beklaagde ten laste wordt gelegd. Daarna worden er enkele kroongetuigen gehoord, en wellicht nog andere getuigen inzake misdrijven die staande deze zitting tot onze kennis zullen komen...’
‘Dan deugt de instructie niet! riep meneer Visser met luide stem, en schudde de inspecteur van zich af, die hem wilde beletten op te staan, ‘jíj bemoeit je d'r niet mee!! Ik protesteer. U bent een notaris met een boerenafslagersstijl, een avondkoning uit Shakespeare, of anders een oud wijf, als u dat beter in de oren klinkt. Ik verlang het woord!’
‘U?!’ bulderde de voorzitter woedend, u bent niet ter tale! Ga zitten! Gaat u zitten? Inspecteur!...’
Van de tribune klonk onderdrukt gejuich. Visser bleef uitdagend staan. Maar zo gemakkelijk liet de rechter zich de leiding niet ontnemen. Onverwachts rukte hij het grote, ronde gezwel uit zijn hals, en smeet het met volle kracht naar het hoofd van de beklaagde, waarop het met een knal brak. Visser voelde harde scherven om zich heen vallen, over zijn rechtervoet rolde een witstenen oor. Even werd alles grijs voor zijn ogen; met trillende knieën ging hij zitten.
‘Weg met de tiran!’
‘Sla 'm dood!’
‘De bergpartij: stil!’ krijste Mr. Elske daar onmiddellijk tegen in en schudde zijn bel, ‘of ik laat de tribune ontruimen! Ik ga door. Zoals gij allen weet heeft deze man de Rede beledigd. Aan de ongehoordste misdrijven heeft hij zich schuldig gemaakt. Dit is een monsterproces. Men zal het ons ten goede houden, wanneer onze procedure enigszins afwijkt van de voorgeschreven rechtsingang nopens het ontvankelijk verklaren van testamentaire beschikkingen in kracht van gewijsde en wie dat niet doet gaat er maar uit. Beklaagde is reeds schuldig bevonden aan het volgende: Ten eerste: aan het Afscheuren van een Bekendmaking in een steeg achter de Nieuwe Huizen, naar zijn zeggen omdat hij die voor zijn eigen geboorteakte aanzag. Ten tweede: aan het Beschimpen van Voorwerpen gewijd aan de Eredienst, doordat hij op klaarlichte dag een monstrans door de stad gedragen heeft. Ten derde: aan Brandstichting. Beklaagde heeft in de spreekkamer van dokter | |
| |
P.C. Touraine een brandende lucifer 2 cm van het divankleed gehouden; de daardoor ontstane binnenbrand heeft hij weliswaar zelf geblust, doch op de meest walgelijke wijze! Ten vierde: aan oplichting. a. Door het bestellen van Franse boekwerken bij verschillende boekhandelaars in Gelderland, waarvoor hij het bedrag steeds schuldig is gebleven. b. Door het verkopen aan de heer A. Borgholt E. Zoon van een perceel met een totaal kromgetrokken goot, waar de mussen en andere wildvogels afdonderden. c. Door het verhandelen van Reckitt's Zakjes Blauw, die met minderwaardige pruimtabak gevuld bleken te zijn. d. Door het verstrekken van ondeugdelijke hutspot aan de thesaurier van het armbestuur, de heer A.L. Jurriaans. e. Door het verkopen aan zeelieden van nautische instrumenten merk v.h.z. (‘Visser Houdt Zee’), die op ruwe wijze vervaardigd waren van koperen melkkannen. Ten vijfde: aan het Onbevoegd Voeren van een Adellijke Titel. Verschillende malen heeft beklaagde zich voor Sir William Fisher uitgegeven, en kort geleden zelfs nog voor Lodewijk de Veertiende!!’
Sarcastisch, vol verstandhouding, had de rechter deze laatste woorden naar de publieke tribune geslingerd, waar nu een hels kabaal losbrak. Mannen zwaaiden brullend met pieken en sabels, vrouwen wierpen met apenotendoppen, vruchtenschillen en breikousen, een furieus viswijf smeet een petroleumbus in Visser's richting. Bloemkoolstronken, rode mutsen, rotte eieren, maasballen, uitwerpselen en afgekloven beenderen volgden.
‘A bas le tyran!’
‘Hors la loi!’
‘Weg met Visser!!’
‘Vuile spekjood! Rotpooier!!’
‘Les aristocrats à la lanterne!!’
Onder deze kreten door zongen de mannen in jabots beheerst en melodieus het ‘Ça ira’. Zij wilden juist aan de ‘Carmagnole’ beginnen, toen de bel weer luid schallend stilte gebood. Met open monden, in versteende houdingen bleven zij zitten.
‘Inderdaad, concitoyensformezvosbataillons, uw verontwaardiging is maar al te begrijpelijk! Maar luistert slechts verder. Ten zesde: aan Misdrijven tegen de Koninklijke Waardigheid, doordat hij zich op een van de feestdagen op straat heeft vertoond in oranje onderbroek met een rode bies!...’
| |
| |
‘Smeerpoets! Hoerenjager!’ braakten hysterische wijven van de tribune. Met moeite hielden de agenten het volk in toom.
‘Dat was ík niet, dat was Trien Zonder Broek!’ riep Visser, die weer wat tot zichzelf was gekomen na de slag tegen zijn hoofd.
‘U bent stil! Ten zevende: aan het Ongeschikt maken voor de Dienst bij de Schutterij. Beklaagde heeft in de zaak van de dames W. en J. Kistemaker bij vier schutters snijwonden in de vingers toegebracht, waardoor fijt en omloop en zulke dingen ontstonden, bij éen van hen buitendien suikerziekte, en bij éen van de dames Kistemaker aambeien van de schrik, zodat zij gedurende twee weken geen foto's afdrukken kon. Ten achtste: aan het Bederven van Drinkwater. Ons onderzoek heeft uitgewezen, dat beklaagde op het land van de veehouder C. Tichelaar smetstof van mond- en klauwzeer in de sloten heeft geworpen, tengevolge waarvan al het ter plaatse aanwezige vee afgemaakt moest worden. Als droevige bijzonderheid vermeld ik hierbij, dat de vrouw van genoemde Tichelaar van verdriet krankzinnig geworden is...’
‘Vuile schoft!!!’
Iedereen draaide zich om om te zien van wie dit jammerlijk gehuil wel afkomstig kon zijn. Op de vierde rij was een man opgestaan die dreigende gebaren tegen Visser maakte. Hij was gekleed in een veel te nauwe uniform van de gele rijders. Hij scheen stomdronken te zijn. Eerst aan de ringbaard en het blinken der oorringen herkende Visser de oude melkboer. Deze werd nu wel weer naar beneden getrokken en door de omzittenden gekalmeerd, maar vooral de vrouwen in zijn buurt waren nog niet zo gauw uitgeraasd. Hun breikousen en zuigelingen gaven zij aan elkaar over om maar beter met hun vuist te kunnen schudden. Daarentegen scheen zich in het hoekje van Kooistra en Jansonius, die beurtelings al hun kornuiten apart namen, een gunstiger stemming van de gemoederen meester te maken; van tijd tot tijd werd er zelfs een bescheiden ‘Leve Visser!’ aangeheven.
‘Ten negende: als aristocraat en Russisch grootgrondbezitter was beklaagde reeds lang suspect; het is ons bovendien ter ore gekomen, dat hij naar Tibet heeft willen emigreren met de trein van 3.20. Ten tiende: aan het Veroorzaken van Opschudding bij Terechtzittingen. Nadere specificering onnodig!! Ten elfde: in gezelschap van en in vereniging met beruchte stadgenoten, zoals de | |
| |
Nijverheid, Luisorgeltje, Bouwe Ries Ties, Lange Rinse, Gerard Gieseltop, Luie Pier, Dronken Maandag, Rikus Poes en de Dakpisser, heeft beklaagde, in staat van dronkenschap verkerend, zich herhaaldelijk schuldig gemaakt aan Mishandeling, Openbare Bedelarij, Inklimming, Grafschennis, Diefstal van een Vuilnisemmer, het Bespotten in de Geoorloofde Waarneming hunner Bediening van Godsdienstleraars (het laatst nog, doordat hij zich onder het gehoor van dominee Arthur Immanuel Orbaan bevond met een houten, met namaakparelmoer ingelegde speelgoedleeuw, die hij uit de winkel van Poort had weggenomen), Inbreuk maken op eens anders Auteursrecht, Ontucht met...’
Reeds een paar maal had de vage rechter, die op Holleman leek, de voorzitter wat trachten in te fluisteren. Deze richtte zich nu tot Bastiaanse, die bezig was de vooraanzittende vrouwen in bedwang te houden, en beval:
‘Dit gedeelte moet met gesloten deuren behandeld worden. Sluit de deur!!’
Na stram gesalueerd te hebben, stapte de hoofdagent het gangetje in, opende de deur op een smalle kier en sloot hem weer. De zitting werd onmiddellijk voortgezet.
‘Ontucht met Kinderen, en Tegennatuurlijke Handelingen, o.a. met de postbeambte F. Lehmans, die, zoals we ons allen nog herinneren van een van de eerste zittingsdagen, tot dat doel van te voren bedwelmd was met sigaren van van Dijk. Ten twaalfde: aan het Stellen van voor de Eerbaarheid Aanstotelijke Woorden en Tekeningen op ene van de Openbare Weg zichtbare Plaats. Op een nacht heeft beklaagde een van de schuttingen rondom de scheepswerf aan de Werfgracht overdekt met niet nader aan te duiden woorden, met behulp van een stuk krijt, dat hij uit de h.b.s. gestolen had. Op verschillende plaatsen elders in de stad heeft hij een mannetje zonder hoofd getekend met de letters l.l.l. er onder, op andere weer woorden als ‘Professor Merde’ en ‘bedengel...’
‘Dat was de Nijverheid!’ riep Visser, die nu vast besloten was zich zo zakelijk mogelijk te verdedigen. Zijn woorden werden door het gejoel van Kooistra, Jansonius, en hun nu geheel voor Visser gewonnen kameraden beantwoord:
‘Meneer, laat je niet kisten!’
‘Leve Visser, lang zal ie leven!’
| |
| |
‘Hier zit de Nijverheid. Hij wil opnieuw getuigen, Rikus Poes ook, meneer Visser heeft niets...’
‘Zwijg!! Ik laat de publieke tribune ontruimen, als dat zo doorgaat! U ook, beklaagde: u heeft te zwijgen! Agent, de deuren kunnen weer open. Ik ben bijna aan het einde gekomen van deze onverkwikkelijke lectuur. Ten dertiende: aan Diefstal. a. Van de Monstrans voornoemd. b. Van de Vuilnisemmer voornoemd. c. Van de Houten Speelgoedleeuw voornoemd. d. Van het Stuk Krijt voornoemd. Ten veertiende en ten laatste, - doch dit wel zeer onder voorbehoud, want wie weet wat er nog onder de hamer komt - aan Dierenmishandeling! Ons allen staat nog levendig voor de geest de beklagenswaardige getuige Fikkie Piebema, die niet alleen op Koninginnedag door beklaagde bijna onder de voet gelopen is, maar bovendien enkele dagen later heeft moeten braken alleen al van het gezicht van beklaagde, en dat terwijl het Arme Dier juist zijn buikje rond had gegeten aan lekkere appelmoes, paling in gelei en een waterbroodje. We gaan nu over tot het verhoor der kroongetuigen. Het betreft hier een dergelijk buitensporig geval, dat we het raadzaam hebben gevonden om ter fine van een beter inzicht in het karakter van de delinquent enkele personen te laten compareren, die zijn gedragingen gedurende langere tijd hebben kunnen observeren. Ik verzoek om de grootst mogelijke aandacht. De bergpartij kan misschien ook wat minder knappen met die aardnoten.’
Mr. O. Elske veegde zijn doorgroefd voorhoofd af en knoopte zijn bef vaster om. De andere rechters volgden zijn voorbeeld; ook het witte konijn hield even op met schrijven en bond zijn lendendoek om zijn hals. Van Benjamins was niets meer te zien.
‘Zeg,’ fluisterde Visser weer en schoof wat in de richting van de inspecteur, die streng en oplettend naast hem zat, ‘zeg, dat is een wijfje, dat konijn! Ik ben niet van plan me voor de gek te laten houden, verduiveld! Begin nou niet dadelijk weer te roepen, maar hoeveel moet 't me kosten...’
‘U moet uw mond houden, meneer, anders wordt u gekneveld!’ siste de man, bleek van woede.
‘Wat dacht je van tien mille, morgen verkoop ik een van m'n...’
De bel onderbrak hem. Er kwam beweging in de zaal. Soldaten en agenten renden af en aan. De bergen huisraad onder de | |
| |
plaat van de Union Castle Line werden nog wat meer naar achteren geschoven. Bastiaanse salueerde voortdurend in 't wilde weg. Ook de inspecteur naast Visser scheen te popelen om aan de ordemaatregelen deel te nemen. Zelfs Benjamins was weer komen opdagen, met gebogen schouders en een ingevallen gezicht dat door die ene vrolijk gebleven lip een roerend kinderlijke uitdrukking vertoonde. Op de tribune was 't intussen kalmer geworden, de groep rondom Kooistra scheen aan 't kaarten te zijn, er werd minder gegeten, meer gerookt. De fractie roodgemutste jabotdragers was en bloc in slaap gevallen. Bij de anderen zag men weinig rode mutsen nu, maar des te meer bezwete voorhoofden, en de enige pieken en stokken, die nog omhoogstaken, waren schuin tegen de banken aan gezet.
Mr. O. Elske zette de bel neer en schraapte zijn keel.
‘De eerste getuige, de heer Velzink.’
Twee agenten snelden hierop naar de deur, en enkele ogenblikken later kwam door het gangetje een kortgedrongen man aanstappen, gekleed in een fluwelen jasje met een losgestikte, blauwe das er boven. Om zijn benen fladderden vrijmoedige broekspijpen. Zijn brede flambard had hij bij 't binnenkomen met een achteloos gebaar aan Bastiaanse overhandigd. Zwarte leeuwenmanen vielen rondom een hoog voorhoofd, dat hier en daar door verschillende overbodige knobbels en uitbochtingen opgesierd werd. De uitdrukking van zijn gezicht, met de korte baard, forse, zinnelijke mond en sardonische oogleden, was tegelijk dromerig en verbeten. Midden voor 't podium bleef hij staan, wijdbeens.
‘Dirk Velzink, geboren 8 februari 1870, van beroep kunstschilder, woonachtig te Amsterdam?’
Een zwijgende knik.
‘U bent de zwager van beklaagde, niet waar? Willem Visser. Vergewist u zich even!’
Heel langzaam keek de schilder over zijn rechter schouder om, met éen verachtelijk opgetrokken wenkbrauw. Weer knikte hij.
‘In orde. Meneer Velzink, zoudt u ons uw verhouding tot beklaagde willen schilderen, en alles wat u van zijn vroeger leven afweet? Alleen hoofdzaken graag, en zo kort mogelijk: over zijn neigingen, relaties tot andere mensen, familieaangelegenheden, kortom alles wat voor ons maar van enig belang kan zijn!’
| |
| |
‘Deze Visser,’ begon de schilder met een sonoor gesluierd keelgeluid, dat niettemin overal in de zaal goed te verstaan was, ‘is een sujet. Ik zou hiermee kunnen volstaan, al mijn verdere inlichtingen kunnen alleen variaties zijn op dit ene hoofdthema. Een minderwaardig sujet, een klein mens. Ik ken hem tien jaar. In 't begin had ik medelijden met hem, om z'n eenzaamheid, z'n spraakgebrek ook; ik trachtte 'm wat meer in 't volle leven te brengen, hem te introduceren in de lustige, fidele schildersbent, waarvan ik deel uitmaakte, maar de man was zo aartsburgerlijk, dat hij de indruk wekte ongeveer als van een aanspreker op een van die zonnig sprankelende doeken van Gauguin. Er zat geen perspectief in 'm, geen hoe zal ik me uitdrukken, geen losse streek; alles wat hij zei was bestudeerd, hij mist iedere spontaneïteit, de gave der intuïtie, fantasie. Ik geef graag toe, dat men ook zonder deze eigenschappen een aannemelijke kerel kan zijn, maar dan moet men niet doen alsof! Deze Visser behoort tot 't slag mensen, die de moppen die ze in gezelschap willen debiteren van te voren opschrijven en uit het hoofd leren. Hij wilde grappig zijn, gevierd zijn, - en dat mislukte jammerlijk. Uit wraak trachtte hij iedereen te kwetsen of er tussen te nemen die zich maar blootgaf. Eens per maand moest hij per se uitgevloekt worden, anders werd hij onuitstaanbaar. Deze Visser is bovendien een geniepige lasteraar. Aan hoeveel mensen heeft hij niet rondverteld dat ik m'n vrouw slecht behandelde, geld stuk sloeg, m'n kinderen perverteerde, een geslachtsziekte had! Ik had iedere week een nieuwe geslachtsziekte, meneer de president, immuniteit na syfilitische besmetting scheen er voor hem niet te bestaan, en ik weet uit betrouwbare bron, dat hij in de Universiteitsbibliotheek in de Enzyklopödie der Heilkunde alleen om mij beter te kunnen belasteren allerlei smerige bijzonderheden nasloeg, bijvoorbeeld...’
‘Ja, ja juist,’ viel Mr. Elske hem een beetje haastig in de rede, ‘en de verhouding tot z'n vrouw: vertelt u dáar eens wat over?’
‘Z'n vrouw? Toen hij al bemiddeld was, hield hij zich nog altijd arm en ontzei haar het allernoodzakelijkste! Ze kwam vaak bij ons de kliekjes opeten! Haar ondergoed moest ze zelf verstellen, en dat was soms rag, rag! Hij vitte op alles. Ze mocht niet denken, wandelen, kijken, leven; alles zocht hij te onderdrukken, iedere natuurlijke, mooie opwelling; hij kon geen genot zien, geen | |
| |
glimlichten, geen geluk van anderen! Hij was een trüber Gast op de dunkle Erde, om met Lessing, of was het Rückstock, te spreken, en van Multatuli's genot is deugd! scheen hij al evenmin benul te hebben! Vriendinnen mocht m'n schoonzuster niet hebben: Hij pestte ze weg, door laster, anonieme brieven, zelden maar door een pertinent verbod, en nooit durfde hij die vriendinnen zelf aan, want daar is hij te laf voor. En hoe vaak heeft ze m'n vrouw niet opgebiecht, dat ze graag kinderen had, maar de egoïst...’
‘Wie heeft dat diner in Kras voor je betaald?’ vroeg meneer Visser, die met z'n armen over elkaar te luisteren zat.
Rood van drift stoofde voorzitter op.
‘Beklaagde, wilt u uw mond houden? Dat is... Inspecteur!!’
‘Present, meneer de...’
‘Ja, hoor eens even,’ ging Visser onverstoorbaar verder, ‘'t verveelt me hier. 't Is hier 't dolhuis. Daar zit me een konijn voor griffier te spelen, een wijfje liefst! Straks gaat ie nog jongen. Ik protesteer. Bovendien wraak ik deze getuige, en dat betekent, godv..., al zou jij op je achterste poten gaan staan, en de griffier op alle vier, dat hij hier is om wraak op me te nemen, ik weet godv... ook wel wat van jurisprudentie af, ik...’
‘Inspecteur! Een prop voor z'n mond! Knevel hem! Ogenblikkelijk!’
Als een tijger viel de bewaker op Visser aan en trachtte de grijsgestreepte bouffante voor zijn mond te binden. En al verzette hij zich ook zo goed als hij kon, schreeuwend: ‘Godv..., kl..., blijf van m'n lijf, Kooistra, help me dan toch, Benjamins,...’ - toen er ook nog twee helpers in de bank sprongen, moest hij alle tegenstand opgeven. Drie maal werd de bouffante rondgedraaid, aan iedere arm kreeg hij een agent. Het publiek was vrij rustig gebleven tijdens dit incident.
‘Gaat u door, meneer Velzink,’ zei Mr. Elske, zich minzaam naar voren buigend, ‘uw inlichtingen zijn zeer waardevol voor ons. Misschien kunt u ons nu een en ander vertellen over beklaagde's verhouding tot vrouwen in 't algemeen, die Frau überhaupt!’ liet hij er op volgen met een poging om ook de humor tot zijn recht te laten komen in dit verhoor.
Met een bevallige ruk wierp de kunstenaar zijn manen achterover.
‘Ehret die Frauen sie flechten und weben, und sind eine Zier! Tegen | |
| |
deze beroemde hexameter van Kleist, of was 't Kloppert, meneer de president, heeft m'n zwager altijd gezondigd! Hij was meer van de richting van Schopenhauer, en, dat kan ik er wel dadelijk bijvoegen ‘richting’ in een zéér bijzondere betekenis dan, want ik heb de man altijd gehouden voor een paederast...’
Met alle geweld hielden de twee agenten Visser's armen in bedwang, terwijl de inspecteur de wollen doek van achteren steunde en de agenten sissend aanspoorde hem niet te laten ontsnappen. De tribune luisterde aandachtig toe. Mr. Elske wenkte Bastiaanse:
‘Deuren sluiten!!’
Op de tenen sloop de hoofdagent naar de deur, opende, en sloot hem. De rechter wendde zich weer tot de schilder.
‘Kunt u dat met feiten staven?’ vroeg hij streng.
‘Dat niet... Maar mag men van iemand, die de vrouwen haatte en minachtte als mijn zwager dat deed, iets anders veronderstellen? Ik zal u een karakteristiek staaltje geven. Op een heerlijke zomernacht liepen we met drie andere jonge kunstenaars en een medisch student, een West-Indiër, die zich graag bij ons aansloot, door de Nes. Boven ons fonkelden de sterren, een lauw zuidenwindje speelde met onze baarden en flaphoeden; wij waren jong, krachtig, levenslustig, er lag iets van een meeslepend heldere serenadestemming in dat zorgeloze flaneren langs die nachtelijke huizen, die kantig tegen het blauw opdonkerden, ik zie 't nóg voor me, en dan daar tegenaan die heerlijke roden van de lichten in de kamers, die pétillante vrouwengestalten voor de ramen, die Rubensvormen, die heldere vlezen, die tonen, die toetsen, die passiekleuren, die vrijheid en romantiek, dat énige Amsterdam bij nacht! Amsterdam!!... Juist wilde de student vol uitlaaiende bravour het lied inzetten: ‘Jopie, Jopie, lekker dier, in 't gangetje, in 't gangetje’, toen Visser naast me kwam lopen en vroeg of we niet een volle po over ons hoofd konden krijgen, nu vraag ik u, meneer de president, in dergelijke omstandigheden zó'n vraag, zó iets kleinburgerlijks, zo iets kleins, benepens!... En zo was hij in alles, alles bevuilde hij, - en z'n eigen braafheid? Huichelarij, meneer de president! Toen ik nog verloofd was, stond hij soms tot twee uur 's nachts achter een dikke beuk te spioneren om te zien of z'n schoonzuster niet bij me op de kamer was! Ik zag hem gelukkig altijd dadelijk... En dan m'n modellen! Als hij bij me op | |
| |
bezoek kwam altijd rondkijken, of er niet ergens een naakte vrouw verborgen was, ‘zo'n dik, bloot wijf’, om een van z'n eigen poëtische omschrijvingen te gebruiken, 't mankeerde er nog maar aan, dat hij onder de bedden zoeken ging, de dwarskijker! Ik ben geen asceet, daar kom ik rond voor uit; het vrouwenlijf in zijn bloeiende harmonie van kleur en lijn is voor mij...’
‘Hoe was de verhouding tot zijn moeder!’ viel de voorzitter hem in de rede, daarbij iedere bruuskheid in toon vermijdend om hem niet te ontstemmen, ‘uw vrouw heeft haar verpleegd, niet waar?’
‘Er bestond geen verhouding! Hij negeerde haar volkomen. Zij was een zonderlinge vrouw, die weinig over haar leven sprak en over de heer Willem Visser helemaal niet. De andere broers heb ik niet gekend. Maar wel kan ik u verzekeren, dat zij uitsluitend op aanstichten van mijn zwáger een poging gedaan hebben, van uit 't buitenland, om haar onder curatele te laten stellen. Die vrouw was niet verkwistend, ze was alleen nogal liefdadig, ze deed graag goed...’
Op dit ogenblik ging de deur open en een kleine telegrambesteller met een grote sigaar in zijn mond stond saluerend in het gangetje. De voorzitter knikte, dat hij naderbij kon komen, waarop hij naar voren trad en een telegram overhandigde. De aandacht van het publiek, die te verslappen dreigde, richtte zich nu geheel op dit nieuwe voorval. Even was er een geheimzinnige spanning in de zaal.
‘Voorlopig nog verhinderd,’ las de rechter voor, zijn lorgnet rechtzettend; toen, tegen het konijn aan zijn rechterhand: ‘Mevrouw is voorlopig nog verhinderd,’ - en tenslotte tegen de getuige: ‘Mogelijk zullen we die inlichtingen uit de mond van mevrouw zelf vernemen. Wij danken u voor uw bereidwilligheid. - Beklaagde, u krijgt éen minuut om op de aantijgingen van de heer Velzink te antwoorden. Indien u daarna onmiddellijk zwijgt, hoeft u niet meer gekneveld te worden. Maak zijn mond vrij!’
De bouffante viel aan Visser's voeten. Hij sprong op, ademde diep, en begon zijn minuut vol te praten.
‘Ik ontken alles. Dit is een schoft, een slampamper en een bohémien. Ik heb z'n hele familie onderhouden. Hij vertelt schuine moppen waar z'n kinderen bij zijn. Hij vloekt waar z'n kinderen bij zijn: godver en godmo zegt ie! Hij laat ze fotograferen, de | |
| |
schuinsmarcheerder! Z'n modellen lopen rond in de kleren van z'n vrouw. Hij heeft me bedrogen met een erfenis. Hij zet z'n vrouw aan om een thermometer te gebruiken! Hij is gek. Hij moest dat haar van 'm liever laten knippen. 't Eerste woord, dat de kleine Dikkie kon zeggen was ‘bil’. De kleine Liesje zat vaak met een lapje fluweel voor haar blote buik modelletje te spelen. Hij kan alleen naaktschilderen; laat 'm eens een molentje maken, of een Angelus van Bidet! 't Is een eersterangs knoeier, en hij heeft met z'n vrouw geleefd voor hij d'r trouwde, en daarná ook, de schoelje, en hij heeft me zelf verteld, hoe hij de gevolgen vermeed van die ongeoorloofde omgang - met jodium, de smeerlap! - en ik heb zelf hun schaduwen gezien en ik heb er zelf drie vergrotingen van gemaakt. Z'n ondergoed zit zelf vol jodium, olieverf, haarolie en azijn. Hij gaat niet naar de kerk. Hij kent Kant en Schopenhauer niet uit elkaar, goeie help, nee. Hij is een Jood. Hij loopt op 't Damrak in een mottige atelierjas en roept ‘Moppie’ tegen handelsreizigers. Hij is een blozend rund. De melkafscheiding is gestoord. Hij heeft teebee. Hij trekt 't mes om een peuleschil. Hij houdt 't met zes Wienerinnen en z'n vrouw moet zelf de kleden kloppen. Hij is een kleine woekeraar. Hij heeft cocaïnezalf op 't Griend gestolen, z'n zak vol! Hij heeft ingewandswormen, poppestront, tongkanker, en 'n beenvliesontsteking aan z'n hoornschoen! Hij is fijn als gemale! Hij is 't roken aan 't afwennen, de vuilik! Hij...’
‘Ja, uw tijd is om,’ onderbrak Mr. Elske hem op zeer ironische toon, ‘uw uitlatingen zijn zo mogelijk nog instructiever dan de verklaringen van de getuige! U kunt gaan, meneer Velzink. Dank u.’
Na een buiging voor de rechters gemaakt te hebben, verliet de kunstenaar met een minachtende blik op Visser de zaal. Iedereen verwachtte nu, dat deze door zou gaan met misbruik te maken van zijn herwonnen vrijheid, maar hij ging zitten zonder verder een woord te spreken. Gedurende de tweede helft van zijn minuut had hij meer gelet op wat er zich voor de tribune afspeelde dan op de woorden die zo gemakkelijk over zijn lippen kwamen rollen. Even voordat hij begon, was het telegrambestellertje, dat bij de agenten stond, doodsbleek geworden. Het smeet zijn sigaar weg, en verdween door het gangetje. Als een kat sloop Kooistra naar beneden om het stompje op te rapen; toen hij weer terug | |
| |
wilde, versperde Bastiaanse hem de weg. Een woordenwisseling ontstond. Met een zoet lijntje kreeg men de man wel weer naar boven, maar zijn kornuiten begonnen er zich nu ook mee te bemoeien, en de houding van sommige vrouwen was zo dreigend, dat op een wenk van de voorzitter de inspecteur Visser's bank verliet om met getrokken sabel orde te helpen scheppen. Hij bleef dus alleen met de twee agenten, die hem bovendien nogal slaperig leken. Misschien zou hij in de lege bank kunnen springen, vlak voor hem, en zo ontsnappen! Hij nam zich voor rustig te blijven en zijn kans af te wachten.
‘De tweede getuige, kolonel thoe Water.’
Op de tribune scheen deze naam een zekere hilariteit te verwekken. De steenrode kerel bij Kooistra in de buurt, die Visser nu als de Nijverheid herkende, - zelf had hij de afgeroepen naam niet goed verstaan, - riep op smekende toon ‘toe, water!’ naar de eerste rij vrouwen, en die vrouwen riepen zo mogelijk nog onbetamelijker dingen terug. Onbedaarlijk gelach barstte los; sommige agenten hielden zich slechts met moeite goed. Als twee kleurige hanen langs een rij kippen stapten de inspecteur en Bastiaanse met bezwerende gebaren heen en weer. Op het podium galmde de bel. Ineens vloog Visser achteruit, zodat zijn rug tegen de achterkant van zijn bank bonkte.
Binnengeleid door een van de dienaren met pluimhoeden, was in 't midden van de zaal een dikke, grijze man verschenen, die nu op zijn gemak stond rond te kijken, eerst naar rechts, toen naar al die uniformen voor de tribune, en eindelijk naar het uitgelaten publiek, dat hij met bolle, bloeddoorschoten ogen toornig monsterde. Hij droeg een versleten sportkostuum met een rijbroek; een zweep krulde in zijn rechterhand. Zijn gezicht was verweerd en apoplectisch van kleur. Tussen de borstelige, witte snorren en de gouden lorgnet boorde zich een kwade puntneus naar voren. Men kon zich dit gezicht haast niet zonder monocle denken. Zijn rijlaarzen waren niet bemodderd, maar met een dikke laag schimmel bedekt.
‘Kolonel Richard Theodoor Fingal Laocoon thoe Water, geboren 20 augustus 1838, overleden 17 maart 1904, zonder vaste woonplaats?’ vroeg Mr. Elske eerbiedig.
‘Zoals u zegt!’ klonk het antwoord op ruw bevelende toon.
‘Het spijt ons, kolonel, u geen behoorlijke uniform te hebben | |
| |
kunnen verschaffen voor deze gelegenheid; we hadden alleen uniformen van 't Amerikaanse leger voorradig; u zult u misschien wat onwennig...’
‘Dondert niet! 'k Heb wel wat anders om aan te denken dan aan uniformen. In die vier jaar zijn jullie er anders niet op vooruit gegaan. Potverdorie, zeg, jíj,’ bulderde hij tegen Bastiaanse die ogenblikkelijk in de houding sprong, ‘heb jij die ontbrekende knoop van je tuniek rauw ingeslikt? Potztausend,’ - met de zweep sloeg hij tegen zijn laarzen, - ‘en wat zijn dát voor hoeden: zijn dat kogelvangers, zijn dat afgesneden sappeursbaarden, met menie opgeverfd? Jullie moet je laten keren! Duizend bommen en granaten, wat een bleekscheten! Hebben jullie wel eens kruit en lood geroken, jongens? Vooruit, gadverdamme, met de stormpas naar boven, neemt de citadel, rijg ze d'r aan en trap ze d'r af, draai de bajonet in hun darmen om! Voorwaarts aan de schouder rechts richten mars links uit de flank met rotten van víerrr, de blauwe bonen doen je niks, bij Wagram ging 't wel anders toe, en laat die twee kontschrappers eens eventjes een omtrekkende beweging maken, ze kunnen 't niet: kontschrappers zijn 't, zo van de latrine vandaan, ik zal de balk laten doorzagen dat jullie in de derrie bliksemen, hè hè hè hè,’ - hij lachte seniel, en keerde zich toen apologetisch tot de rechters: ‘U houdt 't me ten goede, heren, maar ik heb zo lang in m'n loopgraaf gezeten, dat een beetje commanderen in de frisse lucht me goed doet...’
‘Zonder twijfel, kolonel!’ haastte de voorzitter zich te verzekeren, ‘we begrijpen dat ten volle! Mogelijk kunt u het aangename met het nuttige verenigen door ons enkele inlichtingen...’
‘Doet me verduiveld goed! Hè, en dan nog wat lichaamsbeweging, een ochtendje op de fazantenjacht,... nee, wees maar niet bang!’ schreeuwde hij lachend tegen 't konijn, dat van schrik zijn pen liet vallen, ‘ik doe je niks! - We zullen nou 's lekker krijgsraad onder mekaar gaan houden, jongens; wie moeten er in? Dat plebs daar?’ - wijzend naar de tribune, die een vijandige stilte bewaarde. - ‘Hè, hè, ik ben weer helemaal 't heertje, en ik begin nu ook langzamerhand wel te begrijpen waarvoor ik hier ben, ja ja, ik zie je wel, al zit je achter me, al kruip je weer voor me weg als een echte lafbek: ik heb ogen in m'n rug! Je denkt zeker weer straffeloos je gemene streken uit te kunnen halen, maar ik heb je | |
| |
verduiveld goed in 't vizier, met je afgedriedonders stiekeme uitgefluimde smeerkeezentronie! Ken je me nog, zeg? Voor de donder, zeg eens wat, aap! Geef me antwoord!!’ brulde hij, voorovergebogen, met zijn rug naar meneer Visser, die jammerlijk in elkaar gezakt in zijn bank zat, ten prooi aan een ontzettende angst, ‘nou, ken je me nog?’
‘J-j-j-ja, oom.’
‘Vraag ik je niet!!! Ken je me nog?’
‘N-n-n-nee, oom.’
‘Wát!... Kén jíj míj níet méer?’ hoonde de oude man met een satanische galm in zijn stem, ‘maar je stottert toch nog wel! Hoe zit dat dan... zit dat dan... zit dat... tot waar ik hier zit... zit...’
De stem stierf weg. Langzaam viel de kolonel naar voren; zijn voeten schuifelden over de planken; even scheen het alsof hij uitgeput op zijn handen neer zou zinken. Maar toen, met geweld zijn zwakte bedwingend, richtte hij zich weer stram op en keek met zijn rode ogen, die bijna zichtbaar in hun kassen klopten, zegevierend om zich heen.
‘Schijtlaars!’ riep een stem van de tribune.
Bleek verontwaardigde gezichten waren omhoog gekomen. Kooistra stak boven allen uit:
‘Zal 't uit zijn, heren, met dat gekoejeneer? Wij zijn voor meneer Visser! Leve meneer Visser! Wij laten 'm niet vern... door zo'n flapdrol! Is dat een kolonel? 't Lijkt wel een lijk! Weg met de aristocraten!’
‘Weg met de aristocraten! Hoera, leve Visser! Hang die dikkop op!’
‘A la lanterne!’
‘Ah! Ça ira, ça ira, les aristocrats on les pendra!!’
Ook andere liederen werden vanuit verschillende hoeken aangeheven. De politie stond machteloos. Het razen van de bel kon niet meer tegen het lawaai op. Vrouwen zongen:
‘Als de soldaten door de stad marcheren,
Staan die mooie meisjes voor 't raam te koketteren,
En allééééén maar om die...’
Wie weet wat er nog gebeurd zou zijn, als de deur niet plotseling | |
| |
was opengesprongen en ruimte had gegeven aan een man, die gejaagd binnentrad en met een handbeweging om stilte verzocht. Het was dokter Touraine. Zijn anders zo levenslustig gezicht stond hol; op zijn doktersjekker waren bloedvlekken te zien. Een verlostas hield hij in de hand.
‘Ik heb iets afschuwelijks ontdekt!’ riep hij Mr. Elske toe, die hem vragend aankeek, ‘ik wens te getuigen!’
Na overleg gepleegd te hebben met het konijn, dat nu een onbeschreven vel voor zich nam, sprak de rechter:
‘Zoals ik gedacht had. Tot op 't allerlaatste moment worden er nieuwe delicten aangegeven. Kolonel, ik zal u even moeten onderbreken, u kunt zo lang gaan zitten. Een stoel voor meneer!’ - Vier agenten kwamen met de driepotige kanapee aanzeulen, waarop de oude man zich in trotse houding neerliet. Het publiek was intussen doodstil geworden; de insurgenten hadden geen kans meer.
‘Ik geef het woord aan Dr. Touraine, geneesheer te dezer stede!’
De nieuwe getuige kwam vlak voor het podium staan en stak zijn puntbaard in de lucht.
‘Ik heb veel meegemaakt van m'n leven, ik heb aan een expeditie tegen de Dajaks, de Tibetanen en de Mulatten deelgenomen, ik heb op snijzaal lijken zien openen, en bij operaties geassisteerd van meer dan een uur, - maar wat ik nu gezien heb, dat tart iedere beschrijving... Ik...’
‘Een glas water voor de Dokter!!’
‘Neenee, dank u. Ik ben alleen oververmoeid. Ik kom van 't huis van de heer Visser in de Hamerstraat, waar ik telefonisch ontboden was voor een indigestie. De deur stond aan, maar er scheen niemand thuis te zijn. Met behulp van mijn zaklantaarn bereikte ik de slaapkamer, die in een ontzettende wanorde verkeerde. Tegen de muur scheen bloed gespat. Op het bed lag het geheel ontklede lichaam van mevrouw Visser, toegedekt door een oude bontmantel, die met bloed doorweekt was. De pols was niet meer te voelen. In de buik vertoonde zich een meer dan twee vuist grote opening, waardoorheen de dunne darm over een lengte van enige meters naar buiten was gehaald en op een garenklos gewonden. Het was mij eerst niet recht duidelijk op welke wijze die wond toegebracht was; een nader onderzoek wees ech- | |
| |
ter uit, dat een stuk zwart marmer met geweldige kracht door de buikwand heen aan stukken was geslagen op de wervelkolom; in de buikholte althans vond ik op de meest uiteenlopende plaatsen brokstukken van dit zwart marmeren voorwerp, alles was er letterlijk mee bezaaid. Om u enige voorstelling te geven van de kracht waarmee de slag toegebracht moet zijn, vermeld ik nog, dat de lever van zijn plaats geraakt was en tussen de linker nier en het hart was komen te liggen. Toen ik het lichaam omkeerde, bleek ook de rugzijde deerlijk verminkt te zijn. Op de linker bilstreek bevond zich een brandmerk dat ik niet heb kunnen ontcijferen; daarentegen was uit de rechter een groot stuk vlees verdwenen, dat ik aanvankelijk nergens ontdekken kon. Toen ik evenwel de buikwond nog eens exploreerde, bleek mij al spoedig waar ik te zoeken had... De... uh ongewone plaats, die uh... duh...’
‘Sluit de deur!’ commandeerde de voorzitter.
Bastiaanse herhaalde zijn manipulaties aan de deur.
‘Dat stuk vlees dan, tot op het zitbeen uit de bilspieren gesneden, bevond zich in het inwendige van de baarmoeder, die waarschijnlijk met hetzelfde mes geopend is en waar ik het zonder moeite uit verwijderd heb. Ik heb 't in mijn verlostas meegenomen, minder om u een bewijsstuk te verschaffen dan uit gewoonte, zuiver reflectorisch als 't ware. Dat stuk vlees namelijk was op ruwe wijze gesneden in de vorm van een ongeboren kind, een foetus, en 't is mijn gewoonte dergelijke produkten altijd mee naar huis te nemen om op sterk water te zetten. Bij de lijkschouwing zullen er mogelijk nog andere gruwelijke bijzonderheden aan het licht komen. Voor 't ogenblik is hiermee te volstaan.’
Hij trad naar voren en zette de tas op het podium. Op de tribune was enige opschudding ontstaan rondom een flauwgevallen vrouw, doch overigens hield het publiek zich kalm. Ook scheldwoorden tegen Visser werden niet vernomen.
‘Inderdaad, hiermee is te volstaan!’ sprak de voorzitter op veelbetekenende toon, ‘Beklaagde! Wat heeft u hierop te zeggen? Hoe verklaart u...?’
Terwijl hij zorgvuldig vermeed naar de kanapee te kijken, begon meneer Visser, die weer wat van de schrik bekomen was, aan een vlotte weerlegging:
‘Ik ben onschuldig. Het is een bespottelijke aantijging. Maak | |
| |
die tas maar eens open! Er zit alleen een stethoscoop en een gummiehoedje in, wed ik!’
‘U hoeft mij geen advies te geven inzake de leiding, beklaagde! Wie heeft overigens beweerd, dat u schuldig zou zijn? U bent er al heel gauw mee klaar om...’
‘Ik zeg ook immers, dat ik ónschuldig ben! 't Is zelfmoord. Mijn vrouw kon niet tegen 't slachten. Zelfmoord komt trouwens in m'n familie voor: m'n vader...’
‘En die verminkingen dan? Hoe stelt u zich voor, dat iemand zichzelf met een stuk marmer...’
‘Touraine is een fantast. Hij kan alleen aambeien behandelen dat is bekend. Ik was 't niet. Ik ben de hele dag niet thuis geweest. Ik woon buiten de stad, hier heb ik alleen een fiets. Ik was bij de fakkeloptocht en het vuurwerk op de Haven. De kladschilder moet 't gedaan hebben, om mij de schuld te kunnen geven! Vanmiddag zeg ik nog onder 't eten zeg ik tegen m'n vrouw, zeg ik, dat ze op moest...’
‘Zwijg! U spreekt u zelf tegen. U doet hier niet anders dan bekentenissen afleggen in de vorm van ontkenningen, werkelijk kostelijk! We zullen u vervolgen wegens doodslag, zo niet moord. Dokter, u was beklaagde's huisarts: hoe was de verhouding tot zijn vrouw?’
‘Zeer slecht. Hij ranselde haar geregeld!’ zei dokter Touraine met agressief wippend baardje.
‘Dat liegt ie lekker! Dat was alleen die éne keer, toen in 't steegje...’
‘Uw mond houden! Hoe was hunnuh... huwelijksuh... leven?’
‘Zij kwam vaak bij me klagen. 's Nachts moest zij een mousseline luier voor...’
‘Sluit De Deuren!!!! Dokter, dokter...’
‘Hij zuigt alles uit z'n duim!’ riep Visser geërgerd, ‘ik heb vier kinderen bij m'n vrouw! Bij de dames Kistemaker in de kast staan ze op een daguerreotype, als schutters en Indianenjongetjes verkleed. De jongste heeft pas mazelen gehad met dauwworm en Engelse ziekte. We hebben 'm in een bedstee verpleegd en in 't leven gehouden met bruine bonenstank. De oudste is goed in Franse geschiedenis, mechanica en Shakespeare. Ik koop altijd sprookjesboeken voor hun. Ze heten allemaal Willem of Wilhelmina; de zesde wil alleen nog maar in een oranje ponnetje slapen.
| |
| |
Mientje twee haalt 's zondagsmorgens altijd de post voor me, 't is een echte scharrelmeid, een lief mokkeltje. Ze helpt m'n vrouw altijd d'r haakjes te sluiten. 't Nieuwe haakje op de w.c. helpt ze míj altijd te sluiten, van binnen. Ze zijn allemaal op zondag jarig. Elke dag wandel ik met ze in 't zonnetje op de Singel en leer ze de verbuigingen van de voorzetsels en de voegwoorden. Ik...’
‘Dat is wartaal! 't Is bovendien niemand bekend, dat u ooit kinderen heeft gehad. Was dat desovermitsnochtansalniettemin 't geval, dan zou u zich schuldig gemaakt hebben òf aan Verzuim van Aangifte voor de Burgerlijke Stand, òf aan Kinderdoodslag met een subsidie voor Kindermoord...’
‘U bent zelf schuldig aan kindermoord!’ krijste Visser, ‘Benjamins, jíj hebt 't me verteld! Verdomme... die slaapt!’
‘Uw advocaat is een chicadoor!’ viel Mr. Elske woedend in, ‘'n bekend vrouwenverleider, die Italiaanse machinisten lastig valt, 'n schandvlek voor de balie!’
‘Maar dan hoeft hij hier toch niet te slapen!’
‘Dat staat aan mij te beoordelen! Nog éen woord van u - én de bouffante...,’ voegde hij er langzaam en dreigend aan toe.
Visser was onmiddellijk stil.
‘Dokter, we danken u voor uw aangifte, die des te meer lof verdient waar u er uw kostbare nachtrust voor opgeofferd heeft! U zult hier nader van horen.’
Door verschillende vrouwen van de voorste rij gegroet, trok dokter Touraine zich terug, en de rechter begon zich nu weer met de kolonel bezig te houden.
‘We moesten u even laten wachten, kolonel. Uw neef is een berucht misdadiger, die hier eindelijk zijn schanddaden boet. Voordat we vonnis wijzen zouden we gaarne het een en ander uit zijn jeugd vernemen. Hoe hebben die criminele neigingen zich ontwikkeld? Welke middelen tot verbetering zijn er aangewend? Het woord is aan u!’
‘Het verwondert me niets,’ zei de kolonel schor, terwijl hij de kanapee een nijdige trap gaf, en toen weer met zijn rug naar Visser ging staan, ‘mijn neef in deze omstandigheden aan te treffen. Ik heb altijd wel gezegd, dat hij voor de provoost opgroeide, en ziedaar. De dag voor mijn dood sprak ik er nog over met de generaal de Brocqueville, die me vaak op kwam zoeken na m'n laatste attaque, een verdomd fidele kerel, de Brocqueville, al | |
| |
hebben ze mij dan ook gepasseerd toen hij generaal werd, een echte tacticus van de oude school nog, hij bleef wel eens een nacht...’
‘Zuipen,’ vulde Visser aan.
‘Goed zo, meneer!’ kwam een stem van de tribune.
‘De bouffante?’ vroeg Mr. Elske vriendelijk, met zijn kin naar voren, - ‘maar gaat u door, kolonel! Wat is u bekend over de tijd dat hij nog niet bij u was? Hoe was de verhouding tot zijn ouders?’
‘Ja, dát is een heel verhaal... Als ik u was, zou ik 'm maar eerst ophangen, dan kunnen we er onder een borrel nog wat over napraten... Maar enfin. Mijn zuster klaagde al over hem, toen hij nog niet eens droog was. Ik geloof zelfs, dat ie d'r even na z'n geboorte een kraambeen geschopt heeft, maar daar wil ik van af zijn. In elk geval ging 't in die trant verder, en in gesloten colonne! Hij moest altijd z'n zin hebben, vernielde z'n speelgoed, sloot Bobbie op de pleti op, nu, zo kan ik uren doorgaan. En z'n moeder trapte en sloeg hij bij het minste geringste dat hem niet beviel, terwijl ze toch altijd heel lief voor hem was; ik herinner me bijvoorbeeld nog hoe ze zijn wangen opwreef even voordat hij wandelen ging, omdat hij er zo bleek uitzag...’
‘Was hij ziekelijk?’
‘Bleek van kwaadaardigheid, denk ik! Hoogstens wurmen. Nu moet ik hier bij vertellen, dat m'n zuster ook in andere opzichten geen gemakkelijk leven had. Robert Visser, m'n zwager, was een ellendeling, een stille tiran, in gezelschap vriendelijk voor d'r, maar achter de schermen... Enfin, een echte bleekscheet van een referendaris!’
‘Dat lieg je!’ vloog Visser op, ‘ouwe hond, wil jij je smoel...!’
‘Lieg ik? Wel gadverdamme... Aap!’ - Woest draaide de kolonel zich om en deed wankelend een paar stappen in de richting van de banken, zijn vuisten gebald. Twee bepluimde dienaren stortten zich in 't strijdperk om hem de weg te versperren.
‘Beklaagde! Dit was voor 't laatst, nog éen...’
‘En ik verdomd 't!’ gilde Visser, buiten zichzelf van woede, ‘mijn vader zal ie d'r buiten laten, de ploert, de hoop stront! Jongens!!’ galmde hij naar de tribune, waar Kooistra, Jansonius en de Nijverheid al weer rechtop stonden en hun pieken zwaaiden, ‘zou jullie je vader laten beledigen door een dooie kolonel?’
| |
| |
‘Nooit!!!’
‘Zou jullie 't kunnen aanhoren, hoe een met piëteit bewaarde nagedachtenis bezoedeld werd door zo'n aterling?!’
‘Weg met die goudvink!!!’
‘De bouffant! Agenten! Ik laat de tribune ontruimen! Vooruit jullie, de bouffante! Doe je plicht, of op staande voet ontslag!’
‘Vooruit, meneer!’ overreedde de rechtse agent, terwijl de ander met een verschrikt gezicht de grijsgestreepte wollen das opraapte, ‘weest u nou kalm, anders gebeuren d'r andere dingen!’
Even later zat Visser weer stom in zijn bank, zijn armen omschroefd. Het verhoor kon verder gaan.
‘U was bij 't huwelijksleven van uw zuster gebleven, kolonel! Let u maar niet op die kleine onderbrekingen!’
‘Weinig discipline anders hier! Nu goed. M'n zuster was oorspronkelijk een lieve, levenslustige vrouw, die graag mensen om zich heen zag; ze was literair en muzikaal begaafd, ze speelde zelfs verduiveld aardig militaire marsen op de piano, die ene, hoe was die ook weer, tara, tara... Nu goed. Langzaam maar zeker veranderde ze in haar huwelijk, ze haalde allerlei muizenissen in haar hoofd en is later zelfs aan theosofie gaan doen, iets waar ik 'r tot d'r dood niet van af heb kunnen brengen. En geen wonder! Ik ben er bijna zeker van, dat Robert haar mishandelde, en de kinderen moeten dat wel eens bijgewoond hebben, maar je zou verwachten, dat die als jongens van stavast dan de partij van de moeder kozen! Mijn neef, dat bleek wel toen hij bij me kwam, beschouwde haar als een baarlijke duivelin; de schuld van zijn vaders zelfmoord zocht hij alleen bij haar, terwijl ik er toevallig achter ben gekomen dat speelschulden de oorzaak waren. Goed. De vader is dood, m'n zuster zit met drie blagen. Om d'r wat te ontlasten, en ook in 't belang van Louis en Bobbie, heb ík toen de oorwurm tot me genomen, want, dacht ik: met ransel krijg je die streken er wel uit. Jawel! Eerder kon je van een soldatensok een lodereindoosje maken. Alles heb ik geprobeerd met die jongen, alles, maar hij bléef onhandelbaar, voelde zich altijd verongelijkt, achteruitgezet, en treiteren was zijn lust en z'n leven. Onzindelijk in hoge mate, ik moest 'm eigenhandig de tobbe injagen! Bij 't eten smakken als een werkman, en de rest navenant. Te stom om voor de duivel te dansen: de generaal de Brocqueville zag hij bijvoorbeeld altijd aan voor de oude overste jonkheer Repelaer | |
| |
van Schevichuysen tot Dubbeldam, hoewel die twee Kameraden toch niets van elkaar weg hadden! Op school was 't miserabel gesteld: slecht in alle vakken, en laf bovendien: hij liet zich aardig op z'n kop zitten, en dan dat vervloekte stotteren...’
‘Zit u nou stil, meneer!’ waarschuwde gemoedelijk een van de agenten, ‘'t is voor ons ook geen lolletje, zo.’
‘Daar kunnen we 'm toch geen verwijt van maken!’ wierp de voorzitter tegen.
‘O nee? Heeft ú 'm opgevoed?’ vroeg de kolonel onbeschaamd, ‘ik heb dat stotteren altijd opgevat als een aanwensel. Of hij deed 't om zich interessant te maken. Want, óok een karaktertrek van 'm, nu u op dergelijke futiliteiten uit schijnt te zijn: 't was een echte komediant, dat kwam vooral boven, toen hij een jaar of 17, 18 werd en naar de meisjes ging kijken, ha, ha, de meisjes! Wat ik me dáar al mee geamuseerd heb! Kijk eens, als oud regimentscommandant beschouw ik dat zo. Wie een vrrrouw wil vrrroovre, moet in de eerste plaats zijn doel voor ogen houden: hij moet op de vijand letten en niet of z'n uniform wel goed zit. Dat is dienst. Dat is iets vanzelfsprekends. Je optreden, je savoir faire, daar moet je op kunnen rekenen. Maar dat ezelsveulen kreeg al een kleur, als hij een mantel zag! Een keer was Lepelaar bij me op bezoek, en die had een nieuw model rijmantel, van verduiveld fijne stof, dat moet ik eerlijk zeggen, al waren de militaire kleermakers in die dagen eigenlijk bedonderd, maar 't was dan ook meer buitenmodel, een bliksems chic ding, want dat zullen we Leep moeten nageven... Nu goed. Heeft m'n huishoudster me toch later verteld, dat ie twee uur lang op de pleti is blijven zitten, omdat ie dacht, dat er damesbezoek was! Eigenlijk voelde hij zich alleen bij die huishoudster in de keuken op z'n gemak, hoewel zij toch ook weer over 'm te klagen had. Nou, en wat wilt u nou nog meer van 'm weten?’ vroeg hij op vermoeide toon, ‘na z'n 21e heb 'k 'm gelukkig uit 't oog verloren. Hij voldeed niet in zijn beroep. Hij leidde een losbandig leven, ging met bohémiens om, 't leek wel of iedere notie omtrent burgerlijk fatsoen hem ontbrak! Niet voor niets heeft ie een schilder tot zwager: nou ja, koeien en schaapjes en vijvertjes, maar geen slag bij Waterloo van Pieneman, verduiveld nee! Och, hij had 't eigenlijk altijd al hoog zitten: groot doen, pff, puh,’ - de oude man blies zich puffend op vanuit zijn gevaarlijk rode stierennek, - ‘'t was nu eenmaal een | |
| |
warhoofd met een bedroefd beetje gezond verstand, een fantast en eigenlijk een stakker, als je 't mij...’
Door een hoffelijk handgebaar verzocht Mr. Elske de kolonel om stilte. Meneer Visser had zijn rechterarm los gekregen en zwaaide die omhoog, met zijn vingers knippend. Na een korte beraadslaging werd de agenten bevolen de doek weer los te maken.
‘Ja?’ vroeg de voorzitter bars, ‘wat wilt u?’
‘Ik zal me fatsoenlijk gedragen,’ verklaarde Visser, terwijl hij zijn nek wreef, ‘kijk eens, hij zit me nu wel zwart te maken maar waarom heeft ie me dan al dat geld nagelaten? Vindt u zelf wel, dat dat klopt? Hij hoeft ook niet te denken, dat ik 't 'm terug...!!!’
‘Dat is tenminste een redelijke vraag. Kolonel, wellicht kunt u ons daar een verklaring van geven?’
‘Om m'n zuster heb ik dat gedaan, die altijd nog 't meest van haar oudste zoon is blijven houden,’ antwoordde de kolonel met beginnende drift in zijn stem.
‘U hoort 't, beklaagde?’
‘Was blijven houden,’ verbeterde Visser.
‘Is blijven houden,’ zei de kolonel al driftiger, maar zonder om te kijken.
Met een somber, verbeten gezicht bleef Visser voor zich uitstaren, de armen gekruist.
‘Eén ogenblik nog!’ kwam de voorzitter tussenbeide, ‘heeft u ooit iets gemerkt van neiging tot wreedheid?’
‘Wreedheid?! Een béul was 't, vooral op z'n 15e! Geen dier was veilig voor 'm! Hij knuppelde de zwanen, als hij de kans kreeg! 't Kleine dwegpinchertje van de Brocqueville heeft hij sterk zwavelzuur in de ogen gedruppeld! Ik heb toen een verschrikkelijk jaar met 'm doorgemaakt, voortdurend moest hij in 't oog gehouden worden, de overgangsjaren, zult u zeggen, alles goed en wel, maar bij hem was 't onverdraaglijk. Hij zat soms een half uur achter elkaar op 't huis, en we weten allemaal wel, hoe bij jongens op die leeftijd...’
‘Deuren Sluiten!!’
Toen dat ritueel weer voltrokken was, hernam de kolonel op snorkende toon:
‘Dat brengt me op een heel ander voorval, dat ik tot slot nog wel even vertellen kan, nu de deuren toch dicht zijn. Heb ik al | |
| |
gezegd, dat hij slaapwandelde in die jaren? Oók al! We hadden een fuifje onder elkaar, Brok, Lepelaar, die kleine majoor Borrelmans van 't achtste, en nog een paar; 't was nogal laat geworden, een uur of twee. Opeens de deur gaat open, wie staat daar voor ons? M'n neef...’, - de oude man strekte zijn armen uit en maakte een paar groteske danspassen in de richting van 't podium, waarbij zijn witte snorren bibberden, - ‘in z'n nachthemd, met blote benen, z'n ogen dicht, kwam hij op ons af! Leep viel haast van z'n stokje van de schrik, die was toch al niet meer zo gezond in die tijd, - zó, zó ging 't, zó kwam hij binnen...’
Met gesloten ogen tastte de kolonel zich naar voren, wiegend van 't ene been op 't andere, heupwiegelend en glijdend op weke polichinellenbenen, z'n laarzen beurtelings scheef voor elkaar, en zo volkomen was de illusie, dat iedereen naast of achter hem een magere, witgeklede jongen somnambulisch door de zaal meende te zien zweven.
Visser stond op.
‘Meneer de president! Wilt u deze man 't woord ontnemen? Hij krenkt nodeloos.’
‘Dan zult u voor de eerste maal in uw leven eens ondervinden wat 't is om gekrenkt te worden, beklaagde!’ was de bitse repliek, ‘gaat u zitten!’
Hij bleef staan. Een angstige trek was op zijn gezicht verschenen.
‘Ik verzoek als gunst hem er mee op te laten houden. Ook in 't belang van de orde. U hebt die deur nu wel laten sluiten, maar iedereen zit nog te...’
‘Dat gaat u niet aan, beklaagde! Ga zitten!’
Onderwijl was de kolonel in zijn macabere dans tot onder het podium genaderd; af en toe helde hij zo ver naar éen kant over, dat iedereen dacht hem daar te zien vallen; het konijn, door die dichte nabijheid verontrust, zocht z'n papieren al bij elkaar. Maar toen, na nog wat rondgewalst te hebben, schokschouderend, onder onnozele grimassen, stond hij stil, en draaide zich met een ruk om, z'n gezicht roodgezwollen naar Visser gekeerd, die doodsbleek in zijn bank hing. De rijzweep floot.
‘Maar ik? Satan nog toe, nu zullen jullie zeker wel eens willen weten wat ik deed bij zo'n ongehoorde belediging, door die melkmuil aangedaan aan 7 regimenten, 93 vaandels en 87.000 gouden | |
| |
sterren! Donder en bliksem! Ha, als ik er nog aan denk! Als ik straks weer in m'n loopgraaf moet, zal ik er nog aan denken, de hele eeuwigheid heb ik voor me om er aan te denken, ha! Gadverdamme, op díe manier is 't nog niet zo kwaad om dood te zijn!!’
Dreigend, afgemeten, stapte hij in Visser's richting, zwiepend met zijn zweep, bulderend en gesticulerend.
‘Wat deed ik?! Ja, lieve dames, luistert u maar eens,’ onderbrak hij zichzelf met een honende buiging naar de rij viswijven, ‘wat deed ik? Ik pak een touw, dat ik altijd in de kamer klaar had liggen, ik loop op die slaapwandelaar af, ik...’
‘Nee, nee, n-n-n-nee,’ kreunde Visser, vooroverzakkend, z'n handen voor z'n gezicht.
‘Agent, houd beklaagde vast!’
‘Ik.. Wat doe ik! Ik pak 'n touw... O, duivelse aap, weet je 't nu weer? Was je 't vergeeeeeeten?’ - steeds naderbij kwam de kolonel, hooggeschouderd, z'n zware lippen druipend van 't kwijt, z'n armen in stuiptrekkingen; de zweep scheen uit zichzelf door de lucht te snijden, - maar eensklaps, vlakbij Visser gekomen, maakte hij militair front naar 't publiek, en met behendige gebaren, als een goochelaar die een truc gaat verklaren, vervolgde hij: ‘Ik pak 'n touw, ik pak 'm beet, ik pak d'r nog eentje, nee, niet wat jullie denken, canaille, ik pak m'n neef bij z'n blote verdommenis, ik til z'n hemd op, ik draai 'm om... wat doe ik? Ik pak 'n tououououw, ik pak 'm beeeeeeeet...’
Visser deed een poging om zich los te rukken, sloeg zich toen met volle kracht een paar maal tegen de slapen, waarop hij half bewusteloos voorover viel, z'n gezicht convulsief verwrongen. Een dierlijk gehuil begon de galmende woorden van de kolonel te begeleiden. Hij lag met zijn gezicht op de zitting van de voorste bank, dubbelgevouwen over de leuning, hij lag daar hulpeloos te spartelen, in zijn duur, donkergrijs kostuum, dat bijna op de naden scheurde.
‘Ik pak 'm beeeeeeeet, ik pak m'n neeeeeeeef,’ zong de oude man tergend langzaam, ‘bij z'n blooote verdòòòòmmenis, en... ik ging even kijken of de wind nog oost was, ha, ha, ha, ha!!... Wat doe ik?’
De mensen op 't podium gierden van 't lachen, zowel om deze stereotiepe onderbrekingen, die zij koddig vonden, als om de | |
| |
houding waarin meneer Visser daar met gespannen achterdeel tussen de agenten lag. Zij begonnen mee te roepen, te juichen; gehele rijen waren op gaan staan, met de armen omhoog, die zij nu bij elk lang aangehouden woord als dirigenten lieten dalen.
‘Wat doe ik? Ik pak 'n Touououououw, ik pak 'm Beeeeeeeeeet, ik pak m'n Neeeeeeeeeef, ik til z'n hemd op, ik pak m'n hemd ik til z'n neef ikpakkikneefop, en ik ransel 'm toch gadverdààààmme met dat touououw, dat ik beeeeet had gepakt, en nu de deuren toch dicht zijn kan ik jullie wel zeggen, dat ik 'm zó op z'n blote pepernoot geranseld heb (dat met tóuóuóuóuóuw!!!), dat de stijfsel d'r uit spoot.’
Woest stommelend liep hij naar voren, zweepklakkend, bijtend en malend, de bolle ogen star, of hij nog steeds dat naakte jongenslichaam voor zich zag. Met schuim op zijn mond braakte hij er nog uit:
‘Want d'r zat natuurlijk weer te veel stijfsel in z'n bleekrode óóóóóverhemd, en te veel dit in dat, en dat in dit, en waar is de tentcommandant, ik moet theorie houden, de generaal komt, ze zullen me weer passeren, altijd ben ik achteruitgezet, wát, lachen jullie me uit, plebs?! Geeft acht! Richten! Vuur! Valt aan! Zuipt! Hoereert! Twintigduizend caissons, affuiten en maarschalkstaven met turf! Iedere boerenjongen in z'n ransel! Leggen! -Merde! Vormt carré! Hoezee! Levewillemtwee! Gadv...’
Trillend als een dolle stier voor een landhek, bleef hij staan, deed toen een paar kruiselingse stappen achterwaarts om zich eindelijk, moe en gebroken, op de kanapee te laten vallen, die twee maal op en neer waggelde.
‘Hoezee! Leve Willem twee!’
Het publiek was niet te houden. Men zwaaide met de armen, men danste in 't rond, of lag slap van 't lachen over bankleuningen in dezelfde houding als meneer Visser over de zijne lag, en zelfs det wee of drie vrouwen, die medelijdend in zijn richting gewezen hadden, stemden in met het gezang, dat nu daverend losbrak, tien, twintig maal herhaald:
Drie agenten waren in die tussentijd Visser's bewakers bijge- | |
| |
sprongen, maar toen zij hem beetpakten, bleek het, dat hij alleen maar rechtop gezet hoefde te worden. Alsof dat tot hun plicht behoorde, legden zij om beurten hun grote, harige oren tegen zijn mond om zijn geprevel op te vangen:
‘To whip whipped... O, Laocoon, met de nakeinde jongetjes... touw in plaats van slangen... Nù, en al wazzi mi anweest, dan suu 'k nô niet sègge... our nuptial hour... draws on...’
‘Hij is er beroerd aan toe,’ bromde een van de agenten en keek afwachtend naar de voorzitter, die juist de bel tegen de nerveus trillende neus van 't konijn aan sloeg, ‘mot ie geen water hebben?’
Maar Visser kwam al weer bij. Na zich wat heen en weer geschud te hebben als een hond die uit 't water komt, bleef hij met glazige blik naar de kolonel staren, die bezig was kalme rookbewegingen te maken, van zijn mond af, alsof er niets gebeurd was.
Het publiek was uitgezongen. Mr. Elske verhief zich. Daar hij wel begreep te ver te zijn gegaan, stuurde hij 't nu aan op een plechtige samenvatting, om 't decorum enigszins te herstellen. Zijn gezicht was zeer ernstig.
‘Ik ga over tot het nemen van mijn requisitoir. Gij allen hebt vernomen, hoe deze Willem Visser zich schuldig heeft gemaakt aan de vreselijkste misdrijven, waarvan misschien pas het tiende deel ontdekt is. We zien hier voor ons een wreed, bloeddorstig, verachtelijk, laf, schijnheilig, kleinzielig, onzedelijk, kwajongensachtig, liederlijk, werkschuw, onbeschoft, gewetenloos, zelfzuchtig, verdorven, verstokt, misdadig, goddeloos, godslasterlijk en godgeklaagd individu; een hondsvot, een kankergezwel, een pestbuil aan onze samenleving; iemand die de aarde bevuild heeft vanaf dat hij tot de jaren des onderscheids is gekomen; iemand die alleen aan zichzelf denkt, iemand die er altijd op uit is geweest om anderen te krenken en te pijnigen. In éen woord: een Onmens, zoals er wel geen tweede in de geschiedenis der mensheid aan te wijzen valt. Zijn geval is hopeloos, verbetering uitgesloten, vergelding een gebiedende eis, wil men onze maatschappij niet te gronde zien gaan. In naam der gerechtigheid eis ik tegen hem de zwaarste straf, die de Wet mij toestaat te eisen. Ik geef het woord aan de verdediger. Daarna zullen we onmiddellijk vonnis wijzen.’
De bel luidde. Hoewel Visser nog wat in elkaar gedoken in zijn bank zat, had hij toch voor 't grootste gedeelte deze rede kun- | |
| |
nen volgen. Vol verwachting keerde hij zich nu naar Benjamins. Deze moest door een van de dienaren wakker gestoten worden, begon dadelijk te gapen, en bracht er met hese stem uit:
‘Ik heb een catarrh. Ik vraag cassatie. Ik heb gezegd.’
‘Dank u wel, cher maître!’ riep Visser honend, ‘mag ik nou nog wat zeggen?’
‘De verdediger ziet van het woord af. Beklaagde, wij geven u drie minuten!’
‘Gaan jullie een beetje op zij, mannen!’ zei meneer Visser, terwijl hij zich hoog oprichtte en zijn rechter vuist op zijn heup plaatste, ‘ik sla nogal met m'n armen, als ik spreek. Ziezo.’
Natuurlijk dachten de agenten, dat hij zich nu wel op de kolonel werpen zou, maar kolonel noch rechters met een enkele blik verwaardigend wendde hij zich onmiddellijk tot de tribune:
‘Brave mannen uit Lahringen, revolutionairen, jacobijnen, sansculottes en tonnenmannen! Ik heb drie minuten...! Dat is minder dan men een hond toestaat om 's avonds uitgelaten te worden! Maar, uit alles is het wel gebleken: men houdt mij voor zo'n hond! Ik zou hier m'n poot kunnen oplichten, en de griffier zou 't niet merken. Men zegt, dat ik de aarde bevuild heb, maar wie bevuilt de aarde niet? Leven en dood en de reuzenbananen en de zilveren oorijzers en de kommapunten: zij bevuilen ons! Ik ben zelfs bevuild door iemand, die uit de dood is opgestaan, een kleine rooie pattepoef met een sigaar, en op welk een infame wijze: dat hebt gij allen vernomen! Ik protesteer tegen de voortplanting, het leger, en de touwslagerij op de zeedijk. Ook de zon acht ik suspect, zo niet impoposant. Oog om oog, tand om tand: tot mijn laatste snik zal ik de aarde blijven bevuilen! Hoe ben ik behandeld? Hoe is op mijn hart getrapt? Wie lachte omdat ik stotterde? Wie presenteerde mijn geweer? Wie zat achter 't gordijn? Wie kamde mijn haar? Wie schoor het over éen kam met het aanranden van mijn dienstbode op het balkland? Alles is zinneloos. Goed is kwaad. Wil is voorspelling. Popo is zee. Weg met le bon Dieu suspect! Mannen, broeders, kerels: u roep ik op om de wereld te vernietigen! Beginnen wij met deze rechtszaal, dit tribunaal...’
‘Leve meneer!’ brulde Kooistra met stentorstem.
‘Beklaagde, u heeft u alleen te verdedigen, of ik ontneem u het woord!’ snauwde Elske, van kleur verschietend.
| |
| |
‘Dit twijfelachtig tribunaal van notarissen, konijnen en houtkopers, waardoor ik, een martelaar en een miskend idealist...!’
‘Steek te moord!’
‘Dood aan de notarissen!’
‘Ik ben de Vriend des Volks! Ik ben het slachtoffer van de terreur van enige onverlaten! Français républicains, c'est à vous de purifier la terre qu'ils ont souillée!! Volgt mij in de dood! Voor Vrijheid en Deugd! Weg met de aristocraten!’
‘Weg met de aristocraten!!’
Het werd nu ernst. Tevergeefs jankte de bel, tevergeefs trachtten de soldaten en agenten, die nog steeds een cordon om de tribune vormden, de orde te herstellen. Kooistra, Jansonius, de Nijverheid, Rikus Poes en de Dakpisser, - een klein mannetje met een ruggegraatsvergroeiing, waardoor zijn bovenlichaam sterk achterover helde, - sprongen op en drongen naar beneden, stokken, pieken en ook plotseling sabels zwaaiend. De tonnenmannen volgden met hun zwepen. Vuurrood van plichtsbetrachting rende Bastiaanse naar de trap, waar hij met stukken steenkool ontvangen werd door meer naar rechts gezeten bootwerkers. Sommige vrouwen op de eerste rij volgden 't voorbeeld van meneer Visser, die zijn overhemd had opengerukt en nu in een nobele standbeeldhouding imaginaire kogels opving. Appel-, kalebas- en dweilvormige borsten vertoonden zich aan het gezicht. Zuigelingen met rode mutsen op werden de stormende agenten voorgehouden. De inspecteur struikelde over zijn sabel, en viel, getroffen door Kooistra's stok. Een agent viel flauw. Vijf, zes kerels waren al beneden en vlogen manhaftig de gendarmes naar de keel.
‘Sla dood!’
‘Snijd hun 't hart uit hun flikker!’
‘Smeerkanissen!’
‘Meneer, smeer 'm! Vijftig pop voor ons ieder!!’
Maar Visser had deze aansporing, hem door Kooistra toegebruld, niet meer nodig. De agenten in zijn bank waren allen naar de tribune gesneld om assistentie te verlenen, niemand versperde hem de weg, niemand scheen op hem te letten zelfs. Hij zwaaide zich in de voorste bank en rende weg in de richting van de deur. Zo zeker was hij ervan te midden der algemene verwarring te kunnen ontsnappen, dat hij er nog aan dacht onder 't lopen | |
| |
zijn overhemd en vest dicht te knopen om geen kou te vatten als hij buiten zou zijn. Er schoten toen wel een paar agenten op hem af, maar Kooistra trad hun tegemoet en weldra waren ze in een moorddadig gevecht gewikkeld. Hij sloeg links om, het gangetje in. Achter hem musketvuur: twee schoten! Het volk gilde, trappelde. Kruitdamp volgde hem tot in zijn neusgaten. Liep er iemand achter hem? Had hij geen wapen?... Niet nodig: nog twee stappen, en hij was vrij. Zonder vaart te minderen draaide hij de knop om en stootte de deur open. De donkere ruimte voor hem was niet leeg. Met een gil deinsde hij achteruit, zijn handen voor zijn gezicht geslagen. Hij merkte niet eens, dat de marechaussee die hem gevolgd was zijn arm vastgreep.
Door de deur, eerst nog in 't halfduister, maar allengs beter belicht, werd langzaam een smalle baar binnengedragen, zó langzaam, dat alleen reeds door de tegenstelling tot de wilde gebaren rondom en het gevloek en gescheld dit nieuwe gebeuren iets statigs en aangrijpends verkreeg, dat weinig in overeenstemming scheen te zijn met de figuren der dragers of met de onaanzienlijkheid van het verveloze gangetje waar zij doorheen trokken. Aan de hoeken, zwaar zeulend, maar toch zoveel mogelijk met elkaar in de pas, liepen Jan Bredevoort, Kees Vlaming, Jan Zijlstra, en een mager jongetje met sproeten. Jan Zijlstra had de baar op zijn linker schouder, omdat hij zo klein was. Hun gezichten stonden strak of droevig, en al keek Kees Vlaming ook nog zo duidelijk scheel, zijn ogen hadden geheel de uitdrukking van onnozele loszinnigheid verloren, die zij gewoonlijk vertoonden. Op de baar, plat uitgestrekt, achter bemodderde schoenen, doorweekte kousen, een jongensbroek, lag Anton Wachter in een blauwe kolonelsuniform met twee rijen schitterende gouden knopen. Aan alle kanten dropen waterstraaltjes van hem af; de zes sterren op zijn hoge kraag waren licht verroest. Zijn vaalblauwe handen lagen gevouwen op zijn buik. Bleek en gezwollen was zijn gezicht, met loodkleurige oogleden, neusgaten vol blauw slijk, en een verstard glimlachende mond. Een zwart snorretje kleefde op zijn kin. Op zijn borst was een stuk papier gespeld, naast een oranje lint met een zilveren insigne. Een blikken degen blonk naast hem op de baar. Een kleine strijdbijl van ruw hout lag aan de andere kant.
Terwijl de opstandelingen langs de trap naar boven vluchtten,
| |
| |
door houwende agenten achtervolgd, bewoog de kleine stoet zich langzaam en plechtig naar het podium, waar de rechters éen voor éen verrezen waren en aarzelend het hoofd ontblootten. Alleen op de bovenste rijen der tribune werd nog gevochten. Soldaten, de musketten naar boven gericht, keerden zich om en salueerden voor de lijkbaar waar die voorbijging. Het licht viel schel op het vreemde, ouwelijke gezicht van de verdronkene. Aan Visser's voeten lag Kooistra met een schotwond in zijn borst waaruit het bloed regelmatig wegspoot.
Jan Bredevoort sloeg aan naast zijn golvend kastanjebruin haar.
‘Waar is hij gevonden?’ vroeg Mr. Elske zacht.
‘In de vaart bij 't balkland, meneer. Bij 't middelste brugje.’
Een diepe stilte volgde, waarin men alleen de waterdruppels door elkaar op de vloer hoorde vallen.
‘Hij was al dood, toen we 'm er uit trokken, meneer,’ fluisterde Kees Vlaming, waarop Jan Zijlstra zo onbedaarlijk begon te snikken, dat ze de baar nu wel neer moesten zetten, onhandig, met rukjes en oplettend naar elkaar kijken.
Toen de voorzitter het papier doorlas, dat een van de jongens op zijn verzoek aangereikt had, verdiepten zich de smartgroeven ter weerszij van zijn mond. Met gedempte stem las hij voor:
‘Hier staat: ik kan niet meer leven, omdat ik zoveel van meneer Visser hield. Papa heeft gezegd, dat mamma nooit meer naar hem toe mag. Ik zal nooit meer een glimmende doos met boeken van hem krijgen. Hij zal nooit meer gezichten voor me trekken of verhalen voor me bedenken. Ik hield zoveel van meneer Visser.’
De stilte duurde.
‘Weer een slachtoffer,’ zuchtte Mr. Elske ontroerd, terwijl hij het papier dichtvouwde en zijn lorgnet begon af te vegen, ‘arme jongen...’
Door de rijen trok een dof gemompel.
Stikkend van woede en verontwaardiging liep Visser een paar pas naar voren, zover als het touw, dat om zijn pols geslagen was, hem dat veroorloofde: ‘Wilt u me hier soms óok de schuld van geven? Dat...!’
‘U hebt een arm, onschuldig kind in de dood gedreven!’ riep de rechter met fonkelende ogen.
‘En de Russisch-Japanse oorlog aangesticht! En Jezus verraden | |
| |
voor dertig piek! En wat meer? Die jongen was achterlijk. Z'n moeder was verliefd op me. Hij had een beroerd leven thuis. Z'n vader...’
‘Zwijg!’ beet de ander hem toe, en, op zijn beurt de steun zoekend van het publiek: ‘Hooggeachte aanwezigen, wat moet er gebeuren met dit vloekwaardig monster, deze duivel in mensengedaante?!’
‘Hang 'm op!’ krijste een van de vrouwen, die met tranen in de ogen naar het lijk hadden zitten kijken. Dadelijk plantte de opschudding zich voort over alle rijen.
‘Geef'm 'n doodschop!’ ‘Vuile Judas! Herodes!!’
‘Godv..., ik vraag het woord!’ schreeuwde Visser er tussen door.
‘De Bergpartij heeft wijs gesproken!’ vleide de voorzitter, na Visser's eis met zijn bel weggeschud te hebben, ‘ik ga nu over tot...’
‘Ik vraag het woord!! Ik wens...’
‘Vierendeel 'm!’ ‘A la lanterne!’
‘A bas le tyran!’
Het rumoer was onbeschrijflijk; er werd woest getrappeld, gefloten. De agenten rondom Visser keken elkaar onzeker aan, of deze volkswoede zich niet elk ogenblik weer tegen henzelven richten kon.
‘Voor de laatste maal, president van moordenaars, vraag ik het woord!!’ gilde Visser, wiens stem hem begon te begeven.
‘Weg met Visser!’ ‘A bas le tyran! A bas le tyran!’
‘Le sang d'Anton t'étouffe!’ siste de bepluimde inspecteur, die vlak naast hem stond, maar het geroep ‘A bas le tyran!’ overstemde ook dit. Hij wankelde. Hij begreep, dat zijn stem er niet meer boven uit zou komen. Voor zich zag hij de rode nek van Bastiaanse met de steenpuistlittekens.
‘Beklaagde!’ bulderde de voorzitter, dreigend en majestueus overeindkomend, gebruik makend van een kortdurende luwte in het lawaai, ‘ik veroordeel u tot...’
Een kanonschot viel. Het gebouw scheen zich van zijn fundamenten los te scheuren. Vlagen hete lucht schoven zich trillend vooruit. Een pandemonium brak los. Het gebrul van het volk werd zwaar en vormloos. Als een kleverig voortstromende massa scheen het de ruimte te vullen, en dan weer tot zichzelf in te keren, zodat trage draaikolken van geluid werden opgewekt.
| |
| |
Vreemde verschijningen traden op, schichtig als in een koortsvizioen. Worstelend met drie, vier agenten zag Visser ze telkens weer in een andere stand, kort belicht als door schijnwerpers. Achter de tafel van Benjamins dwarrelden papieren omhoog, opgeschrikte vogels gelijk. Benjamins zelf was weg. In zijn plaats wierp zich een grote, zwarte hond op de kolonel, die nog steeds op de kanapee zat. Maar ineens stonden er tien kanapees met kolonels er op. De hond scheurde een keel uit: er zat al weer een elfde kolonel achter, kalme rookbewegingen volvoerend. De schoorsteen achter de drie banken barstte open; uit een ontzaglijke scheur vielen stukken zwart marmer in de zaal, stuivend als puin. Radeloos renden de vier jongens heen en weer of zochten steun bij de rechters die onder de tafel gekropen waren. Met dichtgeknepen ogen, alsof hij zich in een brandend huis waagde, keerde Jan Zijlstra terug en sleurde het lijk aan éen arm van de baar. Het dier op het podium maakte een paar hoge sprongen, hurkte neer, en wierp vier kleine konijnen, waarop het onmiddellijk naar de tafel terugwipte om de geboorteakten te schrijven. Roodgemutste sansculottes met beestengezichten stortten zich plunderziek op het podium, openden de dokterstas, staken de bloedende klomp vlees op een piek. Reeds stoven zij achteruit voor een overval die niet van de soldaten en agenten kwam. Het boelgoed tussen podium en tribune werd opstandig! Grote en kleine stukken huisraad zetten zich in beweging, naar het midden toe. Kussens, bidets, eau de cologneflessen, kristallen vazen en flacons, pulletjes, jade draken, honigpotten, chocoladekopjes, koekjestrommels, tasjes, lakens en beddepeulen overstelpten de zaal in ongehoorde hoeveelheden. Op de achtergrond verrees een kolossale koperen wekker, die op halfvijf stond. Een bruingeklede man met groene, uitpuilende ogen en plooien onder zijn kin als bleke hanelellen zat met gekruiste benen bovenop de bel. Door middel van een gouden bazuin blies hij een tafellaken op tot een doorschijnende ballon, waarin men de ruwe omtrekken van een vrouwenlichaam onderscheiden kon met een achttal weelderig gevormde borsten. Steeds persend met de bazuin aan zijn lippen, begon de man dit produkt van zijn eigen adem te strelen, te knijpen, diep knedend en melkend in iedere ronding die maar bereikbaar voor hem was. Toen die wulpse handgrepen hun hoogtepunt hadden bereikt, liet hij de ballon leeglopen, en snoot er op luidruchtige wijze zijn neus in.
| |
| |
De wekker verzonk zoals hij gekomen was. Andere vormen verschenen. Magere monsters, op de meest verschillende wijze samengesteld uit onderdelen van kachels, klokken, vogelkooien, hondenmanden, leuningstoelen en penanttafeltjes hipten knikbenig over de andere meubels, hesen zich op aan het podium, waar zij de vrouwen vlijmscherpe tasters in de borst dreven. Een nieuwe invasie volgde, doordat de schapen van de Union Castle Line op natuurlijke grootte van hun plaat af begonnen te stromen, gevolgd door paarden, stieren en buffels, die in een wild front van harige rompen en bekken vol schuim, met stampende hoeven op de bank af galoppeerden waar Visser gezeten had. Deze vocht nu voor zijn leven. Hoewel de agenten zich nauw om hem samengesloten hadden, trachtte hij zich nog steeds in een vertwijfeld gevecht van het touw te bevrijden; zijn angst voor de bezetenheid der ruimte om hem heen verdubbelde zijn kracht. Hij zette zijn tanden in een rode hand met stijve, gele haartjes. Bijtend en krabbend kwam hij, na helemaal rondgetold te zijn, weer met zijn gezicht naar het podium, waaruit plotseling een grote, zuiver witte vlam opsteeg, rechtstandig de lucht in. De vier lampen verschroeiden tot druipende pikbollen. Steekvlammen doorboorden mens en ding, lange rapieren van louter vuur: de tien kolonels werden aan elkaar geregen, schapen aan kisten, tafels aan buffels, honderden konijnen aan even zoveel zwarte haveloze vogels die wie weet van waar de zaal vulden en elk oog uitpikten dat zich niet tijdig voor hen sloot. Het licht maakte plaats voor een duisternis met vlammen. Opeens merkte Visser vrij te zijn; alleen het touw omsnoerde nog zijn pols. Achter hem stuwden tientallen mensen wanhopig gillend naar de uitgang. Hij keerde zich om en staarde bij het licht van een vlam in het rode, door roet beveegde gezicht van Bastiaanse; daaronder glom een rij knopen en links daarvoor de loop van een pistool. De angstige uitdrukking van dat gezicht maakte plaats voor plichtsgetrouwe botheid. De kogel trof hem in de kaak. De ruimte draaide zich, hij zag vlammen van onderen, gezichten, dieren, toen weer de rij knopen en de lange, lichtende pistoolloop, die hem nog een eindweegs begeleidde door het duister waarin hij wegzonk...
Door het schokken van de kar ontwaakte hij. Hij bewoog zich | |
| |
door een vage ruimte, waarin hij aanvankelijk weinig vermocht te onderscheiden. Maar daar herkende hij in het maanlicht de vier leeuwen van de Grote Sluis, tot barre vechthoudingen opgeschrikt achter hun beschilderde wapens. Een voor een verdwenen ze, - en nu moest de koetsier, die schuin boven hem zat, de teugels wel zeer strak aanhalen, want het ging naar beneden, de Raamstraat in. De maan dook weg in de puntige gevels, de dravende schimmel voor de wagen werd valer. Het laatste wat hij van de Haven zag waren de toplichten van de schepen, een onbeweeglijk vaarwel.
In een lugubere rust was alles verzonken, zelfs de huizen schenen onbewoond, maar toen de kar weer langzamer begon te rijden, hoorde hij rechts van zich de Raadhuistorenklok kleppen, hoog en doordringend. Hij begreep wel, dat dit een doodssignaal was, hij begreep, dat hij niet lang meer leven zou... Zoveel als de doorborende pijn in zijn kaak hem dat toestond trachtte hij na te denken over zijn lot. Hij moest veel bloed verloren hebben, zo licht en duizelig was hij. Al zijn strijdlust had plaats gemaakt voor gevoelens die hij nauwelijks van zichzelf kende; niet eens namen durfde hij er aan te geven. Wat zou er gebeuren, wie zou hij nog zien? Haar, over wie tijdens het geding herhaaldelijk gesproken was als over een levende, een uit de dood herrezene? Hoezeer ook met tegenspraak daartegen gewapend, toen hij zijn krachten nog bezat, nu begreep hij rekening te moeten houden met die mogelijkheid... Maar verlángen deed hij alleen naar de maan, om die weer in de vensters te zien blikkeren, want in deze uitgestorven stad was dat het enige leven, en hijzelf, hij had toch altijd van de maan gehouden als van zijn enige vriend...
Hoewel de pijn en het ruwe verband om zijn kin iedere beweging bijna onmogelijk maakte, trachtte hij om zich heen te gluren. Een escorte bereden marechaussees omringde de kar, de hoefslagen van hun paarden klonken tegen de huizen. Toen hij zo ver mogelijk naar achteren keek, ontwaarde hij tussen twee van de bruinachtige tonnen, waarmee de kar volgestapeld was, een man in uniform, met een drietand naast zich, en in zijn rechter hand het touw dat naar zijn eigen handen leidde. Een laatste poging wagend, vroeg hij met krachteloze stem:
‘Merda, als jij me eens hielp... vanmorgen heb ik je toch vijf manilla's gegeven... met banderilla's...’
| |
| |
Maar er kwam geen antwoord, en toen hij beter acht sloeg, zag hij, dat het rode gezicht zonder uitdrukking was als dat van een houten pop. Toch beraamde hij geen ontvluchtingsplannen. Hij ging maar door met stil en berustend afscheid te nemen van alles rondom hem. Nooit had het stadje hem zo mooi toegeschenen. Rechts zag hij de zware platanen van de Hoofdstraat met de lichte, grijpvingerige bladeren, en aan de andere kant het water, dat op een langwerpige vijver leek, tot waar het onverwachts, onder de boog van de Hoge Pijp door, de maan tegemoetstroomde en nog enkele zilverrimpels terugzond, vlijmscherp het duister in, maar dat was óok al weer voorbij, en in de Schoolstraat had hij alleen de Lutherse kerk om naar te kijken, en wat schuwe winkeltjes, en dan ging hij maar weer luisteren naar het geklep van zijn doodsklok, dat iedereen nu horen zou. Iedereen zou aan hem denken, hoe dan ook...
En er waren toch ook meer mensen op de been dan hij eerst wel gedacht had. Voor de lagere school stonden in lange rijen alle kinderen opgesteld, witgekleed als sneeuwpoppen in het maanlicht, de jongens in matrozenpakken met lange witte broeken. Ze hielden zich heel stil; op regelmatige afstanden stonden de onderwijzers. Hun gezichten, donker opgeheven, volgden langzaam de voorbijratelende wagen, maar nauwelijks verbitterde het hem; ze zouden misschien wel niet eens begrijpen wie daar weggebracht werd... En steeds verder bleef de kar voortrijden totdat de straat zich weer vernauwde en de maan wegzonk. Gevelvlakken met scheve, kartelige uitbochtende manen in de hoogste vensters, trokken aan hem voorbij; een zware schaduw met een schoorsteenhoed, eerst tot aan de dakrand opgestegen, daalde nu weer vooruit als om de weg te wijzen, en daar kwam de maan weer in zijn ogen terug, terwijl vlak voor hem de Hamerstraat zich opende, ruim beschenen vanuit het zuiden. Aan weerskanten van de koetsier zag hij de twee rijen bomen en de winkels op de beide hoeken. Graag had hij nog even naar de gevel van zijn eigen huis gezocht, maar de kar sloeg links af om dan plotseling halt te houden, zodat de tonnen bolderden. Marechaussees stegen af en naderden de kar.
Als ze me maar niet in het steegje stoppen, dacht hij, terwijl hij met een stevige vuist aan elk van zijn armen naar de huizen toestrompelde aan de schaduwkant. Voor het winkeltje op de hoek | |
| |
van de Hamerstraat en de Achterweg stonden ze stil; het steegje bleef links. Een van de marechaussees belde aan. Men wachtte, er werd nog eens gebeld, hij hoorde de paarden met hun hoeven slaan, toen namen ze hem onder een arm en schoven hem met wat belgerinkel naar binnen.
Hij stond in het donker met een dichte deur achter zich. Hij wist wel waar hij was. Dit was het einde, onherroepelijk, men kwam altijd terug waar men eens was geweest: hij moest dus vooruit. Tastend stapte hij over krakende planken naar een langwerpig vierkant waarachter licht schemerde, melkachtig egaal. Hij wrong zich door de opening van die matglazen deur. Twee kaarsen, op wit marmer gekleefd, wierpen hun licht naar hem toe. Eerst toen hij nog wat verder doorgelopen was, zag hij de twee spiegels tegenover elkaar staan, somber glanzend als rechtop gezette poelen. Zijn angst steeg, niet langer meer in bedwang gehouden door de aanwezigheid van toeschouwers en een te spelen rol. In dit vertrek zou hij zijn eigen toeschouwer moeten zijn, maar dat wilde hij juist tot iedere prijs vermijden! Hij overlegde: als hij nu met gesloten ogen recht doorliep tot de tweede matglazen deur zonder zich te stoten aan de leren ruggen van de stoelen...
‘U zult straks wel naar links moeten, meneer,’ sprak een stem achter hem, ‘ik had u zo vroeg niet verwacht. Maar 't doet er niet toe, ik heb tóch nachtdienst.’
Visser liet zich bevend op een stoel vallen. Hoezeer hij ook geschrokken was, toch was hij blij niet helemaal alleen te zijn.
‘Wat moet er nu gebeuren, Hendrik?’ vroeg hij zacht.
De barbier kwam van achter de kapstok te voorschijn, lei een stapel schoon linnen op de grond, en draaide zijn ivoorgeel gezicht naar het kaarslicht, waarbij hij de blik van de bezoeker vermeed. Licht spottende schaduwen speelden om zijn mondhoeken.
‘U doet net of u 't niet weet... Ik mag maar weinig zeggen, meneer.’
‘Ik heb veel meegemaakt,’ mompelde Visser, zijn hoofd op zijn hand steunend, ‘ik heb m'n leven duur verkocht, maar je weet natuurlijk alles al. Ze hebben me erg beschuldigd, maar 't enige waar ik op 't ogenblik spijt van heb, is dat ik je vanmorgen heb willen krenken met je misvormde heup, dat is 't enige dat | |
| |
ik ongedaan zou willen maken, de rest kan me niet schelen...’
‘U hebt al veel goed gemaakt door hier te komen, meneer.’
‘Maar niet vrijwillig...’
‘Vrijwilliger dan u denkt. Dat u die heup niet vergeten bent, bewijst dat u op den duur tóch hier gekomen zou zijn, en dan uit eigen beweging.’ ‘Dacht je dat?’
De manke jongen bleef voor hem staan en zei niets meer. Hij scheen te wachten totdat Visser opnieuw vragen zou.
‘Is de kolonel dood, Hendrik?’
‘Hij komt nooit meer terug, meneer... Maar ook de andere leeft nog.’
Toen Visser hem zonder te begrijpen aan bleef staren, vervolgde hij:
‘En voor ú maakt 't weinig verschil... U bent toch altijd al dood geweest, meneer Visser.’
‘Dat is wel waar,’ zuchtte Visser en liet zich weer terugzinken in zijn stoel. Met gebogen hoofd luisterde hij naar wat de kapper nog te zeggen had.
‘Altijd! En u bent de enige niet. Er lopen heel wat meneer Vissers rond zonder 't zelf te weten. Ik zie d'r hier genoeg; u bent nog niet eens éen van de ergste, want nooit heeft u moeite gedaan om te verbergen, dat u een meneer Visser bent. En nu u dadelijk de spiegel in moet, nu bent u misschien wel de beste van allemaal.’
Verstijfd van schrik luisterde Visser naar deze woorden, waarvan de betekenis hem toch verborgen bleef. Hij wilde spreken, maar geen geluid kwam over zijn lippen. Zonder verder op hem te letten begaf de barbier zich langzaam naar het uiteinde van de marmeren wastafel, en even later klonk het regelmatig krijsende aanzetten van een scheermes, dat Visser niet durfde te onderbreken. Hij wachtte tot Hendrik het scherp op zijn duim beproeven zou. Maar daar richtte de jongen zijn hoofd op, hologig, zonder hem aan te kijken, en vroeg op rustige toon:
‘Wilt u 't zelf doen?’
Met trillend uitgestrekte handen kwam Visser naderbij.
‘Ik wil alles doen wat nodig is, Hendrik, - als ik maar niet in de steeg hoef!’
‘U moet niet zo bang zijn, meneer,’ sprak de ander en lei het mes dicht bij hem neer, ‘niemand weet van te voren waar hij in | |
| |
terecht komt. Dat kan soms erg meevallen. En 't valt me van ú mee, dat u niet bang voor de spiegels bent. Bij de meesten is dat 't ergste...’
‘Wat moet ik dan doen?’...
‘U loopt met - 't mes de spiegel in, - dat is alles.’
Visser dacht even na.
‘Deze?’ vroeg hij, naar de spiegel boven de wastafel wijzend.
‘Die,’ antwoordde Hendrik, en wees naar de andere, ‘u kan toch niet eerst op die tafel klimmen! U loopt er gewoon in, u loopt weg, zonder bescherming, zonder huis of goed, zonder geld, meneer Visser, - en altijd 't mes vasthouden en mij geen schande aandoen door 't te laten vallen.’
‘Maar die daar ligt aan de kant van de steeg!...’
‘Wil u dan een blinddoek voor!?’ Och, och... Maar kijk eens’ - de spot in zijn stem verdween weer, - ‘wat een onmogelijk verband! Ik zal u oververbinden voordat u er in gaat...’
Na op Visser's kaak gewezen te hebben liep hij terug naar de plaats waar het stapeltje linnengoed lag. Het konden kapmantels zijn. Hij knielde er bij neer, en zei langzaam, zonder om te zien:
‘Ze zijn misschien wel goed genoeg daarvoor...’
Hij nam het bovenste stuk van de stapel en ontplooide het. Er viel een fijn kanten strook open, en kleine parelmoeren knoopjes glansden bescheiden in het licht van de kaarsen. Met starre blik, zonder zich te verroeren, keek Visser toe. De stapel was niet zoveel dunner geworden. Als ze allemaal waren als deze, konden er misschien een dozijn van zijn, veel minder zeker niet. Uit de plooien kwamen twee korte mouwtjes te voorschijn. Hendrik schudde het geheel open, lei het op zijn knie en zocht een plaats uit aan de onderrand om er een reep af te scheuren. Toen zijn gespitste handen op 't punt stonden zich snel van elkaar te verwijderen, stiet Visser een wanhopige schreeuw uit en was al bij hem. Zonder geweld hield hij hem aan zijn schouder tegen. Hendrik keek op, keek hem voor 't eerst vol in het gezicht. Hij lei het hemd weer terug bij de andere.
‘U bent wel veranderd, meneer,’ zei hij ernstig, en kwam dicht bij Visser, die voorovergebogen stond om zijn ogen te verbergen, ‘weest u nu maar niet meer bang. Ik had dit nooit gedacht, ik had gedacht u met een net verband om uw smoel de eeuwigheid in te moeten sturen, en geloof me, achter uw rug zou ik er u om | |
| |
uitgelachen hebben. Kijk!’ - en hij wees op de stapel hemden, en lei toen op zijn beurt zijn hand op Visser's schouder, - ‘daar liggen ze. Ze zijn ook niet geel of gevlekt of gerimpeld meer, ze zijn mooi wit, ze worden hoe langer hoe witter en jonger, en ze zijn hier alleen voor ú gebracht. U zult ze nu wel niet meer weigeren, denk ik.’
‘Nee,’ bracht Visser er met gesmoorde stem uit.
‘Er zijn er tien, maar er is een elfde bij, en dat is voor u gebreid, - voor deze nacht. U zult het dragen. U was haar liefste zoon, de liefste broeder onder de drie gelijke, maar er is wat met u misgelopen, in 't begin al: een prins bent u nooit geworden, niet eens een mens eigenlijk. Maar alles is goed te maken, in de laatste seconde nog, - en dan met deze hulp! Gelooft u maar, dat 't niet gemakkelijk was voor iemand in die toestand om dit nog voor u te breien,’ - hij ging naar de hemden terug en haalde van onder de stapel een witte mantel te voorschijn, van zeer dunne stof, zonder versiering, die hij losjes over Visser's schouders hing, - ‘op 't kerkhof, diep er onder, denkt u zich dat eens in: een mooie, jonge vrouw met blond haar, 18 jaar, niet ouder, en dan op haar eigen verjaardag: steeds maar in gevaar, en in angst om u, en met zoveel nijd om zich heen van de anderen, heksen met stokken, en kleine luidruchtige gnomen, die ook naar 't leven terugwilden. Tot twee keer toe heeft ze zich nog in haar vinger geprikt, en al was er geen bloed meer over: pijn deed 't toch.’
‘Zal ik haar nog zien!’ fluisterde Visser, steeds voorovergebogen.
Plotseling deed Hendrik een stap terug, zijn gezicht werd weer hard en spottend, hij strekte zijn arm uit naar de linker spiegel:
‘U bent al over uw tijd. U heeft alles wat nodig is. Ik hoop niet tegen u te hoeven schreeuwen, meneer. Zó'n sterke keel heb ik ook niet...’
Na de mantel over zijn borst dichtgetrokken te hebben, greep Visser het mes van het marmer. Even aarzelde hij nog, even keek hij Hendrik nog in de ogen, als om er iets anders in te ontdekken dan spot alleen, maar alles wat hem van de ander nog bereikte, toen hij zijn hand uitstak en, onhoudbaar voortgedreven, met zijn vrije arm de uitbochtende heup omarmen wilde, alsof die 't laatste was wat hem aan het leven bond, was een afwijzend gebaar, en weer de uitgestrekte hand naar de spiegel, zonder enige verdere beweging, zonder antwoord zelfs op Visser's:
| |
| |
‘Vaarwel.’
Hij stapte over de onderrand. Geen weerkaatsing was er van de scheersalon achter hem, geen herhaling van de andere spiegels, zoals hij dat vroeger zo vaak gezien of ontweken had, maar wel was de oneindigheid er: donker, zuigend en zonder richtingen. Achter hem aan sleepte de witte mantel, het mes hield hij vast omklemd. Angst voelde hij niet, aanvankelijk. Waar hij liep was een puinachtige massa, waarvan geleidelijk-aan de brokkelige omtrekken zichtbaar werden onder een flauw schijnsel, dat hem tegemoet zweefde, om eindelijk, toen hij nog enkele schreden verder gekomen was, een duidelijker omgeving te tonen, die hij met enige moeite herkende als de steeg, waar hij die morgen voorbij was gelopen: rijen stenen, muurijzers, verroest en verbrokkeld, een troebele muurlantaren. Daar liep hij nu onder door, hij kwam ook voorbij het urinoir, waar de bloemkoolstronk nog tegenaan lag, die in het halfduister op het hoofd van een pasgeboren kind geleek waarvan men het lichaan had begraven. Zonder te aarzelen sloeg hij de hoek om. De tweede steeg was vrijwel onverlicht; verlaten strekten zich aan weerszijden lage huisjes uit, die verderop in een nevel verdwenen. Achter éen van de ramen schemerde licht. Hij hield stil en trad binnen, eerst in een donker gangetje, toen in een kamer, waar hij weinig anders onderscheidde dan een tafel met een wrakke stoel, en in een hoek wat smerige kussens, die een soort bed schenen te vormen. Na weer een deur opengeduwd te hebben, bevond hij zich in een verwaarloosde keuken, nog slechter verlicht dan de kamer. Duidelijk waren alleen de hoopjes koperen geldstukken op de aanrecht, regelmatig op een brede basis opgestapeld, versmallend naar boven, en bekroond telkens door een 2½ centstuk. Er was nu nog slechts éen mogelijkheid, en de toegang daartoe was rechts van hem, hij wist dat, ook zonder er naar te kijken. Al wachtte hij hier ook een half uur, hij zou toch eindigen met er in te moeten. Hij liep opzij, stootte een deur open, en nog éen. Voor hem verscheen het grijze vierkant van een klein getralied venster, zo dichtbij, dat hij 't had kunnen grijpen door alleen maar een arm uit te steken. Toen hij een stap voorwaarts deed stootte zijn knie tegen hout. Terwijl hij zich verder en verder vooroverboog om beter te kunnen zien, werd de ruimte allengs vaalgeel verlicht van rechts boven, ter hoogte van zijn gezicht; hij meende dit alles | |
| |
te herkennen, hief het hoofd op om er zich van te vergewissen dat daar werkelijk een olielampje brandde, hetgeen hem in zekere zin geruststellend leek, - en voelde op hetzelfde ogenblik een vuist in zijn nek die hem met kracht achterovertrok. De adem bleef hem in de keel steken, zijn gil kwam niet verder dan een gerochel, maar instinctief draaide hij zich om en trachtte zich met geweld los te scheuren. De hand waarin hij het scheermes droeg was nu ook gegrepen. Bij zijn pogingen - instinctief eveneens, want bewust was hij zich alleen, dat hij het mes niet los mocht laten - om met de andere zijn aanvaller van zich af te duwen tastte hij over lang, dun haar, een neus, een oogholte, en toen over een weke bult, die wegglipte onder zijn vingers. Uit alle macht verweerde hij zich, maar de tegenstander was sterker dan hij. Bovendien scheen hij voortdurend kleiner te worden en daardoor machtelozer. Want wanneer hij nu recht voor zich uit stompte, kwam hij niet meer in aanraking met haren of met een bult, maar met een buik, en even later kon hij al niet veel meer doen dan verwoed tegen een kantig scheenbeen trappen, dat hem zo gemakkelijk opzijschoof als een zak met vodden. En weer pakte de vuist hem in de nek; een tweede vuist greep zijn benen; hij hoorde het schuren van hout over hout, een afschuwelijke stank steeg omhoog, en wanhopig spartelend werd hij naar binnen gesmeten in een diepe duisternis, die nog scheen toe te nemen naarmate hij lager viel. Hij stootte zich aan metaal, wilde roepen, en kreeg zijn mond vol van een verstikkend sop. Hij dook onder zonder weerstand te bieden. Stoten deed hij zich niet meer. Het scheermes, dat hij nog steeds bij zich had, leek hem het enige vaste punt in deze duizelingwekkende val in de leegte, overal naar toe, en nergens voorbij; zelf zweefde hij er maar omheen, hoofd boven of hoofd onder, zijn benen lang gestrekt of krampachtig gebogen tot onder zijn kin. En zo waren ook zijn gedachten: ontzet dwarrelend rondom het enige duidelijke besef, dat hij steeds verder in deze afgrond zinken moest om er ooit weer uit te komen, en dat besef was niet alleen duidelijk, het was ook sterkend, en langzamerhand, onder een toenemende ontspanning van zijn gehele wezen, lei hij het er op aan om aan de overgave aan zijn val de kans te ontlenen op een bespoediging ervan en een sneller einde. Daarnaast was er nog een schemerig vermoeden, dat aanstonds alles weer opnieuw beginnen zou, in dezelfde | |
| |
volgorde, met dezelfde verschrikkingen en met dezelfde onmogelijkheid om er iets aan te veranderen. Zoals ook nu, tijdens deze val, de ene seconde geheel gelijk scheen te zijn aan de vorige. Er zouden dingen moeten verschijnen om hem te bewijzen, dat er nog iets nieuws mogelijk was, of misschien iets heel ouds dat hij vergeten was. Iets bijvoorbeeld uit de tijd, dat men nog niet afzonderlijk denken kon, en nergens bang voor hoefde te zijn, uit de tijd, dat alle veranderingen vanzelf kwamen, als een spel van toestromend water... Viel hij nu nog? Even goed kon het stijgen heten! Hij zwom de veranderingen tegemoet. En op de eerste golf, die reeds achter hem lag, volgde een tweede, wittere, hogere, waarmee zijn onbezoedeld gebleven mantel zich vermengde, en toen waren er ook meteen veel méer te zien, en even moest hij nu toch nog aan de eindeloos in elkaar weerkaatste spiegels denken, zo sprekend leken ze op elkaar. In zijn hand hield hij het wigvormig zandschepje van blauw staal, dat met de scherpe punt vooruit door het water sneed van branding op branding, en, al deed ook de juiste toedracht niet veel meer ter zake, het scheen hem toe, dat het vage blauw van de hemel eerder ontstond uit de weerkaatsing van dit blauw daar vlak voor hem dan omgekeerd. Op het strand, waar hij vandaan zwom, zou nu wel niet anders meer zijn dan geluk en tevredenheid over hem, en wie riep daar zijn naam: Willem? Waren het golven, waren het mensen, of waren het die witte vogels daar boven hem, meeuwen, of duiven of zwanen, ja, zwanen, die in éen richting met hem voorttrokken, klapwiekend tegen de blauwe hemelkoepel, die zich nu geweldig over hem heen te welven begon, Willem, Willem, achter hem opstijgend, voor hem in zee dalend, maar toch zo, dat hij 't blauw nooit in zou halen, ook al zwom hij eeuwig door, en daar zou het wel van komen ook, nu die vogels maar verder vlogen en voortgingen hem de weg te wijzen, Willem, Willem, Willem, in een richting die de zijne was en in de richting van de witte mantel en van de golven en alles, Willem, Willem, omdat het wit aan deze kant van het blauw was gekomen, en het zwart niet meer aan de andere kant, Willem, Willem, Willem, en omdat het oneindiger duurde met dat blauwe zandschepje in handen dan ooit uit zichzelf, Willem, Willem, Willem, Willem Willem Wil Wil Wil Wilwilwilwiiiiwiiiiiiwiiiiiiiiiiiiiiii...
| |
| |
Triiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii.
Meneer Visser trapte de dekens in een prop tegen het voeteneind, sloeg een paar keer met zijn vuisten om zich heen, en bleef toen hijgend achteroverliggen, naklappend met zijn kaak, drijfnat van het zweet.
Waar was hij? Duisternis...
Triiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii.
Verduiveld, de telefoon! Wie kreeg 't in jezes kristesnaam in z'n kersepit om te telefoneren om deze tijd! Ze mogen barsten.
Woedend en verongelijkt draaide hij zich op zijn rechter kant.
Triiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii.
Bij de vijfde of zesde bel stond hij op, trok een wollen deken van zijn bed, die hij slachtofferachtig om zijn schouders sloeg, en ging de kaars aansteken. Toen hij met 't licht naar de deur wilde lopen, merkte hij dat zijn vrouw rechtop in bed zat. Haar ogen glinsterden van het gele lichtbeeldje, dat de kaars er in wierp. ‘Wat is dát, Wim?’
‘Telefoon blijkbaar!’ ‘God, nu nog? Hoe laat is 't dan?’
‘Kwart na schijten!! - Ik heb toch geen horloge aan mijn háar hangen...’
Mopperend liep hij de kamer uit, een beetje onzeker op z'n benen. Op de gang volgde hij voorzichtig de loper, die hem met stijve haartjes in de voetzolen prikte. Dan een sprongetje over het witte koude marmer, waarbij de kaarsvlam vervaarlijk deinde, en hij was in de voorkamer. Na de blaker bij de vier halflege kopjes en het lege koekjestrommeltje gezet te hebben, wankelde hij kleumend naar het encyclopediehoekje. ‘Hallo!... Ja, hallo...’
‘Hallo, ben jij 't, Visser, zeg, we zijn hier verdomd lollig bij elkaar; kan je nog even komen?’
‘Wel godv..., ben jij nou helemaal belazerd om me daarvoor uit m'n nest te halen!’
‘God, man, 't is net elf uur geweest! Kom nou nog even, zeg!’
‘Is me dat godv... een manier van doen. Ik heb al geslapen!’
‘Ja zeg, Holleman is hier ook, hij wil 't afdrinken, zeg, we hebben al een taaie op je gezondheid gedronken, maar hij wil 't nou helemáal met je afdrinken, hij was vanmiddag wat uit z'n humeur, klappen in de juffers, zeg! Kom nou nog even, zeg, Visser!’
‘Jullie mogen barsten!’
Er klonk wat geroezemoes van stemmen, gerinkel van glas, toen weer de duidelijke stem:
| |
| |
‘Cohen zegt, dat we vast 'n borrel in de telefoon zullen gieten, als je nou maar komt! Kom nou nog even, Visser, Holleman wil...’
‘Denk er niet aan!’
‘Hij denkt er niet aan, nou als ie niet wil... Hij denkt er niet aan... Nou, als je niet wil, maf ze dan! Saluut hoor!’ ‘Salu.’
Na de hoorn opgehangen te hebben, stond hij nog even in de kaars te kijken, zijn zware onderkaak ver vooruit, zijn ogen hol en peinzend. Rillend trok hij de wollen deken vaster om zich heen; tot op z'n nachthemd was hij nat. Hij moest gedroomd hebben. Zeker: hij had gedroomd, en benauwd ook... Maar waarover was 't geweest? Hij dacht na, lang. En uit de leegte achter hem, die met iedere seconde leger en onherstelbaarder werd, uit alles wat daar bezig was uit hem weg te stromen en waarschijnlijk wel nooit meer achterhaald zou worden in zijn leven, viste hij met veel moeite nog éen duidelijk beeld op: een konijn, een groot, spierwit konijn! Verduiveld, dacht meneer Visser, terwijl hij de blaker greep, ik heb van een konijn gedroomd, benauwd van een konijn gedroomd... Hoe kan men nu benauwd van een konijn dromen?... Zeker na die eendvogel van vanmiddag. -
Weer speelde, in de slaapkamer, het kaarslicht in twee vragende ogen. Hij zag hoe wanordelijk zijn beddegoed lag. Hij gaapte.
‘Wie was dat, Wim?’
‘Ben.’
‘Benjamins!? Wat wou díe nou?’
‘Vragen of... nou ja... ah-h-h...’
Hij blies de kaars uit en stommelde zijn bed in, in de lauwe, vochtige lakens. De dekens trok hij tot aan zijn neus op. Slapen nu. De vrouw was tenminste weer goed. Die bleef nooit lang kwaad. Die werd altijd gauw weer goed.
‘Wel te rusten.’
‘Wel te rusten, Wim.’
Gedwee als een lammetje. Altijd gauw weer goed. Had d'r eigenlijk 't bed nog moeten laten opmaken... Enfin... Slapen nu. Morgen weer een andere dag. Wéer een andere dag. Negen uur maar op, acht uur,... zeven uur,... zes uur,... de wekker! Verduiveld, wat zal ze schrikken!
Hoewel deze gedachte hem zo rustig en tevreden stemde als hij zich maar wensen kon, vreesde hij toch, niet zo gemakkelijk meer in slaap te zullen komen.
| |
| |
Meneer Visser stak zijn linkerarm uit, greep de tube met sulfonaltabletten van het nachttafeltje, en schudde er zich twee van in de mond. Langzaam kauwde hij ze stuk. Hij sliep binnen vijf minuten.
januari - april 1934
|
|