| |
| |
| |
II
Wie kent de Brenta en de omgeving ervan? Deze ingewikkelde en deels gereguleerde rivier spreekt weinig over de politiek van het vroegere Venetië, maar des te meer over de middelen om die politiek te ontkrachten of op te schorten. Wat al vakanties, door de Venetianen doorgebracht in dit weidse landschap, waar de populieren en de cipressen elkanders spiegelbeelden lijken met een klein kleurverschil! Een landschap dat de politieke bemoeiingen wegvaagde: luieren zonder gewetenswroeging, - politiek bestaat niet. Veel water, veel vruchtbaarheid, en vooral: veel buitenverblijven, deden tot het dogeschap toe belachelijk lijken. Deze architectonische pracht, toch zo landelijk en eenvoudig van opzet, steekt alle vreemde landen de ogen uit. Landelijk en eenvoudig, en toch onveranderlijk van het Griekse witte marmer opgetrokken, daar waar de vloeren de voorkeur geven aan het Veronesische roodgevlekte. Achter elkaar, schijnbaar zonder enige regelmaat, rijen deze kostelijke villa's, de meeste van zeer oude datum, zich tot éen kolossale lusthof van groen en weelde en alle gemakken aaneen, en wie daar éen nazomer had doorgebracht moest wel voorgoed de smaak verloren hebben in het niet minder prachtlievende, maar door zweet en werk en intriges besmeurde Venetië, de moederstad. De marmeren standbeelden, de paviljoens, de visvijvers, de kostelijke rijpaarden, de 's avonds in de siertuinen ontstoken flambouwen met de bucolische vleermuizen erboven piepend in de rook. Lekker eten en drinken, en de liefde, spreek mij er niet van. De herdersdichten van Virgilius komen hier tot leven, en Silenus en Silvanus zijn het machtige tweemanschap in deze onsterfelijke pastorale. Het is waar, dat in de jaren vlak na de Europese oorlogen de helft van deze lustverblijven leeg stond, en dat meer dan de helft van de overschietende
| |
| |
bewoond werd door vreemdelingen. Laten wij het hun gunnen.
Zeker aan iemand als Mr. Stoyte, die - en het was voor mij een bijkomstige reden om hem niet dadelijk aan zijn lot over te laten - op zijn landgoed zonder naam, met als enige kenschets een niet meer geheel leesbare Latijnse spreuk boven de ingang, een veel verfijnder en kunstzinniger mens bleek te zijn dan sjacherend om een Leeuwenhuid of bekvechtend met een bejaarde patriciërsweduwe. Hij leek zachter, nadenkender, beschaafder, gevoeliger. Men kon geloven, dat ons uit het huis een in doorzichtige gazen gehuld godinnetje tegemoet zou ijlen met wijn en gebak. Dit godinnetje bleef uit, maar onder de marmeren tuingestalten van hoge beeldhouwkunstige waarde trof mij toch een figuur, die zo al niet voor Mr. Stoyte's bloeiend liefdeleven, dan toch voor een opmerkelijke geestelijke cultuur sprak. Ik doel op een forse en klassiek gevormde Priapus, wat achteraf geplaatst, maar zeker niet door de Engelse huurder of eigenaar vérplaatst, en wiens membrum virile de blauwe hemel zocht in plaats van de bedauwde tuingrond. Dit membrum was niet afgehakt; iedere Engelsman van goeden huize zou dit gedaan hebben, maar Mr. Stoyte niet. Hij liet de hem toevertrouwde Priapus rustig en met gerechtvaardigde trots zijn eigen lid bekijken, en stootte zich niet aan de denkbeeldige verbindingslijn, te trekken van deze veelbelovende wellusteling naar de al even poedelnaakte Venusfiguur een bosje verder. Bosschages, vijvers, een doolhof, wild dichtgewoekerd, dichter bij het huis een pergola met kolossale vleeskleurige rozen, die de wellust beoefenden op de wijze der planten. Mr. Stoyte liet dit alles zijn gang maar gaan.
Echt gezellig vond ik het er niet; het was meer een verblijf om gemakkelijk in en uit te lopen, keuvelend in tuinen en op de rand daarvan, dan iets om zich in terug te trekken, - al was er in het grootste vertrek, een somptueus versierde zaal veeleer, gelegenheid om een Engels haardvuur aan te leggen, iets dat mij even tegenviel. De veiligheid in deze triomf van villegiatuur leek mij niet iets om op te roemen, en terwijl wij ons op de grens tussen buiten en binnen onder vogelgefluit lieten omspelen door bloe- | |
| |
mengeuren, bracht ik dit Mr. Stoyte ook onder het oog. De Huid lag aan onze voeten, het schilderij van de Leeuw in de Salon hing reeds aan de muur, en de goudleren doos stond op hetzelfde met parelmoer ingelegde tafeltje als waarop een fles rode wijn het gehemelte bij voorbaat streelde. Mr. Stoyte lachte mij toe, hij leek erg tevreden tussen zijn nieuwe aanwinsten, en het buikje, zo slecht passend bij zijn hoge, magere gestalte, was voor het eerst een rustgevend middelpunt. Zijn verzamelingen zou hij mij niet laten zien, of een andere keer. Wanneer hij iets nieuws kocht, had hij mij toevertrouwd, moest dat een tijdlang maagdelijk blijven, en zich niet vermengen met oude indrukken.
‘De veiligheid hier?’ herhaalde hij, zich behaaglijk uitrekkend, ‘ik heb hier mijn mannen, twee in getal, die een spreeuw of zelfs een bladluis uit een boom kunnen schieten. Mijn buren, onder wie een Schot, een echte, hebben mij aan geraden een paar bravi uit Venetië te huren, die kerels met overal haar, die met messen werpen en ingewanden raken; zelf had hij ze ook niet, die Schot, uit zuinigheid natuurlijk, ik meende zijn voorbeeld te moeten volgen om andere redenen. Ik ben ook niet bang uitgevallen, Mr. Dúplessys. Wie een braaf volk als de Fransen jarenlang bestreden heeft is niet bang meer voor struikrovers en moordenaars.’
‘Zelfs onder aanvoering van Boney,’ zei ik.
Mr. Stoyte deed mij een verzoeningsgezind knipoogje toekomen. - ‘De struikrovers bedoelt u?’ - Hij stond op. - ‘Laat ons die wijn aanspreken, ik wed, dat u nog nooit zoiets geproefd heeft, al smaakt dit vocht voortreffelijk bij gebakken kikkerbilletjes, de nationale Franse schotel.’ - Aldus geschiedde, hij schonk de glazen vol, en toen hij weer was gaan zitten, raakte hij de Huid op de grond met de voet aan, niet als een succesvol jager een jachttrofee, eerder met iets als schroomvalligheid. - ‘Wat zegt u ervan?’
‘Wat zegt ú ervan?’ was mijn wedervraag, ‘ik zou ook kunnen zeggen: hoe voelt u zich?’
‘Redelijk goed,’ zei Mr. Stoyte, en hij bleef naar de Huid kij- | |
| |
ken, ‘maar dat belet mij niet gedachten te volgen die ruimte laten aan alles.’
‘Aan alles?’
‘Aan iedere denkbare afloop. Herinnert u zich nog, Mr. Dúplessys, hoeveel in het manuscript de langste periode bedraagt tussen de aankoop of het geschenk van de Huid en de dood door de Huid?’
‘Een paar dagen, geloof ik. We zouden het op kunnen zoeken.’
‘Dat is niet de moeite waard. Herinnert u zich, of bij de schijnbare doodsoorzaken ook een ongeval was?’
‘Neen.’
‘Aangezien ik kerngezond ben, - nooit zo gezond als thans, ook van een gezonde familie, zelfs mijn vader was gezond, op aambeien na, - komt voor mij, naar ik meen, alleen de dood door een ongeval in aanmerking, - laten we zeggen: binnen een paar dagen. Een ongeluk heeft langer tijd nodig dan wanneer de man in kwestie het al onder de leden heeft. Maar luister eens: is Badoer, die schoonvader van Ugolino Ottoboni, niet aan de gevolgen van een val overleden?’
‘Ja, u heeft gelijk. Door een vruchtenschil. Vruchtenschillen moet u dus vermijden.’
‘En onweer, - voor zover mogelijk. Benjamin Franklin heeft ook voor míj geleefd. Ik heb er al twee laten aanbrengen, van die dingen. Ik wed, dát als ik sterf, het door de bliksem zal zijn... Is het u ook opgevallen welk een onvoorstelbaar grote schoften deze Venetianen zijn?’
‘Zij doen hun best,’ gaf ik toe, ‘de misdaad floreert onder hen. Maar daar moet u zich niet door laten terneerslaan.’
Verbaasd nam ik hem op. Meer dan de vorige vragen was deze laatste in staat mij te doen beseffen hoe diep onder de indruk van zijn nieuwe bezit de anders zo flegmatische Brit gekomen was, en hoe hij op dit ogenblik meer onderhevig aan bijgelovige vrees scheen te zijn dan zijn tegenstander Carlo Muscorno. Het leek mij niet onmogelijk, dat deze vrees zich alleen nog liet onderdrukken in tegenwoordigheid juist van de antiquair, of wie er verder
| |
| |
overtuigd, beïnvloed of geïmponeerd moest worden. Met mij kwam het er niet op aan. Maar wat te zeggen? Meer dan ooit was ik er afkerig van hem deze avond en nacht alleen te laten. De moeilijkheid was, dat ik juist in de avond een afspraak had op de Piazza, die ik onmogelijk kon laten schieten.
‘Voor de dood ben ik niet bang,’ zei Mr. Stoyte weer, ‘in Portugal was ik niet bang in situaties, die ieder ander de stuipen op het lijf hadden gejaagd. Eénmaal was ik op een bosrijke plek omsingeld door landlieden, die de partij van de fransen hadden gekozen, of alleen maar haat hadden opgevat tegen de Engelsen. Ze noemden ons vossenjagers. Nu maakten ze dus jacht op míj. Ik was mijn afdeling kwijt, en achter iedere boom stond een boer met een oude buks in de aanslag ongelooflijk vals tegen mij te grijnzen. Ik lachte terug, ik liep door, en ben er heelhuids doorgekomen. Ze dachten waarschijnlijk, dat ik het spook was van een Engelsman. De situatie was natuurlijk heel anders dan nu: zíj waren toen de bijgelovigen...’
Ik keek hem streng aan. - ‘Wanneer u telkens bij uzelf herhaalt, dat die geschiedenis van de Huid uitsluitend op bijgeloof berust, denkt u er binnen een kwartier niet meer aan. Men moet zich actief tegen die dingen verzetten. Aan gene zijde van het graf gelden dezelfde wetten als aan deze zijde.’
‘Dat ben ik met u eens,’ zei Mr. Stoyte, die moed scheen te vatten en een teug wijn uit zijn glas nam, ‘maar laten wij wel wezen: hoe kan ik mij actief verzetten? Wij moeten de oorzaken op het spoor komen, dat is een algemeen principe van mij, en ik geloof, dat dit in het geval van de Huid veel te weinig gedaan is. Kennelijk is de oorzaak van al die sterfgevallen níet, dat de Leeuw, die men Hannibal noemde, als symbool van Venetië en zijn roem en waardigheid kan worden opgevat: dat was alleen maar een bedenksel van u, om mij te lijmen. Paolo Ottoboni is aan de Huid ten offer gevallen, en ook Bertuccio en Angelo, en geen van drieen konden zij beticht worden van gemis aan respect voor de lagunestad, - integendeel. Bij mijn vader zou men kunnen twijfelen, maar dat is toch wel erg vergezocht. De loyaliteit van Badoër was
| |
| |
boven alle twijfel verheven. Alleen Zschoppe maakt zo men wil aanspraak op de verklaring, terwijl we van Calendario veel te weinig afweten. Ik herinner mij momenteel niet, of dit punt in het manuscript wordt aangeroerd, maar ik zou zeggen: die moorden duiden op persoonlijke gebelgdheid van de Geest van de Leeuw, omdat hij zelf vermoord werd. Ik ben niet iemand om zo gemakkelijk in Geesten van Leeuwen te geloven, Mr. Dúplessys, maar wanneer er íets waar is van een verband tussen de Huid en die sterfgevallen, moeten we dit toch wel aannemen. De Leeuw moeten we beschouwen als een levend wezen, niet als een politiek embleem. Met deze verklaring door middel van een persoonlijke, zij het dierlijke wraakneming klopt, dat Ugolino en zijn moeder, die altijd goed voor Hannibal waren geweest, vrijuit zijn gegaan. Bertuccio weer niet, maar hij is toch in de minderheid tegenover die andere twee. We mogen dus concluderen, dat iemand die de Leeuw behoorlijk heeft behandeld of hem weldaden heeft bewezen, niets van hem te vrezen heeft. Maar hoe kan ík mij onder die gelukkigen scharen? De Leeuw Hannibal is al meer dan een halve eeuw dood, en het is toch niet van mij te verwachten, dat ik brandoffers aan zijn schim ga brengen?’
Mr. Stoyte sloeg de ogen naar mij op, en nooit eerder was de jongensachtigheid van zijn wezen mij dermate opgevallen, al zijn droogheid, levenservaring en savoir faire ten spijt. Het was een bij uitstek hulpeloze jongensachtigheid, als van een kostschoolleerling die bij het cricketen een bal heeft gemist. Hij maakte aanspraak op een behoorlijk advies, vond ik. Ik zei:
‘Wanneer u erg bijgelovig wilt zijn, zou u het met die brandoffers kunnen proberen. Maar misschien weet ik een bruikbaarder middel. Het klinkt vrij onzinnig, dat geef ik toe, en ik ben ook niet bijgelovig genoeg om er geheel achter te staan; maar om volkomen veilig te zijn zou u - en het lijkt mij de enige weg - kunnen proberen een ándere leeuw een weldaad te bewijzen. Dan maakt u iets goed. Verder moet u mij niet vragen. Of er een bovennatuurlijke gemeenschap van Geesten van Leeuwen bestaat, die elkaar informaties doen toekomen en elkaar van
| |
| |
moorden afhouden, is iets dat zich aan mijn beoordeling onttrekt.’
Mr. Stoyte had de ogen gesloten, en scheen ingespannen na te denken. Geheel in rust, was zijn gezicht niet jongensachtig meer, veeleer deed het denken aan dat van een Engelse reverend, een geestelijke bij de troep, die zelf ook wel eens op Fransen heeft geschoten, wanneer het niet te vermijden was. Toen glimlachte hij, en keek even naar de Huid, met een eigenaardige blik, die een mengeling van medelijden en ontzag scheen uit te drukken.
‘De moeilijkheid is om aan een leeuw te komen.’
‘Ik ga er niet een voor u halen,’ zei ik, ‘tenzij u mij universeel erfgenaam maakt.’
‘Dat verbiedt de Engelse wet mij. Geen ponden aan Fransen: een onrechtvaardige, doch ijzeren wet... Maar wacht eens, er schiet mij iets te binnen. Het is nog steeds carnaval, en in Venetië en wie weet hier in de buurt moeten beestenspelen zijn. Ik zal er dadelijk bij mijn mannen naar informeren.’
Op te staan en aan een belkoord te trekken was het werk van een ogenblik. Bijna onmiddellijk verscheen de bediende, die mij als ‘kapitein’ was voorgesteld, en die mij van onder zijn lichtblonde, borstelige wenkbrauwen achterdochtig bezag. Op de vraag van zijn meester verhelderde zich zijn gezicht. In Padua was een beestenspel, misschien meer dan éen, en daar waren niet alleen leeuwen, maar ook tijgers en gevaarlijke slangen.
‘Voor mij alleen een leeuw, een mannetjesleeuw, en die mag gerust gevaarlijk zijn. Ik neem aan, dat hij in een kooi zit. Welnu, jullie gaan daar beiden naartoe, jullie kopen de leeuw en zijn kooi, ik zal je geld meegeven, jullie huren een wagen, en brengen de aanwinst hierheen. Hier in de tuin komt de kooi te staan. Jullie kopen meteen rauw vlees, en zorg ervoor, dat een slager hier geregeld vlees brengt, goed bloederig. De leeuw zal hier leven als een gentleman, - ik moet er dan alleen nog voor zorgen, dat hij mij niet rauw opvreet.’
Deze laatste opmerking was tot mij gericht, en Mr. Stoyte's
| |
| |
humor was een onbedrieglijk teken van zijn ontwakende levensdurf en stijgend vertrouwen in de door mij gesuggereerde stap. Zelfs meende ik zijn geestdrift te moeten temperen.
‘De truc zal misschien niet helpen, omdat u voor de nieuwe leeuw alleen goed zal zijn in uw eigen belang.’
‘Ik ben altijd goed voor dieren geweest,’ zei Mr. Stoyte eenvoudig, ‘alle Portugese muilezels aanbaden mij.’ - En tegen de bediende: ‘Herhalen!’
Nadat de man de opdracht had herhaald, verdween hij. Maar even later was hij weer terug:
‘Heeft u er aan gedacht, sir, dat het huis zonder bewaking blijft?’
‘Daar is voor gezorgd,’ zei Mr. Stoyte met een royaal gebaar, waarbij het niet duidelijk werd, of hij op mijn tegenwoordigheid doelde dan wel op de on gevaarlijkheid van de Huid, nú al.
Tegen mij zei hij nog, dat hij altijd weinig geld in huis had, en na de onkosten door de leeuw verplicht zou zijn de volgende dag naar zijn bank in Venetië te gaan. Tevergeefs trachtte ik hem te bewegen de stad deze avond al op te zoeken, samen met mij. Hij wilde op de aankomst van de leeuw wachten, en het dier zelf voederen; en zo lang kon ik niet wachten in verband met mijn afspraak, waar naar ik hoopte duizenden mee gemoeid waren. Maar ik bleef zo lang mogelijk bij hem, en om de tweede wachtperiode op deze dag te korten haalde hij voor mij kostbare plaatwerken van de bovenverdieping, en wij ledigden de fles. Over de Huid spraken wij niet meer; Mr. Stoyte had het Ding laten verwijderen, vóor de beide bedienden opgebroken waren naar Padua. Hij toonde zich moedig en opgeruimd, en zei, dat er deze dag wel geen onweer meer zou komen. Ik was dit met hem eens. Toen ik afscheid van hem nam, met de belofte de volgende dag terug te zullen komen, dansten reeds de vuurvliegjes. Een paard kreeg ik van hem te leen tot aan de aanlegplaats van de grote barken, die de dienst op de Brenta onderhouden.
De avond verliep ongeveer als de vorige, met dit verschil dat ik minder dronk en meer verdiende, en na die nacht in eerlijk
| |
| |
zweet gebaad te hebben werd ik gewekt door geroffel op mijn kamerdeur. Het was nog vóor zevenen. Op de gang stond in de militaire houding de ‘kapitein.’
‘Neemt u mij niet kwalijk, sir, maar ik heb slecht nieuws over Mr. Stoyte. Voor zover ik weet, bent u zijn enige vriend in Venetië, uw adres vond ik op een papiertje in zijn portefeuille. Gisteravond, toen wij met de leeuw terugkwamen, vonden wij hem op de drempel van de grote kamer liggen met een kogel in zijn borst. Hij was dood. Een dokter, die wij onmiddellijk lieten komen, bevestigde dit. Van de dader of daders geen spoor. Er waren geen tekenen van een worsteling.’
Ik voelde mij diep geschokt, maar de man beheerste zich, dus waarom ik niet? - ‘Die kermisgasten?’
‘Dat is erg onwaarschijnlijk, sir. In de eerste plaats hebben wij niet gezegd waar Mr. Stoyte woonde, en in de tweede plaats kon ieder ogenblik de avondvoorstelling beginnen, zodat zij het allemaal erg druk hadden. Niemand van die mensen heeft ook tijd gehad vóor ons de villa te bereiken. Het is voor ons een groot verlies, sir, Mr. Stoyte was erg goed voor ons. Wij weten ook niet wat wij nu met die leeuw moeten beginnen. Het vlees is al helemaal op, en de slager, lui als al die Italianen, heeft zich nog niet laten zien.’
‘Probeer hem aan die kermisgasten terug te verkopen,’ ried ik, en toen kreeg ik plotseling een ingeving, en ik vroeg: ‘Is er niets ontvreemd?’
‘Bij mijn weten niet, sir. Aan het geld, dat Mr. Stoyte bij zich had, ontbrak niets. Wij waren altijd op de hoogte van de voorradige contanten.’
‘Ik doel nu voornamelijk op de drie voorwerpen, die wij gisteren bij de antiquair vandaan hebben gehaald. U zult ze nog wel niet vergeten zijn.’
‘Neen, zeker niet, sir... Maar nu u het zegt...’ - De man krabde zich achter het oor. - ‘Wij hebben er niet speciaal op gelet, - die Leeuwenhuid had ik op verzoek van Mr. Stoyte ergens anders naartoe gebracht, daar was u zelf nog bij, en ik heb er later niet
| |
| |
meer naar omgekeken. Dat schilderij, ja, dat zal er nog wel hangen, al durf ik daar geen eed op te doen. Maar wat die doos betreft... het is vreemd hoe men die dingen vergeten kan, en hoe ze later vaak weer bovenkomen... die doos dan, die had ik, toen u pas in de villa was aangekomen, op het tafeltje gezet, waar Mr. Stoyte gewoonlijk ook de wijn en de glazen op neerzette. Nu, die doos was weg. Dat weet ik heel zeker. En ik mocht niet aannemen, dat Mr. Stoyte hem zelf had weggezet, want dat deed hij nooit, min of meer op ons aandringen. Wij zeiden altijd: Mr. Stoyte, wanneer er iets gebeuren moet, dan moet u ons roepen of bellen. U mag uw handen niet vuilmaken, dank zij u hebben we hier tóch al zo'n gemakkelijk leven, - nu ja, u begrijpt mij, sir. Maar om aan te nemen, dat de moordenaar de doos heeft meegenomen, dat is wel een erg grote sprong. Het is natuurlijk tóch mogelijk, dat Mr. Stoyte de doos ergens anders naartoe heeft gebracht.’
Ik wist genoeg. Ik bedankte de man, en verzocht hem een gondel voor mij te bestellen. Daarna stak ik een van mijn geladen pistolen bij mij. Tien minuten later was ik op weg.
|
|